| |
| |
| |
Boekbespreking
Filosofie
Guy Widdershoven, Handelen en rationaliteit. Een systematisch overzicht van het denken van Wittgenstein, Merleau-Ponty, Gadamer en Habermas, Boom, Meppel/Amsterdam / Denis, Antwerpen, 1987, 182 pp.
Ooit schreef de dichter: ‘tussen droom en daad staan wetten in de weg en praktische bezwaren’ - en de kloof tussen denken en doen te overbruggen is al sinds de oudheid één van de centrale bekommernissen van de filosofie. In zijn proefschrift Handelen en rationaliteit heeft Guy Widdershoven getracht deze poging bij een viertal twintigste-eeuwse filosofen te traceren en daarin de gemeenschappelijke tendensen bloot te leggen. Als een hommage aan de klassieke wortels van het probleem gaat hij echter eerst terug naar Aristoteles' gedachten over de verhouding tussen theorie en praxis, waarmee het probleemveld voor het hedendaagse denken wordt ontsloten.
Widdershoven vat de inzichten van de betreffende denkers op degelijke, academische wijze samen, meer nadruk leggend op hun punten van overeenkomst dan op datgene wat hen scheidt. Dat heeft als voordeel dat de inzet van de hier aan de orde zijnde filosofische problematiek thematisch scherp in het licht komt te staan. Het heeft als nadeel dat het twintigste-eeuwse denken in een harmoniërend keurslijf gedrongen wordt, waarin het zijn eigen diversiteit - niet alleen van thematiek, maar vooral ook van toon en stijl - nog met moeite herkent.
De neiging tot harmoniseren speelt Widdershoven ook op inhoudelijk vlak parten. Niet voor niets wordt de pool van het denken in de titel van het boek ingeperkt tot dat van de rationaliteit. Zowel het handelen als het denken worden door Widdershoven uiteindelijk gevat onder de noemer van de redelijkheid, evenwichtigheid en argumenteerbaarheid. In deze optiek toont Widdershoven zich voornamelijk schatplichtig aan Habermas, met wie het boek dan ook besluit. Heeft deze benadering in ethisch oogpunt zeker haar charmes, het is de vraag of de eigen aard van het geweld of het conflict wel begrepen wordt, wanneer deze bij voorbaat verschijnen in het licht van hun verzoening.
Ger Groot
| |
Godsdienst
Amsterdamse cahiers voor exegese en bijbelse theologie onder redactie van K.A. Deurloo, B.P.M. Hemelsoet e.a., Deel 8, Kok, Kampen, 160 pp., f 24,75.
Dit achtste cahier wordt geopend met de teksten van een vijftal referaten (pp. 5-44), gehouden op 3 november 1986 bij gelegenheid van het vijfentwintigjarig bestaan van de door prof. M.A. Beek (+ 31 juli 1987) opgerichte Societas Hebraica Amstelodamensis. Ze cirkelen alle rond het thema ‘bijbel en geschiedenis’. Van de overige bijdragen, in totaal zeven, zou ik met name die van D. Monshouwer willen vermelden. Deze auteur, die in maart 1987 promoveerde op Markus en de Torah (een onderzoek naar de relatie tussen het evangelie en de synagogale lezingen in de eerste eeuw, Kok, Kampen, 1987) geeft thans een boeiende visie op de relatie tussen het Johannesevangelie en de joodse eredienst (pp. 117-135). Het artikel is een uitstekende samenvatting van de wetenschappelijke discussie tot nu toe en biedt daarnaast interessant materiaal voor nader onderzoek. J. van Dorp zet zijn verhaalana- | |
| |
lyses over de boeken Koningen voort (pp. 64-79) met een studie over ‘het graf van de man Gods’ in 2 Kon. 23, dat een terugverwijzing is naar 1 Kon. 13. Het hoe en waarom ervan is door deze jonge onderzoeker - die binnen niet al te lange tijd een proefschift over deze materie hoopt te publiceren - op een uiterst leesbare wijze op schrift gesteld. Nogal specialistisch zijn daarentegen twee bijdragen op het vlak van de pseudepigrafische (c.q. apocriefe) literatuur: het Testament van Levi (T. Baarda) en Jubileeen 33 (R. Zuurmond). Alles tezamen echter hebben we hier wederom een cahier dat gezien mag worden.
Panc Beentjes
| |
Dr. M.J. Mulder, Koningen (Deel I: 1 Koningen 1-7), in de serie Commentaar op het Oude Testament, Kok, Kampen, 1987, 306 pp., f 67,50.
Dat een commentaar op de boeken 1 en 2 Koningen in een eerste deel slechts de hoofdstukken 1-7 bestrijkt is tamelijk ongebruikelijk. Doorgaans leggen commentatoren (M. Noth, E. Würthwein) een cesuur voor het begin van de verhalencyclus over Elia en Elisa in 1 Kon. 17. Dat de Leidse hoogleraar Mulder reeds na 1 Kon. 7 een forse band kan presenteren hangt met name samen met zijn uiterst grondige en zeer uitvoerige analyse van 1 Kon. 6 en 7, de passages waarin wordt verhaald hoe koning Salomo achtereenvolgens de bouw van de Jeruzalemse tempel en van zijn koninklijk paleis tot stand brengt.
De serie Commentaar op het Oude Testament (COT) legt zeer veel nadruk op de filologische en godsdiensthistorische aspecten van de uit te leggen oudtestamentische tekst. Ook dit deel vormt daarop geen uitzondering; een verbazingwekkende hoeveelheid gegevens staat hier systematisch bijeen. Temidden daarvan, zo viel mij op, wordt verschillende malen door de auteur gewezen op gebreken of fouten in de officiële hebreeuwse tekstedities (DHK en BHS) waarop men doorgaans zonder na te denken blindelings vertrouwt. Een aspect waaraan mijns inziens (te) weinig aandacht wordt besteed betreft de literaire structuur van de geanalyseerde gedeelten (‘... de scenes zijn duidelijk’, p. 48). Dat kan voor een deel gelegen zijn aan het karakter van deze zeven hoofdstukken uit 1 Koningen; maar het waarom van de door de auteur gekozen afbakeningen wordt niet overal even doorzichtig gemaakt. Ik hoop dat dit aspect in de twee volgende delen (1 Kon. 8-22 en 2 Kon. 1-25) meer aandacht zal krijgen; gelet op het meer verhalend karakter van die hoofdstukken mag dat ook worden verwacht.
