Streven. Vlaamse editie. Jaargang 56
(1988-1989)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 69]
| |
ForumEen boontje voor een hart als BoonLouis Paul Boon is een schrijver die niet voor zijn ideeënvlucht bekend en bemind zal blijven, maar wel voor zijn onnavolgbare manier om de volksmens in zijn eigen taal aan het woord te laten. De Kapellekensbaan in de eerste plaats, Menuet en Mijn kleine oorlog in de tweede verlenen de kleine man een stem. Met het Geuzenboek en vooral met Pieter Daens deed L.P. Boon een gooi naar meer: naar een historische en filosofische onderbouw voor zijn volkswijsheid in een steenkolennederlands. De man die zo kon schrijven dat zijn volksfiguren -- tastbaar in hun eigen taal -- als het ware naast je stonden, is evenwel ook in zijn meer ambitieuze werk geen denker gebleken. Hij bleef onverbiddelijk een verteller. Een man uit het volk. Geen man voor het volk. Boon was -- naar zijn eigen uitspraak -- ‘geniaal, maar met te korte beentjes’. Is Boon de mythevorming waard die nu rond zijn persoon aan de gang is, nu ze niet meer gehinderd wordt door ‘het mannetje zoals gij en ik’, zoals Boon zichzelf omschreef? Was hij de ‘tedere anarchist’ die Paul de Wispelaere in hem zag, toen Boon nog weerwoord kon leveren, wat hij niet deed? Hoe zwaar moeten we tillen aan het Boonimago? De historische ‘waarheid’, indien die al achterhaalbaar is, moet haar rechten hebben. In de Mémoires van Boontje, samengesteld door Jos Muyres en Bert VanhesteGa naar voetnoot1, worden enkele aspecten van Boons historische persoonlijkheid onthuld die anti-mythevormend zijn. Boon zag zichzelf als volgt: ‘Een mannetje zoals gij en ik, met wat tegenslag en met wat chance. Zo gaat dat in het leven. Meestal begaat men heldendaden omdat men te stom is om het gevaar ervan in te zien. En meestal zijn zij die zich zeer bescheiden tonen, de meest verwaande kloten die men zich voorstellen kan. Weet ge wat ik meestal tot mezelf zeg? Kom, Lowieke, drink een druppel, jongen, maar blijf nuchter’ (98). ‘Een mannetje zoals gij en ik’, dat is ontwapenend. Anderzijds was Boon ook niet ‘zeer bescheiden’, want dat zijn alleen de ‘verwaande kloten’. Noemt hij zichzelf daarom een ‘mannetje’ (en geen ‘manneke’), terwijl hij tegelijk de gij-vorm (en niet de jijvorm) hanteert? Is daarom het steenkolennederlands van Boon een mengsel van onbeschaamd dialect en schoon-Vlaams? Een man die ‘het volk’ wou laten spreken en tegelijk een anarchist, een schrijver met een visie wilde zijn? Ontluisterend is Boons verslag van zijn kennismaking met de onvolprezen criticus en animator Jan Walravens. Die viel bij Boon binnen met de vraag of | |
[pagina 70]
| |
hij zou willen meewerken aan het tijdschrift Tijd en Mens, dat de jonge Walravens wilde oprichten. Boon is niet mals over zichzelf: ‘De goden kunnen mij vervloeken, maar het allereerste wat ik Jan Walravens antwoordde was: “Hoeveel kan ik daaraan verdienen?”’ (103). Er zijn excuses: Boon werkte hard voor weinig geld en leefde armoedig. Hij was nog lang niet de BRT-personality die hij later zou worden, laat staan de gemythologiseerde schrijver van vandaag. Maar toch is zijn ontwapenende eerlijkheid ontgoochelend. Nergens in deze ‘mémoires’ (zeer onbetrouwbaar, Boon fantaseerde meer dan hij rapporteerde) vind je een man die op enigerlei wijze ertoe gedreven werd een bijdrage te leveren aan enigerlei cultureel leven dat mogelijkerwijze toch wel kan bestaan hebben in die tijd. Boon wilde al schrijvend geld verdienen en voor de rest niets. Die kortzichtigheid wordt soms schrijnend, zoals in Boons onachtzaamheid tegenover een van zijn meest oprechte vrienden. Jan Schepens liet hem in het liberale tijdschrift De Vlaamse Gids een literaire kroniek schrijven: Geniaal, maar met te korte beentjes. Toen was het nog niet zo ongewoon als vandaag, dat een extreem-linkse auteur vriendelijk verwelkomd werd in een liberale burcht. In tegenstelling tot vandaag was ‘liberalisme’ nog niet omgeturnd tot extreem conservatisme (iets wat door Frans Grootjans op het laatste PVV-congres terecht aan de kaak is gesteld). Toch betoonde Schepens moed, door Boon te vragen en door vervolgens Boon te