| |
| |
| |
Boekbespreking
Filosofie
Jan Versteeg (red.), Georges Bataille. Actes du colloque international d'Amsterdam, Rodopi, Amsterdam, 1987, 146 pp.
In juni 1985 werd in het Amsterdamse Maison Descartes een internationaal colloquium over Georges Bataille gehouden, dat in deze streken een sterke opleving van de belangstelling voor deze romancier, essayist en filosoof inluidde. Als uitvloeisel van deze zeer geslaagde bijeenkomst is nu een bundel verschenen, met de (soms ingrijpend herschreven) voordrachten die daar werden gepresenteerd. Enkele bijdragen laten verstek gaan, andere - zoals die van de wel uitgenodigde, maar uiteindelijk niet aanwezige Denis Hollier - zijn toegevoegd. In de meeste bijdragen ligt de nadruk op de literaire en politieke kant van de figuur van Bataille. Zo geeft Peter Collier een penetrante analyse van Le bleu du ciel, schrijft Elisabeth Bosch over Batailles verwantschap met Manet en gaat Marmande in op Batailles controverse met de communisten over L'abbé C. Een buitenbeentje vormt het opstel van Aart van Zoest over Alain-Fournier, dat met Bataille hoogstens enigszins geforceerd in verband te brengen is. Expliciet filosofische thema's worden slechts aangesneden door Isabelle Rieusset, die schrijft over Batailles begrip van de ‘nieuwe mythe’ en Michèle Richman, die de betekenis van het tijdschrift Critique beschouwt, met name in confrontatie met de kritiek van Habermas. Tesamen met het opstel van Collier vormen deze twee bijdragen ongetwijfeld de meest interessante van de bundel.
Ger Groot
| |
Frans Geraedts en Leonard de Jong (red.), Ergo cogito. I. Tien filosofische lezingen, met een inleiding van B. Delfgaauw, Historische Uitgeverij Groningen, Groningen, 1988, 191 pp., f 25, BF. 500.
Zo'n twee jaar geleden werd in Nederland het filosofisch agentschap Ithaka opgericht, met de bedoeling jonge filosofen in de gelegenheid te stellen zich aan de academische wijsgerige wereld te presenteren. Elk jaar wordt de universiteiten een pakket van tien lezingen aangeboden. Op basis daarvan wordt een jaarprogramma opgesteld, waarin de tien betreffende filosofen stad en land afreizen om in de diverse academische centra hun verhaal te vertellen.
De reacties waren over het algemeen enthousiast en nu de eerste bundel van een geplande reeks van vijf verschenen is, kan worden vastgesteld dat dat enthousiasme terecht was. Verreweg de meeste lezingen uit deze eerste reeks zijn uitgesproken boeiend, goed geschreven, goed geïnformeerd en ter zake doende. Terecht stelt Delfgaauw in zijn voorwoord dat de Nederlandse filosofie op grond van de hier gepresenteerde resultaten en talenten de toekomst over het algemeen met vertrouwen tegemoet mag zien.
Uiteraard vertoont de bundel grote verschillen. Van Geraedts' nogal geforceerde lezing over het ‘James Dean syndroom’ van de generatie '68 is het een hele weg naar Pekelharings indrukwekkende analyse van de moderne filosofie als een langzaam afscheid van het juridisch denken. Een beschouwing van de ideologie van de gezondheidszorg als die van Annemarie Mol verraadt een totaal andere filosofische optiek dan Bolles voordracht over Bataille en de jonge Hegel.
Maar ondanks deze variëteit dringt de vraag zich op of deze bundel wel recht doet aan de enorme diversiteit die de (jonge) Nederlandse filosofiebeoefening kenmerkt. Ook al
| |
| |
vertegenwoordigt ze een belangrijke fascinatie onder de huidige jonge filosofen, de Nietzscheaanse en (overigens bepaald niet kritiekloze) ‘postmoderne’ oriëntatie is in deze bundel wel zeer overheersend. Taalanalytische benaderingen of historische filosofie die verder teruggaat dan 1780 komt men er nauwelijks in tegen. De volgende reeksen zullen dit beeld misschien enigszins rechttrekken. Vooralsnog blijft het initiatief van Ithaka uitermate verheugend en voor de wijsgerige profilering van jonge afgestudeerden van groot belang. Juist met het oog op het presenterende karakter van deze bundels zou een overzicht met biografische gegevens van de auteurs overigens zeer gewenst zijn geweest.
Ger Groot
| |
Godsdienst
De Brief van Paulus aan de Romeinen, vertaald en toegelicht door Th.C. de Kruijf (in de serie: Het Nieuwe Testament), Katholieke Bijbelstichting, Boxtel, 1986, 300 pp., f 75.
Dit is het laatste deel uit een helaas niet voltooide serie. Zoals ik reeds vaker heb opgemerkt, geeft het te denken dat het de roomskatholieke gemeenschap in ons taalgebied niet mogelijk is gebleken een complete serie commentaren te produceren op alle boeken van het Nieuwe Testament. Met name de meest gelezen (en in de liturgie vaak gebruikte) geschriften als de Evangelies en Handelingen zullen in deze serie helaas ombesproken blijven. Met het deel over de beroemde Romeinenbrief heeft De Kruijf deze serie in elk geval een waardige afsluiting bezorgd. Zijn deskundig commentaar voorziet de lezer/gebruiker enerzijds van een goed overzicht in de bestaande literatuur, terwijl hij aan de andere kant eigen opvattingen duidelijk toelicht en beargumenteert. Een echte hulp bij het bestuderen van deze beroemde, maar moeilijke brief van Paulus vormen naar mijn mening de vele schema's waarin de Utrechtse hoogleraar het literaire en theologische patroon van Paulus' betoogtrant overzichtelijk weet samen te vatten en toe te lichten. In zeven(!) ‘excursen’ komen evenzovele cruciale theologische themata (‘gerechtigheid Gods’, ‘verzoening’) uitvoeriger voor het voetlicht. Wat mij in het geheel erg aanspreekt is dat de zogeheten ‘inleidingsvragen’ uiterst beknopt zijn gehouden, om met des te meer aandacht de tekst van de brief zelf te kunnen lezen. Een boek derhalve om zeker niet aan voorbij te gaan.
Panc Beentjes
| |
Caroline Mason, Pat Alexander en Alan Millard, Bijbels beeldarchief, uitgeverij J. Voorhoeve, Den Haag / De Nederlandse Boekhandel/Uitgeverij Pelckmans, Kapellen, 192 pp., f 59,50.
In dit fraaie boekwerk is een prachtige collectie foto's bijeengebracht van de voornaamste plaatsen uit de bijbel, belangrijke kunstwerken en waardevolle archeologische ontdekkingen, die voor een beter begrijpen van die bijbel van belang kunnen zijn. Uiteraard beperkt dit alles zich niet tot Israël, maar wordt het hele Midden-Oosten bestreken. De afbeeldingen zijn in twaalf afdelingen gegroepeerd en geven aldus tezamen een indruk van de geschiedenis die in de bijbel ter sprake komt. De afbeeldingen zijn ontleend aan heel verschillende bronnen. De samenstellers hebben erg hun best gedaan om foto's van hoge kwaliteit te selecteren; ze zijn daarin uitstekend geslaagd. Er is in dat kader royaal gebruik gemaakt van het rijke bezit van beroemde musea en het werk van vermaarde fotografen. Elk hoofdstuk wordt geopend met een uiterst korte, doch trefzekere inleiding van Pat Alexander, die ook tekent voor de bijschriften bij de foto's. Een uitstekend idee is ook de door Alan Millard geschreven rubriek Archeologische aantekeningen, waarmee dit mooie album wordt afgerond (pp. 177-191). Een speciaal teken bij de foto's wijst de lezer er op dat er elders nader archeologisch commentaar op wordt geleverd. Met uitzondering van enkele details die verbeterd zouden kunnen worden, wordt hier een uitgave gepresenteerd met verantwoorde informatie, bovenal echter met prachtig beeldmateriaal.
Panc Beentjes
| |
| |
| |
Annemarie Ohler, Grundwissen Altes Testament. Ein Werkbuch (Band 2 van Deuteronomistische Literatur), Verlag Katholisches Bibelwerk, Stuttgart, 1987, 143 pp., DM. 39.