Waar ik steeds weer aan moet wennen is dat de serie COT geen voetnoten gebruikt, maar alle informatie in de lopende tekst opneemt. Daarbij valt op dat titels van boeken wel, van artikelen daarentegen niet worden vermeld. In het laatste geval wordt slechts de internationaal gangbare afkorting van het periodiek afgedrukt. Zou het geen goede dienst naar de gebruiker toe zijn, wanneer ergens in het betreffende deel een overzicht te vinden zou zijn van alle titels van geciteerde artikelen?
Ons Nederlandstalig gebied is met het verschijnen van dit nieuwe commentaar een boek van hoge kwaliteit rijker geworden. Dat het voor de echte liefhebbers is geschreven zal inmiddels wel duidelijk zijn geworden.
Panc Beentjes
| |
G.J.M. Bartelink, Het vroege christendom en de antieke cultuur, Coutinho, Muiderberg / Epo, Berchem, 1986, 188 pp., BF. 625.
Zowel de antieke als de christelijke erfenis hebben in de loop van de tijd in niet geringe mate hun stempel gedrukt op de beschavingsgeschiedenis van West-Europa. De betrekkingen tussen het vroege christendom en de antieke wereld waren tegen het eind van Oudheid reeds nauw. Naarmate het christendom zich uitbreidde en zijn isolement verbrak, kon een confrontatie met de Grieks-Romeinse wereld niet uitblijven. Telkens weer moesten de christenen in de praktijk van het dagelijks leven hun standpunt bepalen in een wereld waarmee zij op gespannen voet leefden, maar die anderzijds toch veel waardevols te bieden had. Aan dit belangwekkende onderwerp is dit boek van de bekende Nijmeegse hoogleraar gewijd. Hij heeft een achttal gebieden afgebakend: de profane literatuur, het bestaande taalgebruik, de traditionele vormen van religie en cultus, de diverse filosofische stromingen, de wetenschap, de verschillende vormen van kunst, staat en overheid, het maatschappelijk leven. Met betrekking tot elk van deze
| |
| |
gebieden moest het opkomend christendom zich een positie bepalen. Zonder het eigene van het christendom te willen verdoezelen, is de auteur met name ingegaan op de motieven en gedachten die het christendom uit de heidense wereld heeft overgenomen en de wijze waarop een dergelijke receptie is verlopen. Uiteraard wordt ook beschreven hoe andere heidense opvattingen werden afgewezen en welke tegenstellingen daaruit zijn voortgevloeid. Het boek bevat een schat aan gegevens en legt vele interessante waarnemingen op tafel. Wie verder wil studeren vindt na elke paragraaf een literatuuropgave. Tijdens het lezen van deze studie, maar zeker erna, wil men sommige zaken nog eens bestuderen of naslaan. Dan echter merkt men dat er helaas geen register is opgenomen van behandelde onderwerpen of namen. Een verklarende woordenlijst en een tijdtabel (pp. 181-188) kunnen dat nauwelijks opvangen. Deze publikatie bestrijkt echter een zo essentieel gebied, waarvan wij doorgaans bijzonder weinig weet hebben, dat ik het u niettemin warm wil aanbevelen.
Panc Beentjes
| |
Jodendom in de godsdienstige vorming (OJEC-serie, nr. 6), Kok, Kampen, 1988, 136 pp., f 21,50.
In 1986 publiceerde het Overlegorgaan van Joden en Christenen (OJEC) een rapport getiteld Jodendom en Catechese. Daarin werden richtlijnen gegeven hoe men het thema ‘joden en jodendom’ in godsdienstonderwijs en catechese het best kon behandelen. Verdeeld over zeven aspecten gaven deze richtlijnen beknopte aanwijzingen over hoe men dit wel en hoe men dat beter niet kan doen. Dit rapport, dat over het algemeen positief werd ontvangen, plaatste velen echter voor de vraag hoe men die richtlijnen in de praktijk moest realiseren. De juiste presentatie van het thema ‘joden en jodendom’ in de godsdienstles, de catechese of de verkondiging - samengevat in de term ‘godsdienstige vorming’ - blijkt een tamelijk gecompliceerde problematiek. Naar aanleiding van de reacties op het rapport uit 1986 heeft de werkgroep Jodendom en Catechese thans enige onderdelen van het gelijknamig rapport nader uitgewerkt. Zonder te overdrijven kan ik stellen dat dit boekje een absolute must is voor iedereen die in de godsdienstige vorming met het thema jodendom te maken heeft. Aan de ene kant wordt achtergrond-informatie geboden. Daarnaast zijn ruim vijftig pagina's gewijd aan lesmodellen e.d. Het is bodendien een uitstekend idee geweest om ook de genoemde Richtlijnen achter in het boekje af te drukken. Een zeer geslaagde publikatie derhalve, die een grote verspreiding verdient.
Panc Beentjes
| |
A.C. Bronswijk, Symbolen, de taal van kunst en liturgie, Boekencentrum, Den Haag, 1987, 180 pp., f 29,50.
Binnen het christendom - en derhalve binnen de westerse wereld - wemelt het van de symbolen. Gaandeweg echter wordt deze symboliek al niet meer zo goed begrepen. Dit boek wil een gids zijn door het boeiende land van de beeldtaal van kerk en liturgie. Terwille van de overzichtlijkheid heeft de auteur, hoofddocent theologie aan de Christelijke Lerarenopleiding te Zwolle, de onderwerpen in zeven afzonderlijke themahoofdstukken ingedeeld. Zo is er bijvoorbeeld een hoofdstuk over dieren, een over de flora, een over getallen, kleuren, letters en vormen. Tekeningen ondersteunen daarbij de behandelde onderwerpen.