verdedigen. Boon zelf zegt dat hij nooit dankbaarder geweest is voor een aanbod dan voor dit van Schepens. Maar toen Herwig Leus de verzamelde kroniekjes in eigen beheer publiceerde, brak Boon zijn belofte aan Schepens en droeg het boek niet aan hem op. Boon: ‘Toen hij (Schepens) me dit met wel een beetje verdriet meedeelde, had ik mezelf een geweten kunnen schoppen. Maar ik heb hem beloofd dat het er bij een tweede druk toch inkomt’ (82). Voetnoot 101 achteraan vermeldt laconiek: ‘De opdracht voor Jan Schepens is nooit verschenen’. Toch publiceerde slechts twee jaar later de Arbeiderspers een gewijzigde versie ervan. Boon was geen groot mens, zeker niet iemand die de gevoeligheden van anderen respecteerde. Op zichzelf is dat niet eens erg: groter schurken waren groter schrijvers. Erg is alleen dat het motto van Boons schrijven ‘Schop de mensen tot ze een geweten hebben’ hier zijn betekenis verliest. Boon ontkracht zijn eigen moralisme. Die ene keer dat hij ‘zichzelf een geweten had kunnen schoppen’, vergat hij dit goede voornemen binnen de twee jaar. De vraag rijst waarom Boon eigenlijk zoveel ‘schopte‘. Wat was dat geweten -- een woord dat overigens niet zo best bij zijn persoon past -- dan wel? Veel meer dan de machteloze woede van de kleine man heeft hij nooit tot uiting gebracht. Zelden of nooit is Boon ingeschakeld in een maatschappelijk belangrijke strijd. Hij is alleszins meer bekend als TV-personality dan als ‘het geweten van Vlaanderen’. Hij was een groot schrijver omdat hij de kleine man aan het woord liet, maar niet omdat hij maatschappelijk iets zinnigs te vertellen had. Zijn boeken over de nozemjeugd Het nieuwe onkruid, of over Charley Manson, De meisjes van Jesses, waren bijzonder ontgoochelend. Nu de mythevorming rond zijn persoon niet langer gestoord wordt door zijn lijfelijke, humoristische, altijd relativerende aanwezigheid, dient ook dit pijnlijke feit vermeld te worden. Was Boon ‘een tedere anarchist’, zoals Paul de Wispelaere hem in een inspirerend essay betitelde? Teder was hij tegenover Jan Schepens alleszins niet. En een anarchist? Misschien in de volkse betekenis van ‘non-conformist’. Maar zeker niet in overtuiging en levenshouding. ‘Want ik ben altijd een gehoorzaam jongetje geweest’ (112) getuigt hij zelf. Een anekdote documen- | |
[pagina 71]
| |
teert dit op een nogal pijnlijke manier. Gaston Burssens zette Boon ertoe aan te proberen toe te treden tot de redactie van het Nieuw Vlaams Tijdschrift, al was hij daar als ‘vulgair’ schrijver niet gewenst. Burssens, die veel meer een anarchist was, wenste dit alleen maar opdat Boon de eer aan zichzelf zou kunnen houden en hooghartig zou kunnen weigeren. Toen de manoeuvertjes van Burssens succes hadden, weigerde Boon evenwel niet! Hij verantwoordt dit met de volgende lamentabele beschouwing: ‘Maar waarom moest ik met mijn kop tegen de muren lopen? Ik aanvaardde, maar nooit heb ik meer aan het NVT meegewerkt, alhoewel daar een centje aan vastzat’ (101). Was het om dat ‘centje’ dat Boon -- in tegenstelling tot wat hij beweert (voetnoot 142) -- nog twee keer meewerkte aan het NVT en dus zijn vriend Burssens ‘de ongelooflijke vreugde’ niet gunde te weigeren? Ontwapenend is de eerlijkheid waarmee het -- op een leugen na -- verteld wordt. Maar inspirerend is dit voorbeeld zeker niet. Er wordt met gretigheid een mythe geweven rond Louis Paul Boon, nu hijzelf als stoorfactor niet meer kan ingrijpen. Tegelijk wordt ons materiaal aangeboden dat demythologiserend werkt. We zijn in de Nederlanden niet rijk gezegend met biografisch spitwerk zoals dit boek. Daarom komt het des te harder aan. Het boontje dat ik voor Boon heb, kan niet uitgroeien tot een mythe, omdat ik over de boon die zijn hart was, hooguit excuserend kan glimlachen. Dat is jammer in het Vlaanderen dat de geloofwaardigheid van de literatuur al zo vaak heeft zien vernietigen door de ongeloofwaardige schrijvers zelf. Leo Geerts | |
De stedelijke antropologie
| |
[pagina 72]
| |