Deze publikatie vormt de tweede band van een driedelig werkboek dat met name aan theologen, pastores, katecheten, maar ook aan bijbelgroepen en individuele bijbellezers een handreiking wil bieden om de tekst van het Oude Testament toegankelijker te maken. Die toegang tot de oude teksten wordt hiet ontsloten volgens de klassieke exegetische benadering, te weten de historisch-kritische methode. Centraal staat derhalve de vraag hoe teksten, in dit geval de zgn. deuteronomistische literatuur (Deuteronomium, Jozua, Richteren, Samuel en Koningen) is ontstaan, gegroepeerd en uitgebreid. De lezer die in dat facet, namelijk de wordingsgeschiedenis van het Oude Testament, geïnteresseerd is, vindt in dit boek veel van zijn of haar gading. Het problematische in deze manier van tekstbenadering blijft mijns inziens, dat de passages die onder de loupe worden genomen nergens als tekst worden gelezen en uitgelegd. Men blijft veel te vaak steken in de historische achtergrond ervan. De (of een) wordingsgeschiedenis van de tekst schrijven is naar mijn oordeel echter nog niet identiek met die tekst uitleggen. Er is nog een aspect aan dit boek waar ik enige moeite mee heb. In het laatste hoofdstuk (pp. 123-127) wordt gesproken over de erfenis van de profeten die in de deuteronomistische literatuur wordt doorgegeven. Problematisch daarbij vind ik dat daarin wel Elia en Elisa ter sprake worden gebracht, maar dat over de zgn. ‘grote schriftprofeten’ als Jesaja - binnen dit kader echter vooral Jeremia, Ezechiël en Hosea - niets wordt verteld. Dat zal namelijk in de derde band gebeuren. We dienen ons dan echter wel te realiseren dat de genoemde profeten enkele eeuwen eerder in Israëls geschiedenis optreden dan het tijdvak waarin de zgn. ‘deuteronomistische school’ haar theologisch concept op God, volk en geschiedenis een magnifieke neerslag deed vinden.
Panc Beentjes
| |
Gerd Theissen, The shadow of the Galilean. The Quest of the historical Jesus in narrative form, SCM Press, London, 1987, 212 pp.
Gerd Theissen staat in kringen van exegeten en godsdienstsociologen bekend als de ietwat eigenzinnige Privatdocent die in de jaren zeventig resoluut de weg opging van de sociologische exegese. In Urchristliche Wuendergeschichte (1973) en Soziologie der Jesusbewegung (1977) paste hij resoluut de analysemodellen van de moderne sociale wetenschappen (het structureel-functionalisme, de psychologische theorieën van Freud tot Girard) toe op de geschiedenis van het vroege christendom. In het buitenland oogstte Theissen hiermee heel wat succes; de hierbovengenoemde werken werden vertaald in het Engels en Frans (bij mijn weten niet in het Nederlands). In dit recente werk verwoordt Theissen de resultaten van zijn onderzoek in een nogal ongebruikelijke vorm: een fictief verhaal. Een zekere Andreas, een joods handelaar in het Palestina van Jezus' tijd, wordt door de Romeinse administratie onder druk gezet om informatie te verzamelen over potentiële onruststokers. Een opdracht die hem uiteraard in contact brengt met Essenen, Zeloten, en ten langen laatste ook met de beweging rond de Galileeër. Dit boek is op zichzelf geen hoogvlieger. Wanneer je het binnen een bepaald literair kader zou plaatsen (b.v. het lezen als een historische roman, of als exegese, of als ‘leven van Jezus’) valt er steeds heel wat op aan te merken. Maar het originele van het boek ligt natuurlijk in de ongewone combinatie van de genres. Narratieve exegeten zijn al uiterst zeldzaam; en een die ook nog sociologie kent, dat is helemaal een witte raaf. Dus toch maar eens lezen. Nog even vermelden dat het werk oorspronkelijk in het Duits verscheen (Die Schatten des Galiläers, Kaiser Verlag, 1986) en dat er recent ook een Nederlandse vertaling op de markt kwam met de nogal ontwapenende titel: Ik moest van Pilatus achter Jezus aan: verslag van een speurtocht (Ten Have, Baarn, 1988).
Jef Van Gerwen
| |
Dr. W.J. Maas, Volmacht als predikaat van het Heil. Een exegetisch-hermeneutisch onderzoek in het Markusevangelie, Protestantse Stichting tot Bevordering van het Bibliotheekwezen en de Lectuurvoorziening in Nederland, Voorburg, 157 pp., f 25 (excl. verzendkosten).
In deze studie, als proefschrift verdedigd aan de Universitaire Faculteit voor Protestantse Godgeleerdheid te Brussel, onderzoekt de auteur de herkomst, de betekenis en de draagwijdte van het begrip eksousia in het evangelie van Marcus. Terwijl dit
| |
| |
Griekse woord in de bijbelvertalingen meestal wordt weergegeven met ‘macht’, pleit de schrijver voor de vertaling ‘volmacht/gezag’, daarmee zijn hypothese kracht bijzettend dat Marcus het begrip hanteert als omschrijving van de Godsnaam (Exodus 3,14). Dit laatste aspect vind ik in deze dissertatie echter onvoldoende onderbouwd, om ermee aan te tonen dat Jezus' volmacht gekwalificeerd is door het Heil, zoals dat reeds in Exodus geschiedde.
Er zijn echter niet alleen vragen en bedenkingen bij de inhoud van het boek; ook de presentatie van de stof is nogal onder de maat. Aan de volgende punten kan dat nader worden geïllustreerd. Nergens anders dan in een voetnoot (p. 17) moet ik lezen dat het woord eksousia tienmaal in het Marcusevangelie voorkomt. In heel het boek vind ik die tien teksten nergens bijeengeplaatst; het is aan de lezer zelf om ze op te sporen. Hieruit moge tevens worden afgeleid dat het boek elke vorm van een register ontbeert. Heel merkwaardig is voorts, hoe de auteur met de plaatsing van de voetnoten te werk is gegaan. Soms treft men ze aan op het einde van een hoofdstuk, dan weer na een afzonderlijke paragraaf. Ze zijn bovendien moeilijk te vinden, omdat hun plaats niet vermeld staat in de inhoudsopgave. De tekst, die (te) duidelijk op diskette is aangeleverd, is qua grafische vormgeving belabberd; zo schrikt de kleine interlinie potentiële lezers duidelijk af. Daarenboven moedigt ook de stijl van de auteur nauwelijks tot een gedegen lezing aan. Vragen heb ik voorts bij het gebruikte systeem van transliteratie, zowel uit het Grieks (oeranoe, theoe?!) als uit het Hebreeuws (kalal). De bibliografie beschrijft relatief veel te veel populaire titels, waaronder bijvoorbeeld die van Pinchas Lapide en uitgerekend de enige publikatie van S. Safrai die men wegens de schandalig slordige Nederlandse vertaling (Volk met een land) precies niet had mogen opvoeren. Inhoudelijk gezien zal het menig lezer storen dat de auteur bij tijd en wijle ook nog een interne discussie probeert te voeren met de eigen kerkelijke achterban, het ‘doperdom’; het zou toch veel sterker zijn overgekomen, wanneer dat in één excurs, of in één hoofdstuk geconcentreerd zou zijn. Al met al
dus een boek dat naar mijn mening slechts weinigen zal uitnodigen tot bestudering.
Panc Beentjes
| |
Aarnoud Jobsen, Krisis en hoop. Een exegetisch-theologisch onderzoek naar de achtergronden en tendensen van de rebelliecyclus in Numeri 11:1-20:13, Uitgeverij Mondiss/Van den Berg, Kampen, 310 pp., f 37,50.