Ondanks alle ongetwijfeld goede bedoelingen heeft dit naslagwerkje mij niet kunnen boeien, overtuigen trouwens evenmin. Daar zijn verschillende redenen voor te noemen. Zo is de terugkoppeling naar het verleden tamelijk gebrekkig. Niet zelden vinden er vreemde historische sprongen plaats. Zo vraag ik mij af waarom er bij bepaalde lemmata bijvoorbeeld eerst verwezen wordt naar de Germaanse achtergronden, vervolgens pas naar Oude en Nieuwe Testament. Te weinig wordt melding gemaakt van herkomst en functie van termen en symbolen uit de Babylonische en Egyptische cultuur. In dat verband wordt het woord ‘Oudheid’ veel te vaag gehanteerd. Er komen ook vervelende fouten in het boek voor. Wat bijvoorbeeld te denken van een enormiteit als: ‘de Godsnaam Jehova’ (p. 57)? Bij een bespreking van belangrijke getallen mis ik het lemma zeventig (men denke o.a. aan Gen. 4,24; Ex. 15,27; 24,1; Matth. 18,22; Luk. 10,1). Bij de behandeling van een zo belangrijk symbool als het ‘kruisteken’ (pp. 63-64) is er geen coördinatie tussen de illustraties en de begeleidende tekst. Er worden namelijk 15 verschillende typen kruisen opge- | |
| |
voerd, terwijl er slechts 12 staan afgebeeld. Bovendien is het dan nog gissen welke naam bij welke kruisafbeelding behoort. Over het algemeen zijn de illustraties nogal kinderlijk; en ook hier stoot men soms op fouten. De Omega (p. 56) dient een kwartslag naar links te worden gedraaid; nu lijkt het meer op een buiten proportie gegroeide drie. Tenslotte zijn er vervelende spellingsfouten: Tertragrammaton (p. 72), Kwardraat (p. 64). In het over het algemeen uitgebreide literatuuroverzicht mis ik een mijns inziens elementair boek van Manfred Lurker, Woordenboek van bijbelse beelden en symbolen (Boxtel, 1975). Naar mijn smaak is dit boek van Brons wijk wel erg duur in verhouding tot het gebodene.
Panc Beentjes
| |
Geschiedenis
Georges Minois, Le confesseur du roi. Les directeurs de conscience sous la monarchie française, Fayard, Parijs, 1988, 556 pp., FF. 150.
De figuur van de koninklijke biechtvader heeft onder het ancien régime veelal in een kwade reuk gestaan. Hij werd beschouwd als een intrigant en niet zelden aangekeken op de repressieve maatregelen die tegen het protestantisme genomen werden. Minois betoogt in zijn omvangrijke studie dat dat beeld nogal vertekend, vaak zelfs regelrecht onbillijk was. De invloed van de biechtvaders op de vorsten was meestal aanzienlijk geringer dan wel werd verondersteld en ging, wanneer er van enige effectieve sturing van de politiek al sprake was, veeleer in matigende dan in extremistische richting.
De grote dagen van de geestelijk leidsmannen moeten echter niet gezocht worden in het tijdvak van het absoluut vorstendom, maar in de Middeleeuwen. Vooral in de vroegste eeuwen stond de biechtvader de koning als effectief raadsman bij; hij beschikte als clericus over een aanzienlijk grotere intellectuele ontwikkeling, waarvan de vorst maar al te graag gebruik maakte. Met de opkomst van de bedelorden raakt het ambt echter gaandeweg in het vaarwater van de strijd tussen de religieuze facties en be- | |
| |
gint het aan aanzien en effectiviteit te verliezen - vooral wanneer de jezuïeten de geestelijke leiding naar zich weten te trekken. Hun triomf is niet meer dan een Pyrrusoverwinning. Onder het absolutisme zal de persoon van de vorst geheel met de staat zelf gaan samenvallen. Hij wordt opnieuw een sacrale figuur, maar anders dan in de vroege Middeleeuwen is hij niet langer de representant van het goddelijke op aarde, maar representeert hij een aards absolutum dat vergoddelijkt wordt: de staat. Daarmee is de biechtvader aan het eind van de monarchie niet meer dan een protocolair attribuut ten dienste van een heerschappij die zichzelf genoeg is. Zijn rol zou zich strikt moeten beperken tot het persoonlijke leven van de koning, maar wordt daarmee in feite opgeheven. Alles wat de koning doet is immers een aangelegenheid van de staat, en kan slechts naar maatstaven van politieke opportuniteit gemeten worden.
Minois heeft de geschiedenis van de koninklijke biechtvader op aantrekkelijke wijze beschreven. Interessant is vooral de wijze waarop hij de veranderende sacrale rol van de vorst zelf beschrijft. Boeiend is ook de langdurige strijd tussen de religieuze orden om het bezit van deze positie, die mét die rivaliteit steeds verder aan belang inboezemt. Zoals gezegd pleit Minois de biechtvaders van veel verdachtmakingen vrij. Het waren misschien niet allemaal even krachtige of intellectueel imposante figuren, maar zij waren grotendeels te goeder trouw en vaak gematigder dan hun biechtelingen. Dat hun rol vooral in de moderne tijd aanzienlijk marginaler was dan vaak werd en wordt verondersteld hoort eveneens tot de ontnuchterende conclusies, waarmee Minois een hardnekkige zwarte legende ontkracht.
Ger Groot
| |
Gert Hekma en Herman Roodenburg (red.), Soete minne en helsche boosheit. Seksuele voorstellingen in Nederland 1300-1800, SUN, Nijmegen, 1988, 285 pp., f 38.
Hoe biologisch gefixeerd de menselijke sexualiteit ook mag lijken, antropologen hebben al minstens sinds Margaret Mead laten zien welke uiteenlopende vormen dit ogenschijnlijk statische gegeven kan aannemen en hoe verschillend het maatschappelijk kan functioneren. Verondersteld is zelfs dat de scheidslijnen tussen de sexuele rolpatronen en de wijze waarop het geslachtelijke veld wordt gestructureerd grondleggend kunnen zijn voor de mentale indeling van een samenleving als zodanig. Oppositieparen als mannelijk-vrouwelijk, actief-receptief e.d. zouden het grondstramien vormen van het netwerk van in- en uitsluitingscriteria, die het maatschappelijk geheel differentiëren en stratificeren.
Zoals vele aan de culturele antropologie ontsproten inzichten heeft ook deze gedachte de afgelopen vijftien à twintig jaar in de geschiedwetenschap steeds meer ingang gevonden. Daarmee is de aandacht voor het historische verschijnsel van de seksualiteit niet alleen sterk toegenomen, maar heeft ze zich ook inhoudelijk verbreed. De geslachtelijkheid wordt niet langer geïsoleerd, maar geplaatst binnen het gehele mentale universum van de bestudeerde periode. Niet verwonderlijk is de bestudering van de sexualiteit dan ook vooral binnen de zgn. ‘mentaliteitsgeschiedenis’ tot bloei gekomen.