door haar bestudeerde fenomenen worden weliswaar onderzocht m.b.t. hun intrinsiek belang maar het komt er ook op aan de kennis te verbeteren van verdere maatschappelijke horizonten, zoniet van de gehele macro-sociale context. De inleiding van Jacques Gutwirth bevat ook enkele praktische en deontologische bedenkingen betreffende de fundamentele methode: de participerende observatie. Er wordt inderdaad van de antropoloog verwacht dat hij in de mate van het mogelijke het leven van de bestudeerden zou delen. Indien hij echter simultaan wil voldoen aan de vereiste wetenschappelijke afstandelijkheid is hij vaak verplicht te veinzen. Voor Gutwirth is dat alleen deontologisch verantwoord inzoverre men de nodige eerbied voor de waardigheid en de eigen cultuur van de betrokkenen blijft koesteren. De theoretische inleiding wordt gevolgd door boeiende illustrerende bijdragen. Spijtig genoeg kunnen wij daar noch de originaliteit noch de finessen van weergeven. Wij moeten ons hier houden aan hetgene ons vooral is opgevallen. Om te beginnen verwijzen wij naar de enquêtes die de ‘exotische’ tint nog behouden. Zo beschrijft Catherine Baix in Le Karma de l'exil de traditionele onderlinge gehechtheid van de Laotische vluchtelingen in Parijs. Het verschil met de klassieke etnologie is nochtans dat ze rekening moet houden met de acculturatie waaraan deze inwijkelingen niet kunnen ontkomen. In Les couleurs de l'invisible toont Patrick Williams aan hoe de Rom Kalderash zigeuners worstelen met de invloed van de omringende cultuurpatronen. Ondanks hun verspreiding in de Parijse agglomeratie blijven zij trouw aan hun onderlinge banden, hun gemeenschappelijke opvattingen, hun eigen levensritme, enz. Wanneer het echter over werk gaat, blijken zij volledig ingeburgerd. Zij worden, zoals de auteur het schrijft, ‘onzichtbaar’. In Où s'approvisionne la culture heeft Anna Roulin het over de ‘Chinese wijk’ in het 13e arrondissement van Parijs. In deze tekst wordt de nadruk gelegd op de ‘multi-etnische’ uitwisselingen die gestimuleerd worden door de in de betrokken buurt gevoerde handel onder toezicht van migranten van verschillende oorsprong (vooral Azië en Maghreb). De bijdrage van Jacques Gutwirth zelf, Tradition et innovation religieuse, handelt vooral over het probleem van de afbakening van het studieobject. Daar waar het ging over de Antwerpse Belzer Hassidim, die hij in Vie juive traditionnelle. Ethnologie d'une communauté hassidiqueGa naar voetnoot2 bestudeerde, ondervond de auteur geen moeilijkheden. Hij had inderdaad te doen met een uitgesproken gemeenschap die zich spontaan onderscheidt door het specifieke uiterlijk en de handelswijze van haar leden. Moeilijker werd het met zijn werk over Les judeo-chrétiens aujourd'huiGa naar voetnoot3. De bestudeerde messiaanse joden vormen inderdaad geen stabiele gemeenschap, leven verspreid over heel de VS en kenmerken zich precies door hun verscheidenheid, zodat het studieobject slechts nauwkeuriger geconstrueerd kon worden tijdens het onderzoek. Ook de bijdrage van Daniel Terrole, Glissements de terrain, en de boeiende studie van Jeanne Brody, Le quartier de la rue des Rosiers ou l'histoire d'un cheminement, die twee Parijse buurten, respectievelijk de wijken Cayenne en Rosiersstraat, als onderwerp genomen hebben, zijn o.i. typisch voor de geleidelijke vorming en bepaling van het onderzoeksterrein in de stedelijke antropologie. Tenslotte hebben wij nog de bijdrage van Sylvie Fainzang, Etre ou ne | |
[pagina 73]
| |
pas être un autre, waarvan het studieobject niet gemakkelijker te construeren viel. Dit onderzoek tracht inderdaad te bepalen wat ziekte en behandeling betekenen voor verschillende lagen van de zeer gemengde bevolking van de Parijse randstad La ville du Bois. Dezelfde bijdrage stelt trouwens ook het moeilijke probleem van de spelregels die gedurende het onderzoek door de antropoloog gehanteerd moeten worden. Zal hij zich kenbaar maken of is het wenselijk dat hij zijn werkelijke doeleinden verzwijgt? Zo luidt ook de vraag die gedurig doorschemert in de studie van Liliane Kuczynski, C'est secret et discret, die gewijd is aan de Afrikaanse maraboes (islamitische ‘helderzienden’ en genezers) in Parijs. Aanvankelijk er vaarde de auteur dat het contact alleen mogelijk was als ze zich als klant voorstelde. Pas naderhand kon ze een positie