In 1968 publiceerde G.W. Coats zijn Rebellion in the Wilderness (Nashville/New York) dat sedertdien als een soort standaardwerk over dit onderwerp wordt gebruikt. Het zou mij niet verwonderen, wanneer de publikatie van Jobsen, een proefschrift dat is verdedigd aan de Universitaire Faculteit voor Protestantse Godgeleerdheid te Brussel, dezelfde eer te beurt zou gaan vallen, indien dit boek bijvoorbeeld in het Engels vertaald zou worden. We hebben hier niet alleen te doen met een zeer gedegen werkstuk, het is bovendien bijzonder prettig geschreven. Het meest belangrijke aan deze studie lijkt mij dat het de verhalen over Israëls rebellie in de woestijn, zoals met name te vinden in Numeri 11-20, tegemoet treedt als een literaire en theologische eenheid. De klassieke indeling in ‘bronnen’, die o.a. Coats bepleit, blijkt in deze visie niet van stal gehaald te hoeven worden om aan deze verhalencyclus toch een zinvolle verklaring te kunnen geven. In dat verband is ook de interessante inleiding over de ‘methodenstrijd’ binnen de oud-testamentische wetenschap (pp. 1-12) verplichte stof. Het lijkt mij dat het nauwelijks nodig is deze intrigerende studie warm bij u aan te bevelen; het brengt de uitleg van deze tien hoofdstukken uit een over het algemeen weinig gelezen boek van het Oude Testament echt een stap verder.
Wanneer de suggestie om dit werk in een buitenlandse taal uit te geven inderdaad gerealiseerd mocht worden, dan geef ik de auteur ter overweging om er tenminste twee registers in op te nemen: een van de besproken bijbelplaatsen, de andere die verwijst naar de ter sprake gekomen onderwerpen.
Panc Beentjes
| |
Texte aus der Umwelt des Alten Testaments, Band II (Religiöse Texte, Lieferung 2 und 3: Rituale und Beschwörungen, Gütersloher Verlaghaus Gerd Mohn, Gütersloh, 1987 en 1988, pp. 159-292 en 293-452.
Wanneer wij voor iets dat verkeerd is gelopen een schuldige proberen aan te wijzen en
| |
| |
eindelijk iemand hebben gevonden die als ‘zondebok’ kan worden bestempeld, beseffen we doorgaans niet dat het een oudtestamentische rite uit Leviticus 16 is die ons gedrag en ons woordgebruik bepaalt. Niet zelden zijn wij opgegroeid en opgevoed met de gedachte dat het oude Israël een soort enclave, een min of meer absoluut nieuw begin vormde in het oude Nabije Oosten. Niets is echter minder waar. Om het even bij de ‘zondebok’ te houden: het ritueel waarbij men door handenoplegging onheil op een dier overdroeg en dit uit het woongebied verjoeg wordt ook op verschillende plaatsen buiten Israël aangetroffen, bijvoorbeeld in tenminste vijf hettitische teksten uit de 13e eeuw voor Chr. Door dergelijke teksten - die veel ouder zijn dan de bijbelse - te vergelijken met de versie van het Oude Testament ontstaat een heel belangrijk, ook boeiend speurwerk naar overeenkomsten en verschillen. Nagenoeg altijd blijkt dat de theologen van het oude Israël aan wijdverbreid, oud-oosters gedachtengoed een eigen betekenis hebben toegevoegd, die iets met hun unieke God van doen heeft.
Het feit alleen al dat in dit gestaag groeiend standaardwerk (afgekort TUAT) liefst twee afleveringen volledig gewijd zijn aan ‘rituelen en bezweringen’ tekent de belangrijke plaats die ze in die oude tijden innamen. Men treft ze zowel aan bij de officiële cultus als in de privé-sfeer. In de laatstgenoemde toepassing komen we dan op het spoor van een in de theologie en de godsdienstwetenschap nog veel te weinig betreden gebied: uitingen van privé-godsdienst. Na het lezen van al deze interessante teksten zijn er twee zaken die mij enigermate steken. Om te beginnen lijkt het mij hoog tijd om de internationaal gangbare afkortingen van teksten in elke aflevering te gaan opnemen. Men moet wel zeer goed in de materie zijn ingevoerd om te weten waar bijvoorbeeld de afkortingen UM, CBS of AUAM voor staan. Ook zou het geen overbodige luxe zijn om in elke aflevering het Abkürzungsverzeichnis van boeken en tijdschriften af te drukken. Men moet er nu steeds de eerste aflevering van een band op naslaan. Een tweede punt van kritiek richt zich op het - ook reeds vroeger door mij gesignaleerde - aspect, dat categorisch elke verwijzing naar het Oude Testament wordt vermeden, zodat de gebruiker zelf op zoek moet naar parallellen in het oude Israël. Mij dunkt dat een zo hoogstaand wetenschappelijk werk met de term ‘Altes Testament’ in zijn hoofdtitel, duidelijk verwachtingen wekt die het niet waarmaakt. De geboden vertalingen van oud-oosterse teksten daarentegen vragen er om door ons gelezen en bestudeerd te worden.
Panc Beentjes
| |
Sociale Wetenschappen
Simon Frith, Jeugdsociologie, Wolters-Noordhoff, Groningen, 1987, 103 pp.
Jeugdsociologie is ‘in’ dezer dagen. Vooral het werk van het te Birmingham gevestigde Centre for Contemporary Cultural Studies (CCCS) heeft veel bijgedragen tot de ‘revival’ van het sociologische debat over jeugd en jeugd(sub)cultuur (zie daarover Streven van juli 1987). Daar de CCCS-publikaties ook buiten vakkringen ingang vonden, ontstond de afgelopen jaren een almaar luider klinkende vraag naar een bondig overzicht van de jeugdsociologie in haar geheel. Het boek van Simon Frith, zelf een tijdlang verbonden met het CCCS en auteur van het onvolprezen Rock! Sociologie van een nieuwe muziekcultuur (Elsevier, 1984), komt aan deze groeiende vraag ruimschoots tegemoet. De sterkte van zijn synthese is dat ze toont hoe nauw de geschiedenis van de jeugdsociologie samenhangt met veranderingen binnen jeugdland enerzijds en met de verontrusting van volwassenen daarover anderzijds. Zo werd het begrip jeugdcultuur pas sociologisch pasmunt ná de opkomst van een commerciële teenagercultuur in de jaren twintig en dertig. De bezorgdheid (en ook wel de nieuwsgierigheid) van volwassenen over ‘de jeugd van tegenwoordig’ zorgde in de jaren vijftig en zestig dan weer voor een groot aantal studies over jeugdbendes en jeugdcriminaliteit. Frith besteedt uiteraard ook ruim aandacht aan het CCCS-werk. Hij steekt zijn bewondering daarvoor niet onder stoelen of banken, maar gaat ook de kritiek erop niet uit de weg. In het laatste hoofdstuk, getiteld De toekomst van de jeugd, behandelt hij kort de mogelijke gevolgen van de toenemende jeugdwerkloosheid. Zijn intrigerende eindvraag luidt: ‘zullen jongeren in de jaren tachtig uiteindelijk een politieke categorie worden?’ (p. 92). Een uitstekend overzichtswerk dus, dat voor de Neder- | |
| |
landstalige lezer nog aan waarde wint door de noten van de vertalers, waarin steeds wordt
geattendeerd op relevante Nederlandse publikaties.
Rudi Laermans
| |
Jozef Keulartz, Van bestraffing naar behandeling. Een inleiding in de sociologie van de hulpverlening, Boom, Meppel (voor België: Denis & Co, Deurne), 1987, 176 pp., BF. 590.
Sociologie van de hulpverlening is een specialisme dat voor zover ik weet aan geen enkele Vlaamse universiteit wordt gedoceerd. De inhoud ervan is bij ons verkaveld over de medische sociologie enerzijds en de sociologie van het welzijnswerk anderzijds. Vlaanderen kende in de jaren zeventig daarentegen wél een ‘brede maatschappelijke discussie’ over nut en onnut van de professionele hulpverlening. Vooral de boeken van Ivan Illich speelden daarin een niet geringe (voortrekkers)rol. Het werk van Illich komt in het boek van Keulartz niet meteen uitgebreid ter sprake. Keulartz heeft wel een hoofdstuk voor ‘de schaduwzijden van de medicalisering’ ingeruimd, maar bespreek daarin uitsluitend de publikaties van H. Becker, T. Scheff en andere etiketteringstheoretici. Hun visie dat ziekte een etiket is waarmee familieleden, vrienden én professionele hulpverleners het gedrag van vreemddoende mensen ‘verklaren’, blijkt vooral toepasbaar in de psychiatrische sfeer. Hetzelfde domein wordt bestreken door de zgn. conversatieanalyse, waarin o.m. intakegesprekken en medische dossiers op hun linguïstische eigenschappen worden doorgelicht. Ook de in het eerste hoofdstuk besproken sociale controle-theorie van T. Parsons leent zich goed voor analyses van het therapeutische doen en laten.