Van het lopend onderzoek op dit nog vrij jonge gebied wil deze bundel een representatief overzicht bieden. In tien artikelen wordt een breed spectrum van onderwerpen behandeld, vooral betrekking hebbend op de 17e en 18e eeuw en in mindere mate op de Middeleeuwen. Op vaak aantrekkelijke wijze wordt een beeld gegeven van de wijze waarop in de verschillende perioden werd aangekeken tegen (vooral marginale of gemarginaliseerde) sexuele verschijnselen. Vooral de vraag naar de maatschappelijke betekenis daarvan en naar de maatschappelijk rol van de betrokkenen, staat in deze bijdragen centraal.
Het beknopte en fragmentarische karakter van de hier gepresenteerde onderzoeken staat een verdergaande interpretatie van deze gegevens als representanten (of zelfs grondleggers) van een mentale maatschappelijke orde als geheel nog niet toe. Wellicht zijn historici op dit punt ook wat meer tot terughoudendheid geneigd dan antropologen. De bundel maakt echter zeer goed duidelijk hoe veranderlijk het sexuele universum historisch geweest is en hoezeer een maatschappelijk gedefinieerde rolverdeling daarin de overhand heeft boven een indeling naar ogenschijnlijk statische biologische functies. Daarmee heeft deze veelbelovende en fascinerende geschiedkundige benadering zich op voortreffelijke wijze weten te presenteren.
Ger Groot
| |
| |
| |
Bronislaw Geremek, The Margins of Society in Late medieval Paris, vert. Jean Birrell, Cambridge Univ. Press, Cambridge etc., 1987, 317 pp.
Op zoek naar de historische wortels van het stedelijk arbeidersproletariaat onderzocht de Poolse historicus de situatie van marginale groepen in het middeleeuwse Parijs. Uit zijn boek komt een boeiend en uitvoerig gedocumenteerd beeld naar voren van de wereld van vaganten, bedelaars, studenten, kleine misdadigers en hoeren, die zich buiten de gevestigde kaders om moeizaam in leven trachtten te houden. Een verband tussen deze groepen en de grote sociale onrusten die zich tegen de vijftiende eeuw overal in Europa begonnen af te spelen, heeft Geremek echter niet kunnen leggen. De marginale groepen waren weliswaar uitgestotenen, maar in geen enkel opzicht revolutionair, zo constateert de Franse Annales-historicus Jean-Claude Schmitt in zijn voorwoord.
Het had de gematigd marxistisch geïnspireerde Geremek niet hoeven verbazen: revoluties worden zelden gemaakt door de meest ontrechten, maar eerder door sociale groepen die al een zekere ontwikkeling, een zeker zelfbewustzijn en daarmee een zekere capaciteit tot organisatie hebben bereikt. Het ‘gepeupel’ is daarbij gewoonlijk niet meer dan een instrument in handen van geïnteresseerde klassen, die zelf te veel te verliezen hebben om hun eigen kastanjes uit het vuur te halen. Daarmee tonen de door Geremek bestudeerde groepen zich niet alleen marginaal ten aanzien van de bestaande sociale structuur, maar ook ten aanzien van de gisting die deze structuur omver heette te willen werpen.
Gezien de rijkdom van de door Geremek bijeengebrachte gegevens en zijn aansprekende verwerking ervan is de publikatie van een Engelse vertaling van dit boek, ruim vijftien jaar na verschijning, een verheugend initiatief. In de jaren zeventig werd het boek al in het Frans vertaald, waarin sinds kort ook Geremeks meest recente studie over de armenzorg verkrijgbaar is (La potence ou la pitié, Gallimard).
Ger Groot
| |
Literatuur
David Leavitt, The Lost Language of Cranes, Penguin, Harmondsworth, 1988, 319 pp., £3,95.
Om redenen die waarschijnlijk ook heel wat met de economische aspecten van het Amerikaanse uitgeverswezen te maken hebben, werd Leavitt enkele jaren geleden uitgeroepen tot spreekbuis van de nieuwste lichting VS auteurs, van de generatie die de bloemenkinderen van de jaren zestig als ouders had. Zijn eerste boek Family Dancing, een verzameling kortverhalen, leverde meteen al nominaties op voor zowel de National Book Critics Circle Award en de prestigieuze PEN/Faulkner prijs. De druk op de auteur om een roman te publiceren moet groot zijn geweest en twee jaar geleden kwam er dan ook een. L. situeert zijn verhaal dit keer in New York, maar zijn thema's blijven dezelfde: de confrontatie tussen de nieuwe generatie tachtigers en haar ouders, tussen de homoseksuele en de hetero-wereld, de eenzaamheid in de grootstad en de steeds falende zoektocht naar warmte en liefde. In vier hoofdstukken met grootse titels (Voyages, Myths of Origiri) wordt het dagelijkse leven beschreven van een Newyorks gezin waarvan de drie leden hun werkelijke gevoelens en aard voor elkaar verborgen houden. Dat leidt tot spanningen die niet uitgesproken worden en dus finaal leiden naar een uitbarsting waarmee het boek besluit. Met flashbacks en met herhaalde perspectiefwisselingen slaagt L. erin zowel de achtergronden als het verhaal in zijn chronologische volgorde te vertellen. Daardoor wordt de hoofdpersoon, de zoon Philip, niet alleen voor het voetlicht geplaatst maar krijgen we ook een idee hoe zijn omgeving hem ziet. Hier en daar introduceert L. ook bijna surrealistische passages, zoals het auto-ongeluk waarin duizenden witte muizen ontsnappen die als een sneeuwtapijt de hele straat bedekken, maar in het algemeen is dit een realistische zedenstudie van het kleinburgerlijke leven in de grootstad. Ik ken geen auteur die er zo goed in geslaagd is om de homo-erotische wereld zo gewoon weer te geven. L. beschrijft de bars,
de filmtheaters, de pornoshops alsof het om de supermarkt om de hoek gaat en hoewel hij ook wel aantoont dat zijn hoofdpersonage weet dat hij in de
| |
| |
maatschappij marginaal is, gaat Philip totaal zonder complexen door het leven. Homoseksualiteit is voor deze ene keer geen probleem. Hoewel het verhaal zich afspeelt in de periode dat AIDS zich voor het eerst manifesteert, sensationaliseert L. nooit. Het resultaat is een heel leesbaar boek dat zich bezighoudt met de relatie tussen de omgeving en de homo en dat het probleem situeert in de manier waarop die omgeving hem ziet.