van ‘getuige’, als begeleidster van een vriendin, innemen. Ook Yves Deleporte worstelde met dit rollenprobleem. Hij moest het spel meespelen van de entomologen die hij als onderwerp gekozen had voor het onderzoek dat geleid heeft tot zijn bijdrage De la distance à la distanciation. Pas als hij door het verwerven van kennis en prestige werkelijk aanvaard werd door de ingewijden kon het onderzoek beginnen. De bekomen doorlichting van de combinaties en rivaliteiten der entomologen is een voorbeeld van antropologische navorsing die verder reikt dan het studieobject. Het kan inderdaad ook een duidelijker beeld geven van wat zich afspeelt in andere soortgelijke netwerken. Chemins de la ville bevat ook nog twee vergelijkende studies. Zo onderzocht Kurumi Sugita in Un poste ou un pote? het leven van de werknemers in een onderneming in Japan en in Frankrijk. De directe observatie leverde, in feite, de verwachte vaststellingen. De Japanse werknemer is niet vergelijkbaar met zijn Franse collega. Hij wordt aangeworven als ‘gehele persoon’ en integreert zich volledig en voor het leven in een door de paternalistische directie geordende professionele en maatschappelijke werksfeer. Origineler is de bijdrage van Claudia Fonseca Faire parler la méthode. Zij trachtte het leven van de krottenwijken in Porto Alegre te vergelijken met de toestanden in de nog zeldzame overblijvende transitcentra in de buurt van Parijs. Haar participerende observatie stuitte nochtans op, voor haar onverwachte, verschillen. Het Franse sub-proletariaat was niet in het minst te vergelijken met het ‘volk’ van de Braziliaanse ‘krotten‘. Het ware beter geweest een vergelijking te maken met de toestand van de arme volkslagen in het Frankrijk van de 19e eeuw. Toch ondervond Fonseca dat haar onderzoek in de resterende Parijse transitcentra helemaal niet nutteloos was geweest. Ze werd er zich beter bewust van de kenmerken eigen aan de bevolking van de krottenwijken rond Porto Alegre, d.w.z. de openheid van het gedrag der bewoners, hun werkelijke samenleven, hun spontane volkscultuur en zelfs hun gehechtheid aan het erbarmelijke leefmilieu. In Dynamique des modèles socio-culturels urbains tracht Jeanine Fribourg aan te tonen dat de stedelijke antropologie in staat is een probleem zoals de wederzijdse culturele invloed van stad en platteland in grote mate te verhelderen. Ze illustreert dat, op doeltreffende wijze, aan de hand van het voorbeeld van de luisterrijke viering van de Maagd Pilar in Saragossa en soortgelijke feesten in vier naburige Aragonese dorpen. De bijdrage La bourgeoisie, Tabou et fascination van Beatrix Le Wita en Annick Sjörgen dient ook, in zekere zin, om de doeltreffendheid te bewijzen van de stedelijke antropologie. De sociale wetenschappen hebben het inderdaad zeer vaak over de ‘bourgeois’ maar nadere bepalingen hieromtrent worden niet gegeven. De twee auteurs hebben getracht dit te verhelpen door een enquête te voeren in de betrokken milieus. De met grote omzichtigheid gevoerde participerende ob- | |
[pagina 74]
| |
servatie leverde tastbare resultaten. Een zeker aantal kenmerken en gebruiken konden opgesomd worden. Ze wijzen op een gemeenschappelijke levenscode: het fatsoen, dat vooral tot doel heeft het onderscheid met de ‘gewone mensen’ en hun ruwe manieren te onderhouden. De auteurs geven toe dat het onderzoek maar relatief diepgaand en relevant is. Zij hadden immers ook rekening moeten houden met de historische, economische, politieke en culturele context. Mijn persoonlijke mening is inderdaad dat de antropologische aanpak bijzondere diensten kan leveren aan de noodzakelijk meer globale en theoretische reflexie, maar dat ze deze laatste in geen geval kan vervangen. De bijdrage van Colette Petonnet Variations sur le bruit sourd d'un mouvement continu lijkt mij een slotpleidooi voor de stedelijke antropologie. Geïnspireerd door de historicus F. Braudel tracht de auteur aan de hand van de taal te bewijzen dat de stad ervaren wordt als een vloeiend gegeven dat doet denken aan een hydrodynamisch of fysiologisch fenomeen. De metafoor zou aantonen dat noch de socio-economische netten, noch de politieke instellingen, noch het ideeëngoed, enz. volstaan om een volledig en trouw beeld te geven van de stedelijke vloed. De stedelingen moeten dus ook bestudeerd worden als een netwerk van individuele levens die op verschillende wijzen met elkaar verbonden zijn. Daar ligt de onmisbare taak van de stedelijke antropologie. R. Gutwirth | |