Op de presentatie van deze drie ‘gespecialiseerde’ theorieën volgen drie hoofdstukken waarin het gedachtengoed van Elias/De Swaan (de civilisatietheorie), Foucault/Donzelot (het poststructuralisme) en Habermas (de kritische theorie) aan de orde komt. Deze theoretische vlucht naar voren gaat gepaard met een door Keulartz nergens verantwoorde perspectiefwisseling. De focus verschuift namelijk van de medisch-psychiatrische sector naar het welzijnswerk en de vrije psychotherapie. Blijkbaar laten medische- en welzijnssociologie zich toch niet zó gemakkelijk integreren tot één sociologie
| |
| |
van de hulpverlening. De in dit deel behandelde theorieën zijn bovendien weinig specifiek. Ze gaan in de eerste plaats over het beschavingsproces (Elias), de nieuwe vormen van disciplinering (Foucault) of ‘de kolonisering van de leefwereld’ (Habermas). Binnen deze meer algemene processen krijgt dan in tweede instantie ook de hulpverlening een plaatsje onder de sociologische zon (zo trekt Habermas daarvoor in zijn 1200 bladzijden dikke Theorie des kommunikativen Handelns slechts een paar pagina's uit!). De gevolgen laten zich raden: Keulartz geeft in dit deel eerder een inleiding tot de ‘alternatieve sociologie’ dan een inleiding tot de sociologie van de hulpverlening. Niet zelden kreeg ik dan ook de indruk dat de theoretische berg een onbeduidende muis baart. Een aanpak à la Achterhuis in De markt van welzijn en geluk, waarin de nu sterk genegeerde professietheorieën van Illich e.a. centraal stonden, had, denk ik, beduidend interessanter leesvoer opgeleverd. Ten slotte is de Nederlandstalige markt haast reeds verzadigd van (introducties tot) het werk van Elias, Foucault, en Habermas.
Rudi Laermans
| |
Geschiedenis
H.J. Damave, De Franse salon. Ontstaan, ontwikkeling en maatschappelijke betekenis van een instituut, Kerckebosch, Zeist, 1986, 196 pp.
Franse intellectuelen, het is bekend, converseren graag. In de verklaringen van deze nationale intellectuele deugd wordt vaak verwezen naar de traditie van de Parijse salons, die o.m. voor de Verlichting van cruciaal belang waren. De Nederlandse historica H.J. Damave had het lumineuze idee over dit onderwerp een proefschrift te maken. Het verscheen een tijdje geleden bij de kleine uitgeverij Kerckebosch, wellicht de reden dat het in de pers haast geen aandacht kreeg. Deze veronachtzaming was niet meteen terecht. Want dit is een boek zoals ik er wel meer zou willen lezen: beknopt, zonder veel franje, goed geïnformeerd, ingebed in een breder cultuursociologisch perspectief. Damave verrichtte voor haar studie wel geen bronnenonderzoek, maar door het samenbrengen van de belangrijkste ooggetuigenverslagen (variërend van La Rochefoucauld over Mme de Staël tot Proust) en de reeds bestaande studies krijgt de lezer toch een afgerond en vooral kleurrijk beeld van vierhonderd jaar Frans salonleven. Enkel het laatste hoofdstuk over ‘de salons na de revolutie’ lijkt mij wat al te zeer haastwerk (moest het manuscript soms plots worden binnengeleverd bij de examinatoren?). Deze lacune wordt gelukkig gecompenseerd door de terechte aandacht van Damave voor de in alle opzichten uitzonderlijke positie van de vrouwen binnen de salons. Kortom, een sympathiek boek, dat zeker een plaats verdient tussen de dikke turven van de Franse mentaliteitsgeschiedenis.
Rudi Laermans
| |
J. Lechner, Weerspiegeling van Spanje. De belangstelling voor Spanje in Nederland. 1900-1945, Arbeiderspers, Amsterdam, 1987, 442 pp., f 39,50, BF. 790.
Jan Lechner is hoogleraar Spaans in Leiden, schrijver van een van de belangrijkste studies over de naoorlogse Spaanse poëzie (El compromiso en la poesía española del siglo XX) en vertaler van een groot aantal Spaanstalige auteurs. Met deze studie levert hij een belangrijke bijdrage aan het inzicht in de contacten tussen Spanje en Nederland in de eerste helft van deze eeuw. Het boek is van grote waarde voor zowel de professionele hispanist als voor degene die zich louter uit interesse met de Spaanse cultuur bezig houdt.
In een inleidend hoofdstuk behandelt Lechner de Spaanse geschiedenis vanaf 1875, het moment waarop de latere ontwikkelingen in de twintigste eeuw zich al beginnen af te tekenen. Waar dat relevant is, gaat hij verder terug in de tijd. Zijn behandeling is beknopt, vooral waar het de periode van de Republiek betreft (1931-36), maar ook voor de leek zeer helder en informatief. Verder is het eerste deel van het boek gewijd aan de contacten en lijnen van beïnvloeding tussen Spaanse en Nederlandse schrijvers, schilders, intellectuelen en geleerden. Tot aan 1931, toen Spanje met de proclamatie van de Republiek ook voor journalisten interessant werd, waren het in Nederland immers vooral zij die de Spaanse cultuur dankzij hun onbevooroordeelde houding voor een breed publiek toegankelijk maakten. Dit
| |
| |
deel wordt afgesloten met een uitgebreid overzicht van het Spaanse taalonderwijs, de toenmalige leermiddelen, de opkomst van de hispanofiele genootschappen en de geschiedenis van de hispanistiek in Nederland. De volledigheid van Lechners beschrijvingen en zijn heldere stijl maken deze hoofdstukken tot de boeiendste gedeelten van het boek.
In het tweede deel gaat Lechner na op welke wijze de Spaanse gebeurtenissen vanaf 1931 werden weergegeven in de Nederlandse weekbladen en culturele tijdschriften. Het feit dat de aandacht daarvoor in bladen als Panorama en De Katholieke Illustratie over het algemeen zeer gering was, maakt dit deel van het boek automatisch tot weinig opwindende lectuur. Lechner wijt dit gebrek aan aandacht vooral aan de onbekendheid van de meeste journalisten met de Spaanse politieke en sociale geschiedenis. De gebeurtenissen van de jaren dertig werden daardoor als op zichzelf staande feiten beschouwd en niet in verband gebracht met ontwikkelingen die tot diep in de negentiende eeuw terug reikten. Lechner eindigt met een overzicht van vertaalde werken en leermiddelen uit de periode 1900-1945, een bibliografie en omvangrijk notenapparaat, die dit boek tot een handig naslagwerk maken.
Lidwien van den Hout
| |
Ludo Simons, Geschiedenis van de uitgeverij in Vlaanderen. Deel 2. De 20e eeuw, Lannoo, Tielt, 1987.
Het tweede deel van de Geschiedenis van de uitgeverij in Vlaanderen door bibliotheekdeskundige Ludo Simons vult het eerste deel over de negentiende eeuw aan met een compleet overzicht van de twintigste. In de periode 1900-1914 komt eerst en vooral het gebrek aan kwaliteitsboekhandels ter sprake (er schijnt niet veel veranderd vandaag), de personen Leo J. Kryn en Hyppoliet Meert, de boekhandel in Antwerpen, Victor Resseler en Edward Joris, de Daensisten en tenslotte een overzicht in vogelvlucht van de minder belangrijke, maar interessante drukkers/uitgevers/boekhandelaren. De periode 1918-1940 is een periode van opbloei: Lannoo, Standaard Boekhandel, De Sikkel, Manteau, De Nederlandsche Boekhandel/Uitgeverij Pelckmans, Desclée De Brouwer en dat wat S. samenvat onder ‘De Flaminganten’ en onder de hoofdingen ‘Katholieken’, ‘Socialisten’ en ‘Estheten’. Boeiendst is uiteraard het laatste deel dat tot en met de meest recente verschuivingen het verschralende uitgeverslandschap weergeeft.