Geert Lernout
| |
Kurt Vonnegut, Bluebeard: The Autobiography of Rabo Karabekian, Jonathan Cape, London, 1988, 300 pp., £10,95.
Vonnegut is het slachtoffer van zijn eigen succes. De romans uit de jaren zestig en zeventig waren tegelijkertijd zo eenvoudig en zo effectief dat hij niet alleen de populairste romancier van zijn generatie maar ook het geweten van Amerika werd. Dat had enerzijds tot gevolg dat hij een aantal minder geslaagde boeken schreef die teveel een vast patroon volgden en anderzijds dat zijn werk nooit de aandacht van de academische critici kreeg die het ongetwijfeld verdiende. Het wordt echter tijd dat ook zij deze auteur ontdekken. Hoewel hij in Bluebeard geen enkele vormvernieuwing aanbrengt of op geen enkele wijze nieuwe thema's aansnijdt is Vonnegut er toch weer in geslaagd een klein meesterwerkje af te leveren.
Bluebeard is de fictieve autobiografie van Rabo Karabekian die een van de sleutelfiguren van het Amerikaans abstract expressionisme is geweest, een beweging in de schilderkunst die V. hier op een subtiele en effectieve manier bekritiseert. Terwijl hij zijn leven vertelt, komen we ook de omstandigheden te weten waarin Karabekian verkeert als hij aan het schrijven is. Als een kluizenaar bewoont hij het grote buitenhuis dat hij van zijn tweede vrouw geërfd heeft en zijn buurman is de zonderlinge schrijver Paul Slazinger, die veel gelijkenis vertoont met de net weer in opspraak gekomen J.D. Salinger. Dit rustige leventje wordt gestoord door een vrouw die komt binnenwaaien, zijn hele huis overhoop haalt en hem er onder meer toe aanzet om zijn autobiografie te schrijven. Nagenoeg alle thema's van V's eerdere werk worden ook in dit boek verwerkt: de relatie tussen kunst en de realiteit, de volmaakte maar eenmalige en kortstondige beleving van de liefde, de superioriteit van de vrouw, de gruwelen van de wereldoorlog en de massamoorden (Karabekian is een Armeniër, zoon van twee overlevenden van de Turkse genocide op zijn volk). Ook de stijlmiddelen zijn dezelfde: als verteller lijkt Karabekian op de andere vertellers van V's boeken die steeds de indruk geven dat ze het reilen en zeilen van de aarde moeten uitleggen aan bezoekers die van een ander zonnestelsel komen, wat hier gethematiseerd wordt door het feit dat Karabekian ontdekt dat de dochter van zijn kokkin en haar vrienden zelfs de eenvoudigste dingen niet meer weten. De stijl is sec, zonder versieringen, en zelfs de emotionele hoogtepunten worden in mineur weergegeven. De korte hoofdstukjes worden op hun beurt verdeeld in korte paragraafjes die elk hun eigen pointe hebben, meestal een korte ironische zin. Heel zijn leven heeft Karabekian gezocht naar het volmaakte kunstwerk, maar zoals zijn eerste criticus hem zei: zijn werk heeft geen ziel. Het is pas in zijn allerlaatste werk
dat hij erin slaagt iets belangrijks te zeggen en dit kunstwerk staat dan ook centraal in het boek. Hoewel we al snel weten dat er een mysterieus doek bestaat, krijgen wij het net als Karabekians vrienden slechts helemaal op het einde van het boek te zien. In dit schilderij verwerkte V. alle thema's van het boek en hiermee vat hij alles wat vitaal en belangrijk is in de geschiedenis van de twintigste eeuw samen in één beeld.
Geert Lernout
| |
W. Bronzwaer, De vrije ruimte, Ambo, Baarn, 1986, 191 pp., f 32,50.
In dit bundeltje heeft de literatuurtheoreticus Bronzwaer een elftal artikelen bijeengebracht, die hij zelf tot het meer journalistieke gedeelte van zijn produktie rekent. Die karakterisering staat garant voor een eminente toegankelijkheid van de hier verzamelde stukken, wat beslist geen oppervlakkigheid inhoudt. Ze verschenen eerder in diverse dag- en weekbladen, bundels en culturele tijdschriften, deels naar aanleiding van recente publikaties, maar overschrijden de reikwijdte van een recensie. Naast opstellen over literatuur (o.a. Koolhaas, Bordewijk, Kafka en Rilke) bevat de bundel enkele beschouwingen over de muziek (Strawinsky en Wagner), al dan niet in samenhang met de literatuur, waarvan vooral die over
| |
| |
het motief van waken en slapen in Wagners Ring imponeert door scherpzinnigheid en eruditie.
Bijzondere aandacht verdient Bronzwaers diësrede over het literatuuronderwijs. In reactie op de tendens de literatuur voor leerlingen zo herkenbaar mogelijk te maken en de leeservaring zoveel mogelijk bij diens eigen leefwereld te laten aansluiten, pleit Bronzwaer voor het handhaven van een zekere distantie hierbij. De literatuur mag niet zonder meer van haar vreemdheid worden ontdaan, wil men haar niet volledig annexeren en van haar eigenheid beroven. Ook pedagogisch is een zeker vervreemdingseffect bij het lezen van (klassieke, maar zeker ook moderne) literatuur niet onwelkom. Langs deze weg leert de leerling kennis maken met datgene wat ten opzichte van zijn situatie, begrip en wereld wezenlijk anders is. Een dergelijk besef te provoceren is niet alleen een essentiële opdracht van het onderwijs, maar ook een functie van de literatuur zelf. Met deze observaties sluit Bronzwaer aan bij recente stromingen in de filosofie, waarin het thema van de alteriteit wordt gethematiseerd als datgene wat ons eigen wereldbeeld voor de altijd sluimerende totalitaire verleiding kan behoeden (Todorov, Labarrière). Vanuit eenzelfde overweging heeft Schrijvers gepolemiseerd tegen de neiging van vertalers klassieke teksten al te zeer te moderniseren (De mens als toeschouwer, eveneens verschenen in de reeks Libra). Met zijn pleidooi geeft Bronzwaer een belangwekkende didactische invulling van dit cultuurkritische besef. Het zou iedere literatuuronderwijzer ter harte moeten gaan.