En als de armen nu eens de wapens opnemen?Het boekje dat ik hier bespreekGa naar voetnoot1 is de neerslag van een gesprek van meer dan 10 uur tussen de journaliste Maria Lopez Vigil en de Vlaamse priester Roger Ponseele die nu al acht jaar leeft en werkt in Morazán, het door de guerrilla gecontroleerde gebied van El Salvador. De Spaanse versie ervan werd onder de titel Marxismo y christianisme en Morazán uitgegeven door Radio Venceremos, de clandestiene zender van het FMLN bevrijdingsfront, maar de Nederlandse vertaling is daarenboven ook interessant, omdat het over een man gaat uit onze gewesten en tradities. Een van de duizenden zonen en dochters die Vlaanderen nu al eeuwenlang naar de kolonies en de ontwikkelingslanden uitzendt, iemand die zijn evangelische zending wel op een heel bijzondere manier gestalte heeft gegeven. Ondanks die persoonlijke noot, waarover we het nog zullen hebben, is dit boek op de eerste plaats een beknopte inleiding in de problematiek van verzet en bevrijding, van onrecht, ethiek en geweld, die sinds Camillo Torres en andere priesters de gewetens van kerkleiders en gelovigen is gaan bezighouden en verontrusten. Het is tegelijkertijd een problematiek voor die revolutionairen en hun sympathisanten die gewoon waren het materialistische atheïsme als een normale component van hun theorie en praktijk te beschouwen. Wat doet de kerk met een priester die resoluut de kant van het gewapend verzet heeft gekozen, en wat doen marxistische partijleiders met priesters, zusters en catechisten die achter de frontlijnen de ene bijbelse bezinningsgroep na de andere christelijke basisgemeenschap oprichten en de bevolking | |
[pagina 75]
| |
blijkbaar achter zich krijgen? Waar zijn de tijden dat zelfs de vreedzame priester-arbeiders als een gevaar voor het geloof werden aangezien en de volkshuizen de natuurlijke ruimten waren voor de verkondigers van het atheïsme? Dit boek biedt geen antwoorden op deze levensbeschouwelijke vragen, maar gaat ze ook allerminst uit de weg. Roger Ponseele komt uit een diepchristelijk arbeidersgezin in Gullegem bij Kortrijk, waar kinderzegen, armoede en strenge godsdienstigheid samenvielen met een zeker wantrouwen tegenover pastoors die zich in de huizen van de rijke ‘families profondement chrétiennes’ duidelijk meer op hun gemak voelden. De charismatische figuur van de KAJ-stichter Monseigneur Cardijn heeft dan ook een zeer grote invloed op de jonge Ponseele uitgeoefend en hem door de moeilijke aanpassingsjaren van de priesteropleiding geholpen. Die opleiding eindigde dan op een college, waar hij zich, ondanks het succes, steeds minder op zijn plaats voelde. In 1970 beantwoordde hij, zoals anderen, de oproep van Mgr. Desmedt van Brugge om naar het toen nog volslagen onbekende El Salvador te trekken. Daar komt hij al heel vlug in contact met een armoede en verdrukking die hij zich nooit had kunnen voorstellen én met de beweging van de basisgemeenschappen die vooral onder de bewoners van de sloppenwijken aan het groeien was. Zijn praktische, maar evangelisch geïnspireerde ‘optie voor de armen’ wordt onvermijdelijk een keuze tégen de mensen van het regime die voor die armoede en onderdrukking verantwoordelijk zijn. Langzamerhand ontdekt hij dat velen van zijn ijverigste medewerkers naar het clandestiene verzet overstappen en organische banden onderhouden met een van de gewapende guerrillagroepen die zich in één front, het FMLN, aan het verenigen zijn. Aanvankelijk houdt hij, vanuit zijn principiële keuze voor geweldloosheid, nog hartstochtelijke preken tegen de gewapende strijd, maar de overheid begint hem intussen reeds als een gevaarlijk revolutionair te bekijken. De dreigingen worden steeds concreter en na een bomaanslag op hun huis staan de priesters voor de keuze, het land te verlaten of met een aantal van hun gelovigen