Hoofdkenmerk van deze tekst is zijn objectiviteit. Daaruit resulteert een bruikbare neutraliteit wat de Eerste Wereldoorlog betreft, maar ook een neutrale mist wat de Tweede betreft. Politieke geschiedenis is duidelijk niet de sterkste kant van S. Jammer, maar daardoor wordt de - al dan niet vlotte - continuïteit van de vooroorlog naar de collaboratietijd aan het uitzicht onttrokken. S. besteedt van zijn tien pagina's voor 1940-1944 (wat al een minimum is) nog meer dan een pagina aan het verschil met Nederland, waar het burgerlijk bestuur een veel drastischer beknotting was dan het militaire regime dat België kende. Mede daardoor zou een ondergrondpers in Vlaanderen niet voorgekomen zijn. Ik ken het terrein niet, maar ben al jaren nieuwsgierig naar wat het krantje Vrij België van de verzetsbeweging NKB eigenlijk betekende. Ondanks dergelijke leemtes (die wel details zullen zijn) biedt het werk een fundament waarop monografieën over één bepaald terrein in één bepaalde periode kunnen gebouwd worden.
Leo Geerts
| |
Elisabeth en Robert Badinter, Condorcet. Un intellectuel en politique, Fayard, Parijs, 1988, 657 pp., FF. 140.
Onder de talrijke boeken die de Franse uitgevers ter gelegenheid van de tweehonderdste verjaardag van de Franse revolutie over de markt uitstorten verdient deze biografie een bijzondere vermelding. Hoewel de naam van Condorcet iedereen bekend in de oren zal klinken, zullen maar weinigen een duidelijk beeld hebben van de rol die hij speelde in de politieke verwikkelingen van de Revolutie en in de intellectuele wereld van de Verlichting. Hij begon zijn loopbaan als wiskundige en maakte via zijn wetenschappelijke bijdragen aan de Académie kennis met de encyclopedisten d'Alambert en Voltaire, wier verlichte denkbeelden hij al spoedig deelde. Net als zij stelde hij de rede boven alles, vocht hij voor gelijkheid en gerechtigheid en bestreed discriminatie, obscurantisme en irrationalisme, zowel op staatkundig (de monarchie) als geestelijk vlak (de kerk).
| |
| |
Ook toen de politieke ontwikkelingen in een stroomversnelling raakten en hij zich actief ging inzetten voor de schepping van een nieuwe maatschappij, deed hij dat vooral als wiskundige en filosoof. In zijn functie op het ministerie van financiën kon hij tot op zekere hoogte uitvoering geven aan zijn belangrijkste interesse, de rationalisering van de sociale verhoudingen; maar als parlementariër dreef zijn principiële en legalistische opstelling hem na 1789, tegenover de jacobijnse terreur en de girondijnse manipulatie, steeds verder in een isolement. In die jaren onderscheidde hij zich vooral door zijn consequente beroep op de redelijkheid. Het duidelijkste voorbeeld daarvan vinden we wellicht in zijn stemverklaring over de vraag wat er met Lodewijk XVI gebeuren moest. Na een pleidooi voor de afschaffing van de doodstraf, verklaarde hij: ‘Je vote pour la peine la plus grave dans le Code pénal et qui ne soit pas la mort.’ Daarmee toonde hij zich, antimonarchistisch als hij was, trouw aan zijn principes, ook al zou dat uiteindelijk zijn eigen politieke doodvonnis betekenen.
Het leven van Codorcet is interessant genoeg om deze biografie tot een lezenswaardig boek te maken, ook al beperken de auteurs zich in het eerste deel nogal tot een opsomming van droge feiten zonder veel verhalende spanning. Gaandeweg verdwijnt dat euvel echter en vooral naar het einde toe wint de vertelling aan dramatische kracht en samenhang.
Charo Crego
| |
Nina Rattner Gelbart, Feminine and Opposition Journalism in Old Regime France. Le Journal des dames, University of California Press, Berkeley/Los Angeles/Londen, 1987, 354 pp.
Toen de jonge schrijver Thorel de Campigneulles in 1759 zijn Journal des dames lanceerde, stond hem niets anders dan een ‘verrukkelijk niemendalletje’ voor ogen. Het zou anders uitpakken. Zijn vrouwelijk publiek had heel andere dingen op de lever dan de onschuldige poëzie die de redacteur dacht te ontvangen. Kritiek op de achterstelling van de vrouw in de achttiende-eeuwse samenleving vulde de kolommen en de rubriek voor ingezonden brieven. Binnen korte tijd was Champigneulles vertrokken. Zijn tijdschrift werd overgenomen door vooruitstrevender redacteuren en al snel de eerste hoofdredactrices die de Franse pers zou kennen. Onder hen zou de Journal des dames twee decennia lang een ongekende bloei beleven.
Nina Rattner Gelbart heeft de geschiedenis van het blad op ongemeen pakkende en penetrante wijze beschreven. De scherpe feministische kritiek die vooral onder Mme de Beaumer, de eerste vrouwelijke directrice, de kolommen vulde, maakt de Journal des dames tot een van de belangrijkste mijlpalen in de geschiedenis van de vrouwelijke bewustwording. Die kritiek ging gepaard met een veel breder georiënteerde maatschappijvisie, die het blad in het vaarwater van de illegale revolutionaire pers bracht. Het feit dat de Journal des dames steeds bovengrond kon blijven verschijnen, verleent het volgens Gelbart zijn unieke plaats in de ontwikkelingen van voor de Franse Revolutie. Gelbart nuanceert daarmee het beeld dat Robert Darnton in De literaire onderwereld beschreven heeft. Tussen de officiële conservatieve pers en de illegale pamfletten bestond er kennelijk een dunne tussenlaag van toegestane, maar desondanks kritische tijdschriften, die een publiek konden bereiken dat voor de enigszins louche ‘literaire onderwereld’ gemakkelijk zal zijn teruggeschrokken.
Daarmee werpt Gelbarts studie een nieuw licht op zowel de vroege geschiedenis van de feministische bewustwording, als op het publikatieklimaat onder het ancien régime. De vaardigheid waarmee zij de flamboyante reeks van hoofdredacteuren in haarscherpe portretten weet neer te zetten, draagt daarnaast in niet geringe mate tot de kwaliteit en eminente leesbaarheid van deze studie bij. Dit alles maakt dit boek tot een voorbeeld van optimale geschiedschrijving en een hoogst belangrijke publikatie voor vele takken van onderzoek.
Ger Groot
| |
Literatuur
Guido Gezelle, En stoort de stilte niet (samenstelling, Piet Couttenier), Davidsfonds, Leuven, 1987, 144 pp.
De dichter Guido Gezelle was een romanticus pur sang en een profeet, d.i. een woord- | |
| |
voerder, iemand die spreekt namens. Voor de gemeenschap van zijn lezers vertolkte hij de hogere waarheid, schoonheid en goedheid, de manifestaties van God zelf. In die zin is Gezelles poëzie waardenbevestigend en heeft zij een gesloten karakter. Toch wijst Piet Couttenier, directeur van het Centrum voor Gezellestudie van de Antwerpse universiteit, in de inleiding van deze bloemlezing erop dat Gezelles poëzie ook een open karakter heeft. Dat wil o.m. zeggen dat ze een component onvoorspelbaarheid bezit en ook dat het voortdurend dynamische streven naar harmonie en orde-in-woorden niet wegneemt dat er momenten zijn waarin chaos en desintegratie geformuleerd worden. Daardoor is Gezelle een modern dichter: hij verwoordt het existentiële verlangen naar harmonie in het besef dat elk bevredigend antwoord toch voorlopig blijft en een onzeker karakter heeft. Piet Couttenier heeft voor deze bloemlezing gekozen uit de laatste drie bundels van Gezelle: Tijdkrans (1893), Rijmsnoer (1897) en Laatste verzen (1901). Hij heeft zijn selectie gegroepeerd in 9 thema's en binnen elk thema eenzelfde driedelig schema gehanteerd: een gedicht dat een vraag stelt vanuit Gezelles persoonlijke problematiek, wordt gevolgd door een gedicht waarin een antwoord wordt gegeven dat die individuele problematiek overstijgt; in derde instantie komt dan een gedicht waarin de verworven zekerheid opnieuw in vraag wordt gesteld. Een beknopt gehouden woordverklaring zorgt ervoor dat de lezer van vandaag zich gemakkelijk(er) in het idioom van Gezelle kan bewegen, terwijl de tekeningen van Hugo Heyens het contact van de lezer met Gezelles poëtische observatie en verbeelding visueel ondersteunen. En stoort de stilte niet is een actuele bloemlezing die de lezer de gelegenheid geeft de ars poëtica van Gezelle te verkennen en het verborgen opbouwritme van zijn
poëzie te ontdekken. Dat is een niet geringe verdienste van de samensteller.