Ger Groot
| |
Wim Kayzer, Onfatsoenlijke herinneringen, Veen, Utrecht/Antwerpen, 1988, 499 pp., BF. 790.
De herinneringen van Wim Kayzer - bij ons bekend van enkele praatprogramma's bij de VPRO-televisie - zijn ‘onfatsoenlijk’, omdat ze op ongenadige manier alle aspecten willen belichten van het grootste schandaal en de grootste morele uitdaging in het Europa van onze eeuw: de systematische poging tot vernietiging van andere volkeren of bevolkingsgroepen door de nazi's. De hoofdpersoon (die ook Kayzer heet) reist naar München om er te spreken met een oude ex-kampbewaker. Hij beschrijft zijn
| |
| |
verblijf in de stad; hij groeit geleidelijk naar de ontmoeting toe, en wordt bedreigd door een wat mistig komplot, dat het boek wel een thrillerachtig spanningsveld meegeeft, maar het toch te veel de richting van de sensatie instuurt. Kayzer doorbreekt echter de lineaire opbouw met flash-backs, waarin hij ervaringen en gesprekken optekent met familie, met vrienden en kennissen die de kampen hebben meegemaakt. Deze retroversies schijnen de hoofdhandeling op te houden, maar geven haar in feite diepgang. Want in die ontmoetingen gaat het om de kern: hoe heeft het kunnen gebeuren, wie is schuldig, hoe is de relatie tussen beul en slachtoffer, hoe verwerken beide partijen het verleden, kunnen ze in onze wereld nog functioneren (de beulen wel, de slachtoffers niet). De thematiek is in ons taalgebied al dikwijls aangesneden (ik denk aan De nacht der Girondijnen van Presser, Goethe in Dachau van Rost, Amor Fati van Herzberg), maar Kayzers project is ambitieuzer: hij probeert werkelijk alle aspecten van de individuele en collectieve problematiek toen en nu aan de orde te stellen.
Het zal niemand verwonderen dat het bij obsederende, meestal agressief gestelde vragen blijft: de diep gekwetste slachtoffers die ze stellen dragen het kamp en het onbegrijpelijke zo diep met zich mee dat bevrijding onmogelijk wordt; ze doorleven de hel telkens opnieuw op een episch zo overtuigende manier en zijn zo pessimistisch, dat van de lezer soms het uiterste wordt gevergd. Kayzer benadrukt het negatieve: het fundamentele egoïsme, de wreedheid, de eenzaamheid en onvrijheid van de mens, zowel toen als nu. En hij legt zijn personages wel heel dikwijls - en al te gemakkelijk - de uitspraak in de mond dat er helemaal niets in veranderd.
Kayzer heeft een controversieel boek geschreven: het balanceert op een hachelijke manier tussen fictie en geschiedenis, het is eenzijdig, agressief, hatelijk, negativistisch, wreed en bespeelt soms te gemakkelijk emoties. Maar het bevat onvergetelijke menselijke portretten, het is een schop tegen de zelfgenoegzaamheid van de lezer, het dwingt tot diepgaande reflectie over nazisme, racisme, en over goed en kwaad in elke mens en elke maatschappij vorm.
J. De Maere
| |
Theun de Vries, Het hoofd van Haydn, Querido, Amsterdam, 1988, 328 pp., BF. 790.
Sinds De naam van de roos leunt de nieuwe historische roman graag aan bij het detectiveverhaal; Theun de Vries vertelt hier op zijn beurt een bizarre misdaad. Als de Hongaarse mecenas Esterhazy het lijk van de componist Joseph Haydn (1732-1809) elf jaar na diens overlijden laat opgraven om het in een waardiger praalgraf bij te zetten, blijkt de kist nog slechts een onthoofd skelet te bevatten. Rechercheur Gindely, van de Weense politie, krijgt de opdracht de lijkschenners op te speuren... Detectiveverhalen zijn doorgaans ‘spannend’ omdat de vertelde misdaad allerlei motieven kon hebben, die telkens een andere mogelijke dader aanwijzen. Voor een misdrijf als lijkschennis, waar niemand direct voordeel bij heeft, was het minder eenvoudig dergelijke reeks geloofwaardige scenario's op te zetten. Anders dan in de meeste whodunits komt het hier dan ook maar tot één verdenking, waarvan de globale juistheid, bij gebrek aan waarschijnlijke alternatieven, niet lang twijfelachtig blijft. De Vries zorgt voor een soort vervangsuspense door de weg van morele naar juridische zekerheid zo geaccidenteerd mogelijk te laten verlopen en door de typering van zijn personages, vooral van de leden van de betrokken misdadigersclub, breed uit te meten. Hij slaagt er naar mijn aanvoelen niet helemaal in de te vlotte invulling van zijn kernraadsel overtuigend te compenseren. Na schitterende werken zoals Ketters (Querido, 1982; cfr. Streven, februari 1983, pp. 441-449) en Baron, (ib., 1987), zou men graag geloven dat die wat ontgoochelende plot niet de hoofdinzet van de roman vormde. De misdadigersclub blijkt er een bijzondere ideologie op na te houden, waar pseudowetenschappelijke speculaties tot racistische conclusies en een dito politiek programma leiden; een kleine eeuw na de hier vertelde feiten leert de jonge Hitler zijn eerste levenslessen van het Weense antisemitisme. Als keizer
Frans II, als hoogste gezag in Oostenrijk, uiteindelijk terugschrikt voor het schandaal en de hele zaak in de doofpot laat stoppen, kan men nog recentere links leggen. Anderzijds speculeerde de Romantiek overvloedig over allerlei mysterieushelende banden tussen dood en muziek; daar blijft in dit verhaal rond het lijk van een toondichter onvermijdelijk iets van na- | |
| |
zinderen. In het laatste hoofdstuk lezen we b.v. hoe de kleinzoon van een bij de lijkschennis betrokken doodgraver via de rechercheur en een bevriende muziekhandelaar binnengeloodst wordt bij de Wiener Sängerknaben. Het blijft bij losse aanduidingen, die nergens uitgroeien tot een systematisch aangehouden thematiek; het verhaal raakt niet over de bizarrerie van zijn intrige heen. In die zin is het eigenlijk geen ‘betere’ krimi en zeker ook geen betere De Vries.
Paul Pelckmans
| |
Kunst
M.F. Fresco, Filosofie en kunst. Van Gorcum, Assen/Maastricht, 1988, 284 pp., f 49,50.