mee te gaan naar de bevrijde gebieden. Vanaf 1980 gaat Ponseele dan als priester in het guerrillagebied werken, toen nog in de overtuiging dat de oorlog hooguit nog een jaar of twee kon duren en men binnenkort aan de wederopbouw van de nieuwe maatschappij zou kunnen beginnen. Maar de triomfantelijke intocht van de guerrillastrijders in San Salvador heeft nog steeds niet plaatsgevonden, zodat Padre Ponseele nu al acht jaar in Morazán leeft. Hij is daar gedeeltelijk een soort aalmoezenier van de (marxistische) guerrilleros, maar vooral een priester die probeert het sociale en geestelijke leven van de burgerbevolking enigszins te structureren en te verlichten. Het boek vertelt in eenvoudige beelden over het alledaagse leven in een gebied dat voortdurend aan bombardementen en invallen van het leger blootstaat en waar men geen enkel hospitaal, geen enkele school of kerk als permanent kan beschouwen. Hij is dus al acht jaar letterlijk aan het ronddwalen en in voortdurend levensgevaar. Dat zijn wellicht de meest overtuigende bladzijden uit dit verhaal: ‘In het begin, toen iedereen samen vluchtte, was het hard. Honderden mensen, kinderen, vrouwen, ouden, met al hun bezit. De potten om koffie te maken, de plaat voor de tortilla's, de ezels met de zakken maïs. En de honden. Alles moet in volstrekte stilte gebeuren. De honden van Morazán blaffen niet, alsof zij ervan op de hoogte waren. Het zijn honden die meetrekken. Ze zien een vluchtpeleton voorbijgaan en lopen mee, heel stil’. ‘De honden van Morazán blaffen niet’. In deze zin is heel de situatie van mensen en dieren uit het kapotgeschoten, | |
[pagina 76]
| |
bedreigde bevrijde gebied samengevat. En toch gaat het leven er voort, met gelovigen die intussen in vijftig basisgemeenschappen zijn georganiseerd en als zodanig een eerste kern vormen van een nieuwe maatschappij die zijzelf wellicht niet meer zullen beleven. Als Europese lezer zou je het allemaal een beetje cynisch kunnen bekijken als een verloren kruistocht, met politiek opportunistische guerrillaleiders die de brave pater maar laten begaan, zolang hij de mensen voldoende hoop geeft om voort te blijven leven en vechten, hasta la victoria. Tot de overwinning, die dan het begin zal zijn van een collectivistisch experiment onder de twijfelachtige bescherming van Moskou en Havana. Of tot de dood in de jungle. Zo zien Reagan en zijn raadgevers het, die materieel en politiek alles doen om het daarop te laten uitlopen. Maar je kunt het ook zien als een voorbeeld van praktische toenadering tussen de maatschappelijke analyse van het marxisme en een christendom dat zijn sociale en evangelische wortels herontdekt heeft en er ook consequent naar handelt. De interpretatie hangt van de eigen ingesteldheid van de lezer af, want in de ogen van padre Ponseele is die toenadering inderdaad aan de gang. Het is in ieder geval een feit dat de kleinste realistische kans op verwezenlijking van een rechtvaardiger maatschappij in El Salvador en Centraal-Amerika afhangt van het lukken van deze synthese, een synthese die de bevrijding niet tot een politieke en economische machtswisseling reduceert. Aan het einde van het gesprek reciteert Roger Ponseele een revolutionair gedicht, dat in zijn ogen even goed een diep-christelijke tekst zou kunnen en moeten zijn. Het is de onuitgesproken motivering die wellicht de sleutel biedt tot zijn keuze en die van zijn ‘compa's’, zoals hij de guerrillastrijders noemt en de duizenden anderen die met hen optrekken. Evenmin als hij weten wij wanneer er een einde zal komen aan de dodelijke confrontatie tussen het leger, de doodseskaders en de guerrilla, die in dit kleine land intussen al meer dan 60.000 slachtoffers heeft gemaakt. Maar het gedicht geeft ons een eerste inzicht in de onverzettelijke wil die deze mensen hoop blijft geven: Als je niet kunt geven
je hart en je leven,
doe dan geen moeite,
want je verlaat ons
bij je aankomst.
Als je komt zoeken
een bed van stro,
doe maar geen moeite,
hier is de mooiste bloem een wonde.
Hier gedijt alleen het offer.
Hier moet je zijn
de laatste om te eten,
de laatste om te bezitten
de laatste om te slapen,
de eerste om te sterven.