Joris Gerits
| |
Guido Gezelle, Verzameld dichtwerk, deel 7, De Nederlandsche Boekhandel/Uitgeverij Pelckmans, 1987, 480 pp., BF. 1290.
In het geheel van het verzameld dichtwerk is dit het derde deel dat nagelaten dichtwerk van Gezelle bevat. Jozef Boets, bezorger van het verzameld werk, heeft klaar en overtuigend uitgelegd waarom hij de traditionele bundeling met de titel Laatste verzen ronduit slecht gepresenteerd vindt en op welke wijze hij tot een nieuwe groepering is gekomen. Zijn filologische principes m.b.t. de normalisatie van teksten, de varianten, de datering heeft hij in eerdere toelichtingen in vorige delen duidelijk uiteengezet. Het inleidend essay van Karel van Isacker De wereld van Gezelle legt geen nieuwe klemtonen. K. van Isacker en J. Boets (in zijn toelichting bij Rijmen van de Kortrijkse Katrientjes) hebben het beiden o.m. over ‘Gezelles deemoed’. Volgens Van Isacker kan die verklaren waarom Gezelle in enkele schaarse gelegenheidsgedichten sociale wantoestanden gehekeld heeft en het daarbij dan gelaten heeft, voor Boets legt het uit waarom er tot op heden hoogten en laagten in de Gezelleverering blijven bestaan. Deemoed is wel geen literaire categorie maar kan als psychologische verklaring gelden voor Gezelles veelzijdigheid. Deemoed wijst hier op een dichterlijke houding die geen onderwerp te min, geen vorm te onnut of te belachelijk, geen aanleiding te gering vindt om er woorden voor te zoeken die poëtisch werkzaam zijn. Tot dat besluit kan men komen bij het lezen van het nagelaten dichtwerk, van de flarden en de losse regels tot de kortere en langere afgewerkte gelegenheidsgedichten.
Joris Gerits
| |
Brigitte Raskin, Het koekoeksjong, Kritak, Leuven, 1988, 133 pp., BF. 425.
Het romandebuut van Brigitte Raskin heeft niet de omvang van een docuroman zoals Boons De zwarte hand, geschreven in de jaren '70, maar heeft er wel de mentaliteit en het voorbereidend speurwerk mee gemeenschappelijk. Met behulp van officiële stukken als geboorteakten, gerechtsbrieven, mededelingen van het OCMW en via kranteartikelen en zelf afgenomen interviews reconstrueert Raskin in Het koekoeksjong het leven van ene Frans Maes. Het is de fictieve naam voor een man die in 1970 enige tijd in Leuven in het huis van Universitas de logeerkamer in beslag had genomen gelegen naast de studentenkamer van Brigitte Raskin. Met de hardnekkigheid van een journaliste die belangrijke informatie meent te kunnen verzamelen maar ook met de onrust van een schrijfster die een gat in de eigen
| |
| |
herinnering wil dichten heeft Raskin de zoektocht naar Frans Maes ondernomen. Misschien had ze ook de behoefte de nestwarmte die ze zelf had ondervonden en de opleiding tot intellectueel die ze had gekregen te confronteren met een figuur die geen van beide heeft gekend. In het spoor van zovele 68-ers probeert Raskin de onderste steen boven te leggen en stoot daarbij op de realiteit dat het raderwerk van maatschappelijke instituties totaal los draait van de menselijke subjectieve noden en emoties. De schaarse gegevens die bestaan over Frans Maes, een kind van de onderstand over wie zich een tijd lang pater Jan, bezieler van het werk De Grijze Kat, ontfermd heeft, zijn door Brigitte Raskin met geduld en speurzin nagetrokken. Het vage beeld van Frans Maes heeft ze scherper gesteld door de mensen op te zoeken die hem een beetje van nabij gekend hebben. Daarbij stelt ze op p. 82 een toch wel belangrijke vraag: ‘Is het mij om Frans Maes te doen of om mezelf, om dat boek dat ik op mijn veertigste wil baren over mijn leven of een leven dat ik mij inbeeld?’. Het lijkt erop dat Brigitte Raskin door het schrijven van Het koekoeksjong een steen van het eigen hart heeft gewenteld. ‘(...) hij heeft zich in mijn hoofd genesteld en ik koester hem hoofdstuk na hoofdstuk, ik heb er negen gepland. Soms walg ik van hem, dat betweterige ventje dat de trappen opkwam in plaats van die andere die ik verwachtte’ (p. 102). Na 9 hoofdstukken is Frans Maes uit haar hoofd verdwenen, zoals een kind na 9 maanden uit de buik van de moeder gedreven wordt, en leidt nu een zelfstandig leven op papier in een roman over het leven, eigenlijk het schaduwleven van Frans Maes (1938-1970).
Joris Gerits
| |
Koen Vermeiren, De vrolijke eenzaamheid, Manteau, Antwerpen/Amsterdam, 1988, 231 pp., BF. 695.
Na De kus van Selena (1983) zet Koen Vermeiren zijn reflectie op het schrijven verder in De vrolijke eenzaamheid. Filosofische bespiegelingen, gevoed door de lectuur van Nietzsche en vooral van Wittgenstein, omkaderen de gebeurtenissen in het pantheon der vrouwen (Thea, Mirjam, Greet, Sabine, Cathy, Tina, Liesbeth,...) dat de schuchtere schrijver in deze roman opricht. In een dagboekfragment noemt Kurt V., alter ego van
| |
| |
Koen Vermeiren, De vrolijke eenzaamheid een ‘autopsiografie’ van de periode 1975-1980, met de klemtoon op 1978 (p. 81). Centraal in de roman staan zelfbekentenis, zelfontleding, zelfbevraging en zelfbeschrijving als antwoord op de vraag ‘wat het schrijven van een boek in hem zou kunnen veranderen’ (p. 50). Het dilemma waarvoor Kurt V. zich geplaatst ziet in de relatie met zijn geliefde vrouw(en) formuleert hij als volgt: ‘Kurt kon Greet blijkbaar al schrijvend niet werkelijk liefhebben, terwijl hij haar echt beminnend, niet meer schrijfbaar zou kunnen maken’ (p. 106). In het zelfportret van Kurt V. springen volgende aspecten naar voren: romantische overgevoeligheid, koestering van het tragische, misprijzen voor de massa waartegen het individu zich moet afzetten en verdedigen, voorkeur voor de illusie, veronachtzaming van de realiteit, keuze voor een bewegingloos, binnenskamers bestaan buiten de tijd, verantwoord o.m. door de mythe van Selena en Endymion die ook Vermeirens debuutroman inspireerde. De ernst waarmee de auteur zichzelf als het personage Kurt V. aan een mentale autopsie onderwerpt is vaak beklemmend. Als hij op p. 225 schrijft: ‘Eigenlijk verlaat ik mijn kamer nog heel weinig, om mij daar in alle stilte over te geven aan allerlei geniale ideeën’, dan hoop ik maar dat die mededeling enige zelfironie bevat. Met De vrolijke eenzaamheid blijft Koen Vermeiren in het vaarwater van de opus-schrijvers die veel aandacht schenken aan taalregisters en stijlwisselingen. De ruime filosofische horizon wordt naar mijn gevoel te narcistisch geëxploreerd.
Joris Gerits
| |
Donald Barthelme, Forty Stories, Secker & Warburg, London, 1988, 256 pp., £10.95.