Nomen est omen. Van dit boek kan men inderdaad zeggen dat het al fresco werd gemaakt. De auteur schreef het blijkbaar in vlug tempo en nam niet de tijd om, ook al was het dan a secco, te retoucheren. Spijtig, want het boek bevat heel wat degelijke informatie en oorspronkelijke ideeën. De titel verwijst naar de ‘opvallende parallel tussen filosoferen en kunst voortbrengen’ (p. 5, 108). In de bondige historisch inleiding is het reeds duidelijk dat Plato's opvattingen als meetstok worden aangewend voor alle latere ontwikkelingen (p. 73, 221). Dit is ongetwijfeld een goede maatstaf althans voor zover het de esthetische opvattingen tot in de 18e eeuw betreft, maar m.i. minder geschikt vanaf het ogenblik ‘dat de aandacht in de theorieën omtrent het schone zich naar de kunstbeschouwer verplaatst’ (p. 35). De auteur is zich daarvan blijkbaar ook wel bewust (p. 152), maar Nietzsches aanval op het filosofisch idealisme (‘een van de pijlers van mijn boekje’) wordt toch met een handomdraai als mislukt afgedaan. Een degelijke uiteenzetting van de semiotiek van de kunst had het evenwicht nog kunnen herstellen. Die lacune is echter veelbetekenend. Ook had de auteur de stelling ‘dat er zelfs in de anti-kunst nog Platonische trekjes aan te wijzen zijn’ (p. 208) beter mogen adstrueren i.p.v. bijvoorbeeld herhaaldelijk een open deur in te trappen met de ‘geloofsbelijdenis’ ‘dat realistische kunst in de volle zin van het woord niet bestaat’ (p. 65).
Fresco illustreert zijn betoog met 32 afdrukken en voorziet die met vaak grillige commentaar. Daarbij heb ik tevergeefs gezocht naar ‘het hierbij afgebeelde Etruskische echtpaar’ (p. 66). Kortom, al lezend kreeg ik de indruk dat de auteur de aantekeningen voor zijn colleges hier heeft gecompileerd. Dat zijn blijkbaar meestal voetnoten en losse (ofschoon vaak inspirerende) bedenkingen bij de klassieke teksten i.v.m. kunst. Die teksten vormen dan ook de ruggegraat van het boek en maken het lezenswaard. Maar dan moet de lezer(-es) wel de vele herhalingen, stijlmengsels en hinkende constructies die de spreekstijl maar al te veel verraden, in koop nemen.
Hugo Roeffaers
| |
Götz Pochat, Geschichte der Ästhetik und Kunsttheorie. Von der Antike bis zum 19. Jahrhundert, DuMont, Keulen, 1986, 635 pp., DM. 86.
Goede historische overzichten van de filosofische esthetica zijn er niet zoveel. Als een monument in het landschap torent het driedelige standaardwerk van Tatarkiewicz (History of Aesthetics, 1970-1974) nog altijd boven alles uit. Meer beknopte overzichten zijn echter zeldzaam. Deze lacune is nu opgevuld door het onlangs verschenen overzicht van Pochat, dat overigens nog altijd bijna 600 goed gevulde tekstpagina's telt. Het schrijven van een min of meer beknopte geschiedenis van de esthetica stelt een auteur voor moeilijke dilemma's. Het terrein dat hij moet bestrijken is zo hecht met andere - vaak bredere - gebieden als de geschiedenis van de filosofie of de kunsthistorie verweven, dat een afbakening moeilijk te maken is. Anderzijds vraagt de fysieke beperking van een dergelijk overzicht om een rigoureuze omgrenzing van het te behandelen materiaal, dat vanuit zichzelf voortdurend de neiging heeft over die grenzen uit de dijen. Pochat heeft dat evenwicht over het algemeen goed weten te bewaren. Daarbij heeft hij geen abstracte grenzen getrokken, maar de inperking van zijn gebied steeds laten afhangen van de inhoudelijke vereisten van de besproken perioden. Dat betekent dat er bij de behandeling van de oudheid nogal wat algemene filosofie ter sprake komt, zonder welke de betreffende esthetica's moeilijk te begrijpen zijn. Anderzijds krijgt in de Renaissance de kunstgeschiedenis grotere aan- | |
| |
dacht, omdat het denken over het schone daarin vooral door de kunstenaars zelf vorm werd gegeven, vaak in directe reactie op nieuwe architectonische of schilderkunstige ontwikkelingen. Pochat beperkt zich in zijn keuze van auteurs dan ook niet tot filosofen. Critici, theoretiserende kunstenaars en zelfs historici - het boek sluit met Burckhardt - nemen in dit boek eveneens belangrijke plaatsen in.
Daarmee is dit boek een rijk overzichtswerk geworden van het denken over het schone en vooral over de kunst door de eeuwen heen, zoals dat in zeer uiteenlopende disciplines en contexten gestalte gekregen heeft. Uiteraard zal de geïnteresseerde lezer ten aanzien van specifieke auteurs of onderwerpen al snel naar meer gespecialiseerde literatuur moeten grijpen. Een uitgewogen bibliografie biedt daartoe een nuttige handreiking. Ook hier houden informatieverstrekking en beknoptheid elkaar goed in balans. Daarmee voldoet dit werk aan alle belangrijke eisen die men aan een handboek stellen moet.
Ger Groot
| |
Serge Fauchereau (red.), La querelle du réalisme, Cercles d'Art, Parijs, 1987, 297 pp., FF. 94.