Ludo Abicht
| |
Perestrojka tropical in NicaraguaOm de economie van de totale ondergang te redden, zijn de Sandinisten in Nicaragua dit jaar drastisch van koers veranderd. Als gevolg van de aanslepende oorlog, de internationale crisis en een aantal fouten in het economische beleid is de economische situatie in het land inderdaad dramatisch verslechterd. De gemiddelde levensstandaard is met 40% gedaald in vergelijking met 1980. Het land torst een schuldenlast van 8 miljard dollar, ongeveer 2,5 keer het jaarlijkse nationale produkt. Alleen maar om de rente af te betalen zou in 1986 3,4 keer de totale exportopbrengst nodig zijn geweest. Er is bovendien een aanhoudend en aanzienlijk tekort op de handelsbalans. In | |
[pagina 77]
| |
1986 werd slechts voor 225 miljoen dollar geëxporteerd, terwijl er voor 761 miljoen werd geïmporteerd. De Nicaraguaanse economie is m.a.w. virtueel failliet en kan slechts overleven door grote subsidies uit het buitenland. Het grootste interne economische probleem is de uit de hand lopende inflatie. Voor 1987 werd ze geschat op 1.200% en het ritme voor januari 1988 kwam overeen met een jaarlijkse inflatie van bijna 5.000%! De oorzaken hiervan zijn het gebrek aan produktie, gevolg van oorlog en te lage prijzen voor de producenten, en de steeds toenemende vraag die voortvloeide uit de overmonetarisering van het land. De Nicaraguaanse schatkist drukte altijd maar meer cordobas om de legeruitgaven, de overheidsinvesteringen en het overheidspersoneel te betalen, om de voedselprijzen te subsidiëren, om exportproducenten aan te moedigen, enz. Altijd maar meer geld vloeide in de economie. Omdat het aanbod echter op hetzelfde peil bleef hangen, vertaalde de toegenomen vraag zich slechts in hogere prijzen en dus inflatie. | |
Chirurgie zonder verdoving...Om een totale ineenstorting te vermijden, moest chirurgisch worden ingegrepen. Op St-Valentijnsdag (14 februari) 1988 kwam de eerste ingreep: een monetaire hervorming. Een nieuwe cordoba verving de oude: 1 nieuwe voor 1.000 oude. Bedragen boven de 10 miljoen cordobas (20.000 BF.) konden niet worden ingewisseld, tenzij de oorsprong ervan kon worden gemotiveerd. Op die manier werd ongeveer 20% van de geldhoeveelheid uit de circulatie genomen. Vooral de contra's en de (grote) handelaren uit Managua werden hierdoor getroffen. Terzelfdertijd werd een nieuwe wisselkoers ingesteld van 10 nieuwe cordobas voor 1 dollar. Een overwaardering van enkele duizenden keer werd zo omgezet in een overwaardering van zeven keer. Ook de binnenlandse prijzen werden aangepast en dichter bij de reële marktprijzen gebracht. Dit leidde tot drastische prijsstijgingen in de officiële winkels. Hoewel de nominale lonen werden vervijfvoudigd, betekende dit dan ook geen reële loonstijging. In maart werd een tweede stap gezet met de zogenaamde compactation van het staatsapparaat. Verschillende ministeries werden afgeschaft en opgenomen in grotere entiteiten. Zo verdween b.v. het ministerie van cultuur dat werd opgenomen in het ministerie van onderwijs. Tijdens deze operatie werd een derde van het overheidspersoneel ontslagen. Hun werden wel nieuwe banen in de produktieve sector (onderwijs, gezondheidszorg, landbouw, enz.) aangeboden. Het doel van deze maatregel is het terugbrengen van het overheidsaandeel in het nationale produkt van 46% tot een goede 35%, zodat de privé-sectoren (kleine en middelgrote boeren en bedrijven alsook de grote privé-producenten) meer zuurstof zouden krijgen. Vooral met deze maatregel komt het huidige Sandinistische beleid erg dicht bij het traditionele herstructureringspakket van het Internationaal Monetair Fonds. Omdat het echter de extra leningen van dit fonds moet missen, spreken sommigen in Nicaragua van een chirurgische ingreep zonder verdoving. Gekoppeld aan de nieuwe prijsstructuur en de reductie van het overheidsapparaat werden nieuwe produktie-stimulerende maatregelen genomen. Door de verwarring in het gereorganiseerde staatsapparaat is er tijdens de zaaiperiode in mei nog wel een en ander misgelopen, maar toch is er radicaal een nieuwe richting ingeslagen. Wie wil produceren en dit ook nog efficiënt kan, wordt beloond door voldoende hoge, vrije marktprijzen en dus winst. Met de verregaande subsidies aan pro- | |