Deze verzameling van veertig kortverhalen geeft een goed idee van het kunnen van deze Amerikaanse auteur en tegelijkertijd van wat er met dit genre de laatste twee decennia zoal gebeurd is. Barthelme bespeelt alle mogelijkheden die het kortverhaal te bieden heeft, zowel stilistisch als thematisch. Zo begint Chablis met een reeks korte zinnetjes: ‘My wife wants a dog. She already has a baby. The baby's almost two. My wife says the baby wants the dog’, terwijl Sentence niet meer is dan wat de titel belooft: een zeven pagina's lange zin over de zin van zinnen, over hun neiging om steeds verder te lopen en nergens op te houden dan op het einde van het blad en vooral het feit dat ze door mensen gemaakt zijn. Dit laatste geldt voor elk van deze verhalen: Barthelme creëert steeds opnieuw een werkelijkheid, één voor elk verhaal, een werkelijkheid die niet noodzakelijk iets met de onze te maken heeft, al zijn er altijd wel raakpunten. De auteur speelt juist met onze neiging om de dingen te kwantificeren, te identificeren, informatie te eisen. Soms gaat hij pointillistisch te werk; dan geeft hij in fragmentjes van enkele lijnen kleine stukjes werkelijkheid die niet of heel laat in een verhaal of in een opeenvolging van feiten kunnen gereconstrueerd worden: in Sindbad heb je enerzijds stukjes over Sindbad, anderzijds de klacht van een leraar die door zijn leerlingen buiten wordt gestuurd. Als hij opnieuw binnenkomt, zegt hij zijn studenten dat zij naar buiten moeten, Sindbad achterna. Andere verhalen worden geïllustreerd of zijn louter in één register geschreven zoals Concerning the bodyguard dat op een paar centrale zinnen na alleen uit vragen bestaat. Veel van de verhalen gaan over kunst en kunstenaars: over het theater, over schilderkunst, er is Engineer-Private Paul Klee Misplaces an Aircraft Between Milbertshofen and Cambrai,
March 1916 of At the Tolstoy Museum en The Temptation of St. Anthony. Sommige verhalen zijn surrealistisch en satirisch, zoals Porcupines at the University waarin een cowboy een hele kudde stekelvarkens naar New York drijft om zo rijk te worden, terwijl de decaan zich alleen zorgen maakt dat de stekelvarkens van plan zijn zich in zijn universiteit in te schrijven. Barthelme kan ook sprookjes schrijven, zoals The Palace at Four a.m., waarin een klerk in opdracht van de koning een brief schrijft naar een ‘bogle’ die bij hem weggevlucht is en hem verraden heeft. Maar alle verhalen zijn even knap geschreven, in verschillende registers en met steeds de juiste toon van wanhoop of ironie. Heel grappig zijn de dagboeknotities van Eckermann over dingen die Goethe heeft gezegd en die altijd uitlopen op een vergelijking met steeds dezelfde vorm, tot Eckermann er zelf eentje probeert en door Goethe het zwijgen wordt opgelegd. In de beste verhalen worden de wanhoop en de ironie gecombineerd in een mengsel dat wellicht alleen in het kortverhaal kan bestaan.
Geert Lernout
| |
| |
| |
Arie Pos, Van verre havens. Het werk van Slauerhoff en de Chinese werkelijkheid, Nijgh & Van Ditmar, Amsterdam, 1987, 130 pp.
Dat het literaire werk van J.J. Slauerhoff (1898-1936) alles met China te maken heeft zal geen van zijn lezers onbekend zijn. Verschillende van zijn verhalen en de romans Het verboden rijk en Het leven op aarde spelen zich geheel of gedeeltelijk in China af. En in zijn dichtbundel Yoeng Poe Tsjoeng (‘van geen nut’) zijn vooral bewerkingen van Chinese poëzie te vinden. Maar wat heeft diezelfde lezer eraan te weten dat in Hong Kong de houten steiger waar ten tijde van Slauerhoff de stoomboten aanmeerden, in 1986 vervangen is door een moderne ferryterminal? Toch heeft Pos tijdens zijn Chinareis tientallen van zulke feitjes verzameld en in dit boekje geeft hij een rijkelijk geïllustreerd verslag van zijn bevindingen. Het komt er eigenlijk allemaal op neer dat Pos aan wil tonen dat Slauerhoff zelfs de toenmalige werkelijkheid in zijn geschriften vertekende: ‘Hij veranderde de namen van steden, bouwde zelf steden uit componenten van bestaande en gaf zo'n zelf gecreëerde stad een bestaande naam’ (p. 126). Met dergelijke uitspraken schiet Pos de ware bedoelingen van Slauerhoff - en van alle literaire fictie overigens - natuurlijk pal voorbij: ‘de’ werkelijkheid doet in de literatuur nauwelijks ter zake en afwijkingen van die werkelijkheid zijn er dan ook eerder regel dan uitzondering. In de inleiding bij Yoeng Poe Tsjoeng zegt Slauerhoff dat hij beschrijvingen van ‘zijden gewaden, rozen, maneglans’ die andere oosterse verzen zo kenmerken, heeft trachten te vermijden omdat hij ‘de bitterheid van het leven, in China overvloediger gevonden en met meer nuchterheid beleden dan bij ons’, veel belangrijker vindt. Pos heeft dus blijkbaar bitter weinig van Slauerhoff begrepen en voor een echte Slauerhoff-liefhebber is Pos' boekje dan ook gewoon ‘Yoeng Poe Tsjoeng’.
E. van der Aa
| |
Joachim Bumke, Höfische Kultur. Literatur und Gesellschaft im hohen Mittelalter, Deutscher Taschenbuch Verlag, München, 1986, 861 pp. in 2 banden, DM. 40.
Na de enorme vloed Franse studies over de cultuur van de Middeleeuwen en de wereld van de hoofse liefde is dit overzicht over de Duitse situatie in het genoemde tijdvak zeer welkom. Wel moet Bumke constateren dat de toonaangevende Franse cultuur ook de Duitse middeleeuwse gebruiken en toenemende sensibiliteit steeds doorslaggevend heeft beïnvloed. De doorwerking daarvan in een cultuurgebied dat vooral qua literaire achtergrond zo sterk verschilde werpt echter interessante perspectieven, zowel op de eigen aard van de Duitstalige middeleeuwse beschaving als op de eigenheid van de hoofse cultuur als zodanig.
Zoals de titel van zijn studie al aangeeft, richt Bumke zich voornamelijk op de cultuur en de gewoonten zoals die leefden aan de middeleeuwse hoven. Een tweede beperking ligt in het feit, dat hij uitsluitend gebruik heeft gemaakt van literaire bronnen. Dat de werkelijkheid daarin wellicht vertekend naar voren komt wordt door hem uitdrukkelijk onderkend en noopt hem tot de nodige voorzichtigheid. Zo concludeert hij dat de hoofse minnepoëzie weliswaar sterk buitenechtelijk gericht was, maar dat feitelijk overspel in de toenmalige maatschappij waarschijnlijk een hoge uitzondering is geweest. Opmerkelijk, maar overtuigend is ook zijn argumentatie voor het feit dat de intensieve bouw van burchten in de hoge Middeleeuwen waarschijnlijk eerder een symbolische en representatieve, dan een militaire functie had.
Bumke levert een indrukwekkend overzicht van de Duitstalige hoofse cultuur zoals die vanuit de geschreven bronnen te reconstrueren valt. Voor zijn meer algemene schets van de middeleeuwse beschaving in de eerste hoofdstukken maakt hij soms dankbaar, zij het stilzwijgend, gebruik van andere studies; zo steunt zijn schets over de tafelmanieren sterk op Elias' Civilisatieproces, waarvan hij zelfs de citaten overneemt. Zijn eigen bijdrage moet eerder worden gezocht in het onderzoek van de Duitstalige hoofse poëzie, dat het tweede deel beslaat. Wel steken zijn gedetailleerde tekstkritiek en uitvoerige opsommingen en namenlijsten nogal onevenwichtig af tegen de breder opgezette en vlotter uitgewerkte eerste hoofdstukken. Zeer interessant, daarentegen, is weer zijn behandeling van de receptie en de circulatie van de hoofse epiek en lyriek. Al met al een uiterst leesbare studie, met waardevolle informatie op vele terreinen.
Ger Groot
| |
| |
| |
Kunst
Wambly Bald, On the Left Bank, 1929-1933, Edited by Benjamin Franklin V, Ohio University Press, Athens (Ohio)/Londen, 1987, 159 pp., £18.95.
In 1929 begint de jonge verslaggever Wambly Bald in de Europese editie van de Chicago Tribune een wekelijkse rubriek over het artistieke wereldje dat in Parijs de toon aangeeft. Een zeer betrouwbare bron is Bald, blijkens de onlangs verschenen heruitgave van zijn stukjes, niet geweest. Het merendeel van zijn informatie is onjuist; maar zijn achteloze impressies geven wel een aardig beeld van de voornamelijk Engelstalige gemeenschap van de toenmalige Parijse Bohème. Er worden in de kolommen van Bald veel plannen gemaakt, veel meesterwerken opgezet en vrijwel iedereen is een genie. Maar van die plannen komt gewoonlijk weinig terecht en de meeste, vooral de meest opzichtige figuren uit Balds kronieken zijn allang vergeten.