In 1936, enkele dagen voordat in Spanje de Burgeroorlog uitbreekt, wanneer in Duitsland het begrip ‘ontaarde kunst’ al is ingeburgerd en Zjdanov in Rusland de regels van het ‘socialistisch realisme’ heeft vastgelegd, bereikt de Parijse discussie rond het realisme in de kunst haar hoogtepunt met de publikatie van een dossier, waarin de belangrijkste stellingnamen en bijdragen uit de controverse zijn bijeengebracht. Het voorafgaande jaar had het tijdschrift Commune een onthullende enquête gehouden rond de vraag ‘Où va la peinture?’ Belangrijke kunstenaars als Léger, Lurcat, Le Corbusier, Derain, en Ernst hadden erop geantwoord. De reacties lokken een polemiek uit, die in de gegeven omstandigheden het kader van een louter esthetisch debat verre overschrijdt. Zich verzettend tegen een extreemrechtse ideologie die in Frankrijk onstuitbaar voortschrijdt, wenden de meeste kunstenaars zich naar de Sovjetunie, waar zij in het, min of meer als socialistisch geïnterpreteerde, realisme een uitweg zien uit het maatschappelijk isolement waarin de kunst als gevolg van haar neiging tot abstractie was weggezonken. In hun ogen vertegenwoordigde de schilderkunstige abstractie een inmiddels overwonnen periode van experimenteren en specialisatie. De kunst diende zich opnieuw bewust te worden van haar sociale functie en zou een kunst voor iedereen moeten zijn, aldus luidde een toonaangevend inzicht, vooral verwoord door Louis Aragon. Anderen, zoals Le Corbusier, Léger en Delaunay, spraken zich weliswaar eveneens voor een in de maatschappij geïntegreerde kunst uit, maar hielden vast aan de onafhankelijkheid van de esthetische maatstaven, in zoverre deze uiteindelijk de enige grondslag van de kunst konden vormen en het beginsel van haar sociale bestaansmogelijkheid vertegenwoordigden. Ook de surrealisten mengden zich in het debat, al stond het alternatief tussen realisme en
abstractie voor hen minder centraal dan de eis dat de kunst de dieper liggende realiteit - uiteindelijk de ‘echte’ werkelijkheid - van het onbewustzijn, tot uitdrukking bracht. Het dossier rond deze controverse, zoals dat in 1936 gepubliceerd werd, is onlangs in de reeks Diagonales opnieuw uitgebracht, aangevuld met de oorspronkelijke enquête uit Commune. Een gelukkige gedachte, want als historisch document biedt het een interessante kijk op de hectische periode van ideologische controversen van de jaren dertig. Inhoudelijk doet het debat echter nogal gedateerd aan. Niet alleen wordt de discussie impliciet beheerst door de weinig vruchtbare gedachte dat de kunst primair een weerspiegeling van het maatschappelijk leven zou zijn, ook concepten als ‘abstract’ en ‘concreet’ of ‘realisme’ en ‘abstractie’ worden tegenover elkaar gezet als eenduidige tegenstellingen, zonder dat men zich rekenschap geeft van de diepgaande ambiguïteit die daarin besloten ligt. Vandaag de dag zullen nog maar weinigen het ‘realisme’ uitsluitend tot de figuratieve kunst willen beperken, zoals anderzijds veel abstracte schilders hun kunst als uitdrukking van een bij uitstek concrete werkelijkheid beschouwen.
Charo Crego
| |
| |
| |
Fotografie
Peter Galassi, Henri Cartier-Bresson: The Early Years, New York Graphic Society, New York, 1987, 152 pp.
Een prachtig foto-album met werk uit de periode '32-'34. Cartier-Bresson debuteert dan als twintiger met straat- en kleinbeeldfotografie. De foto-journalistiek heeft reeds haar techniek, haar thema's en haar economische basis gevonden. Cartier-Bresson vestigt zich daarin en wijkt er tegelijk van af. Persfotograaf is hij niet, maar ook geen studio-fotograaf: hij zoekt niet de voorspelbare gebeurtenissen op, maar de onvoorspelbare niet-gebeurtenissen. Dit verrassende, onberekenbare maakt (zo komt ons voor) de charme uit, maar ook de schokkende kracht (zo blijkt met dit album) van zijn oeuvre. Cartier-Bresson, die een opleiding als schilder begon, beïnvloed door kubisme, door ‘L'Esprit Nouveau’ (Ozenfant) en door het surrealisme, heeft steeds met de gegevens van de openbare wereld gewerkt, maar is toch geen ‘realist’. Zeker via Magnum en na de Tweede Wereldoorlog heeft men het speelse, ironische, kritische en vervreemdende van zijn werk niet meer aangevoeld. Er kwam een wat vlakke humanistische lectuur; niet helemaal onjuist, maar toch zeker niet de hele Cartier-Bresson. In deze schitterende eerste drie jaren deelt hij de avantgarde sensibiliteit rondom hem. Waarbij misschien wel het belangrijkste is dat hij de perfectie van zijn composities steeds relativeert en ondergraaft. Hij offert de wereld en de ideeën die ze hem via de camera geeft nooit op aan een compositie; integendeel, hij doorprikt zijn effecten steeds met een levendige, anarchische dissonant.
In een essentieel essay reconstrueert Galassi, de biografie, de culturele context, de fotografie van het ogenblik en de ‘stand van de beelden’. Een onmisbaar boek.
Dirk Lauwaert
| |
Pierre Gascar, Botanica, Centre National de la Photographie, Parijs, 130 pp.
Een foto-album met natuuropnamen van 26 fotografen uit de 19e en 20e eeuw. Het genre (of moet ik zeggen, het register) dat hier gezocht wordt is noch het klassieke bloemstuk, noch het klassieke landschap. Het zijn natuuropnamen gemaakt voor studiedoeleinden (Blossfeldt) of een spel met de tekens van die studie. Men verzamelde werk dat niet meteen lyrisch, niet meteen subjectief, niet meteen aantrekkelijk is. Opnamen gekenmerkt door een objectiverende afstandelijkheid of door (in de hedendaagse foto's) een averechtse, ‘perverse’ verdraaiing in het genre. Zo zijn er bloemen gefotografeerd in verflenste toestand, stukjes landschap gefotografeerd bij nacht en onder kunstlicht.
Voor de fotografie is de natuur eigenlijk nooit een erg ‘warm’ motief (in tegenstelling tot de schilderkunst). Van bij de allereerste fotografische experimenten waren opnamen van bloemen en bladeren aanwezig - maar zoals men een herbarium aanlegt. Bloem en blad worden uitgespreid, geplet, gedrukt. In de prachtige afdrukken van Fox Talbot ziet men fotografie nog als een ‘fotografische tekening’, verwant aan het silhouet-knipsel. De voluptueuze lelies van Mapplethorpe en Cunningham (zoals de overbekende, maar hier ontbrekende pepers van Weston) winnen aan kracht als men ze plaatst tegen die twee-dimensionele lichttekeningen. Onovertroffen blijven nochtans de nabij-opnamen van Blossfeldt (1928) waarin vlakke tekening en volume, symmetrie en onregelmaat, aflijning en harige huid beelden opleveren die tegelijk sensueel en radicaal onsentimenteel zijn.
Dirk Lauwaert
|
|