[pagina 78]
| |
ducenten is het afgelopenGa naar voetnoot1. Het probleem is echter dat de onmiddellijke impact van zulk een radicale koerswijziging economisch zeer recessief is. Heel wat inefficiënte produkties worden direct stilgelegd omdat ze ineens verlieslatend zijn, terwijl nieuwe rendabele activiteiten trager worden opgestart bij gebrek aan voldoende investeringsmiddelen. In eerste instantie kan de produktie dus nog verder dalen. Gelukkig is de Nicaraguaanse ‘winter’ heel goed geweest, zodat er voor dit jaar een recordoogst van voedselgewassen wordt verwacht. In juni werd dan nog een stap verder gezet. De wisselkoers, die nog steeds overgewaardeerd bleef, werd opnieuw gedevalueerd en de facto vrij gemaakt. Dit betekent dat alle producenten die willen importeren de echte wereldmarktprijs voor deze goederen moeten betalen. Ook alle andere prijzen worden zo goed als niet meer gecontroleerd. Veel reactie kwam er op de nieuwe loonpolitiek die de reële lonen in de dienstensector (onderwijs, gezondheidszorg, enz.) verder verlaagde, terwijl de lonen van technici, geschoolde arbeiders, enz. werden verhoogd. | |
Politieke perspectievenHet complement van al deze drastische maatregelen, met opnieuw negatieve effecten voor vele volkssectorenGa naar voetnoot2, is een massale politieke campagne. In Nicaragua ziet men de huidige gebeurtenissen als een soort culturele omwenteling van een ‘poëtische cultuur’ naar een meer ‘economische, efficiëntiebewuste cultuur’. In een massale en openhartige mobilisatiecampagne worden de problemen en de harde waarheden blijkbaar scherp en eerlijk gesteld. Welke de politieke gevolgen van deze koerswijzigingen zullen zijn, is moeilijk te voorspellen. Voorlopig lijkt de Sandinistische regering er nogal goed in te slagen om haar boodschap verkocht te krijgen. Het speciale charisma van Daniël Ortega speelt hierbij een niet onbelangrijke rol. De politieke oppositie slaagt er merkwaardig slecht in om de grote ontevredenheid te kanaliseren tegen het Sandinistische project als zodanig. Dat wil zeker niet zeggen dat de Sandinistische partij bij de gemeenteraadsverkiezingen volgend jaar overal vlot de absolute meerderheid zal halen. Zeker in een aantal moeilijke steden zoals Managua, Juigalpa en Granada is dit niet waarschijnlijk. Dit opent het boeiende perspectief van mogelijke coalities tussen de Sandinisten en enkele centrum oppositiepartijen. Als het zo ver komt, zou dat een belangrijke stap kunnen betekenen in het verdiepen van de politieke democratie in Nicaragua. Zowel de Sandinisten als de oppositie krijgen dan de mogelijkheid om verder uit te groeien tot ernstige en democratische politieke partijen. Ook de economische hervormingen zijn uitermate belangrijk in dit verband. De economische basis voor het politieke pluralisme in het land -- met de logische politieke spanningen erbij -- wordt er immers door gevrijwaard. Op die manier ziet het ernaar uit dat Nicaragua in staat zal zijn zijn zware politieke crisis te overwinnen, zodat eindelijk met de wederopbouw van het land kan worden begonnen. Voorwaarde is uiteraard dat er, zoals nu algemeen verwacht wordt, vrede | |
[pagina 79]
| |
blijft in het land. Hoewel het vredesproces van Sapoa in het slop zitGa naar voetnoot3, ziet het er op dit moment inderdaad niet naar uit dat de contra-oorlog kan worden herbegonnen. Ook in de Verenigde Staten wint blijkbaar de overtuiging veld dat de contra's zijn uitgespeeld. Er worden dan ook andere middelen gezocht om druk op de Sandinisten uit te oefenen. In de context van de zware economische crisis ligt het voor de hand dat daarvoor de rechtse, interne oppositiepartijen gebruikt zullen worden. De huidige diplomatieke oorlog tussen de VS en Nicaragua gaat juist over de steun van de VS aan de ‘politieke agitatie’ van de rechtse oppositie. Positief hieraan is uiteraard dat er na zes jaar een einde komt aan het bloedvergieten van duizenden onschuldige boeren. Negatief is dat de ontwikkeling van het interne politieke proces zwaar zal worden belast door deze nieuwe Amerikaanse strategie. Johan Bastiaensen juli 1988 |
|