Hetzelfde lot was overigens ook Bald zelf beschoren. Hij keerde in 1933 naar Amerika terug en produceerde in de rest van zijn journalistieke bestaan weinig opmerkelijks meer. Zijn Parijse columns bezitten ook na ruim vijftig jaar nog een zekere charme als vluchtige getuigenissen van het hectische leven in en rond de café's van Montparnasse. Maar het blijft de charme van een historisch curiosum, dat met deze academischkritische heruitgave wel erg veel eer wordt aangedaan.
Ger Groot
| |
Peter Burke, De Italiaanse Renaissance, vert. Jaap Engelsman, Agon, Amsterdam, 1988, 282 pp.
De Duitse vertaling van Burkes nu reeds klassiek te noemen studie bespraken we hier al enige tijd geleden. In de Nederlandse uitgave overweldigt het boek opnieuw door de grote eruditie en penetrante inzichten van de auteur. Op uiterst gelukkige wijze heeft deze het cultuurhistorisch met het sociologisch perspectief weten te verbinden, zonder dat aan de eigen aard van elk van beide menselijke bereiken afbreuk wordt gedaan. In veel opzichten vertoont Burkes benadering parallellen met de studie Kunst, macht en mecenaat die Bram Kempers onlangs in Nederland publiceerde. Ook hier staat de wisselwerking tussen opdrachtgever en kunstenaar centraal en ook hier ziet men hoe de laatste gaandeweg een groter zelfbewustzijn ontwikkelt. Burke lijkt echter duidelijker dan Kempers te rade te zijn gegaan bij de (culturele) antropologie. Zijn studie onderscheidt zich dan ook door een grotere aandacht voor het communicatieve en interactieve element van de kunst; in zijn weergave wordt een meer solide en integrerende theoretische basis zichtbaar. Ten aanzien van eerdere uitgaven heeft Burke zijn tekst (gebaseerd op de derde Engelse editie) opnieuw geordend, vooral in de beginhoofdstukken van het boek, waar hij zijn benadering situeert tegenover grote voorgangers als (enerzijds) Burckhardt, Wöllflin en Warburg en (anderzijds) Marx en Mannheim. De Nederlandse uitgave is wat spaarzaam met illustratiemateriaal, wat zich voor een boek met een dergelijk onderwerp soms als een gemis doet gevoelen.
Ger Groot
| |
Cor Schavemaker, Harry Willemsen (red.), Over het schone en de kunst van de mens, Samson, Alphen aan de Rijn, 1988, 192 pp.
Dit is een uitgave in de reeks Symposion, teksten voor filosofieonderwijs. Het gaat telkens om anthologieën die een essentieel onderdeel van het object van de filosofie belichten. Eerder verschenen reeds bloemlezingen over arbeid, moraal, weten en menselijke waardigheid. Dit deel bestrijkt het klassieke domein van de esthetica. Over de keuze van teksten kan natuurlijk geredetwist worden. Het historisch overzicht is in dit deeltje erg summier gehouden (Plato, Kant, Hegel, Schopenhauer en Nietzsche moeten een inzicht geven in alle moois dat vóór 1900 gedacht werd); ik had b.v. wel een tekst van Friedrich Schiller verwacht in dit gezelschap. De twintigste eeuw is daarentegen ruim vertegenwoordigd met Wittgenstein, De Beauvoir, Marcuse, Solzjenitsyn, Popper, IJsseling, Kassies en Aler.
De geselecteerde teksten worden keurig omkaderd door bibliografische gegevens en door thematisch gegroepeerde citaten uit het werk van andere filosofen. In deze laatste reeks zitten m.i. ook wel enkele schoon- | |
| |
heidsfoutjes. Is b.v. over het thema kunst en moraal niets zinnigers te zeggen dan dat de cultivatie van het esthetische kan samengaan met barbaars en sadistisch gedrag? En verdient het thema kunst en beleid geen diepzinniger analyse over de politieke betekenis van het schone dan enkele platvloerse commentaren over sponsoring, massacultuur en ‘ieder-zijn-zin’? Deze kritieken raken echter niet de hoofdbrok van dit werk. Daarin schuilt een keurige introductie voor Nederlandstalige filosofie-adepten.
Jef Van Gerwen
| |
Fotografie
Christian Phéline, L'Image Accusatrice, Les Cahiers de la Photographie, nr. 17, 169 pp.
Recent stelde ik hier het boek Identités voor: een foto-album met een eerste aanzet om het beeldtype ‘pasfoto’ voor ons te verduidelijken. Het is een universeel bekende vorm; de foto die van ieder gemaakt wordt, verplicht; de foto die iets essentieels over ons én over de fotografie demonstreert. Het is gebruiksfotografie, onderworpen aan regels die tot doel hebben de foto aan banden te leggen, alle subjectiviteit te censureren. Regels dus om een nul-graad van het fotografische af te dwingen. Het boek van Phéline is een historisch essay waarin de opkomst van de identiteitsfoto einde vorige eeuw gereconstrueerd wordt. Het was het cruciale dispositief van een Parijse politiedienst, vóór het Britse vingerafdruk-procedé betere diensten bleek te bewijzen. De huidige pasfoto is een restverschijnsel van wat aanvankelijk als doel had een documentatie te leveren voor het opsporen van misdaad en recidivisme. Vandaar de titel L'Image Accusatrice. Zonder het materiaal te forceren trekt de auteur dat expliciet ‘beschuldigende’ van de Bertillonage door naar het impliciet wantrouwende van de huidige pasfoto.
Een wantrouwen tegen de afgebeelde persoon, maar ook tegenover de fotografie en haar niet-objectiviteit. Vooral de beschouwingen over dit aspect van de fotografie zijn erg fascinerend. Bertillon die aanvankelijk de fotografie zo triomfantelijk introduceerde als feilloos registratiemechanisme, moet tijdens de groei van zijn dienst vaststellen dat deze objectiviteit enerzijds relatief is en voortdurend bedreigd wordt door allerlei subjectieve factoren, maar anderzijds dat met deze objectiviteit niet veel te doen is. Immers identificeren veronderstelt abstraheren. De pasfoto particulariseert: de politieman moet kunnen selecteren. De fotografie ontmoedigt zulk een lectuur. Ze is té objectief.
Dirk Lauwaert
| |
Michel Frizot, Photomontages, (nr. 31 in de serie Photopoche), Centre National de la Photographie, Parijs, 1988. David Evans & Sylvia Gohl, Photomontage: a Political Weapon, Gordon Fraser, London, 1986, 128 pp.
Twee albums met begeleidende essays en bibliografie. Het boek van Frizot beperkt zich tot de fotomontages gemaakt tussen de twee wereldoorlogen: zowel politieke als ‘zuivere’ montages worden er afgedrukt. In het boek van Evans en Gohl beperkt men zich tot de politieke fotomontage, maar laat men een continuïteit zien tussen het werk van Heartfield en dat van de fotomonteurs (Steack voorop) die in de jaren zestig een traditie heropnamen.
Boeiend is het verschil te beoordelen tussen montages voor en na de Tweede Wereldoorlog. De laatsten zijn duidelijk mee bepaald door de poster en de reclamevormgeving. Heartfield werkte daarentegen vooral voor een weekblad, als journalist. Zijn effecten zijn kleiner, subtieler, snijdender - de affiches en posters van Staeck daarentegen worden sneller bekeken. Een tweede verschil valt misschien duidelijk te maken door een vergelijking van de surrealistische beeldmontages met de beeld-recyclages van de pop art. Hedendaagse foto-monteurs demythologiseren onze beeldcultuur: men ontluistert de visueel geformuleerde pretenties in de politiek. Heartfield hoeft eigenlijk dat debat met de beeldcultuur niet te beginnen: hij kan onmiddellijk de problemen van zijn tijd visualiseren. Een beeld van Hitler of Goebbels is voor hem niet zelf reeds een masker. De klassieke periode van de fotomontage laat ons eigenlijk zeer ingewikkelde beeldpoëzie zien: de hedendaagse fotomontage leunt tegen de logo-beeldvorming aan. Iets van de aanvankelijk zo levendige autonomie van de fotomontage gaat daarbij verloren.
Dirk Lauwaert
|
|