Streven. Vlaamse editie. Jaargang 56
(1988-1989)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 36]
| |
Met Nietzsches brieven op zak
| |
[pagina 37]
| |
zijn denken zelf zal verbinden. Ecce Homo bezegelt aan het einde van zijn schrijverschap de identificatie tussen de auteur ‘Friedrich Nietzsche’ en diens boodschap, en ook in zijn brieven uit die tijd karakteriseert hij zichzelf als Schicksal en ein Verhängniss (8/471 en 482). Een dergelijke gelijkstelling nodigt uit tot de indiscretie van het lezen van een correspondentie en rechtvaardigt deze, ook al schreef Nietzsche in 1879 aan zijn uitgever: ‘Uit mijn brieven iets af te drukken reken ik tot de grootste vergrijpen’Ga naar voetnoot2. Die opmerking valt echter op een moment waarop Nietzsche door een opmerkelijke schuchterheid wordt overvallen. Nog geen vier dagen later deelt hij dezelfde uitgever mee dat hij zijn boek (Menschliches Allzumenschliches) eigenlijk liever anoniem had willen publiceren. Van het persoonlijk protagonisme, laat staan het exhibitionisme dat hij later aan de dag zal leggen, zijn we dan nog zeer ver verwijderd. En ook al weten we natuurlijk nooit zeker hoe de oudere Nietzsche tegenover openbaarmaking van zijn brieven gestaan zou hebben, een zekere nuancering van diens jeugdig verbod mogen we aan deze omstandigheid wel ontlenen. | |
VervalsingenEén ding is zeker: de publikatiegeschiedenis van Nietzsches correspondentie is niet zonder beroeringen gebleven. Vanaf 1900 verscheen een uitgave van de Gesammelte Briefe, die uiteindelijk vijf delen zou omvatten. Ze werden bezorgd door Nietzsches zuster Elisabeth Förster-Nietzsche, bijgestaan door Peter Gast (Heinrich Köselitz), die tijdens Nietzsches creatieve jaren al veelvuldig als copiïst en corrector was opgetreden. In de loop der jaren ontstond echter twijfel aan de betrouwbaarheid van deze uitgave en in de jaren dertig werd tot een tekstkritische editie besloten Het wantrouwen bleek niet zonder grond, zoals Karl Schlechta - samen met Wilhelm Hoppe tekstbezorger van de beoogde uitgave - later zou schrijvenGa naar voetnoot3. De nog altijd levende Elisabeth weigerde elke medewerking en | |
[pagina 38]
| |
verleende geen inzage in de onder haar berustende correspondentie. Toen deze na haar dood in 1935 vrij kwam, bleken enkele tientallen brieven vervalst of op wezenlijke punten gewijzigd. De oogmerken waren daarbij van zowel politieke als persoonlijke aard. Enerzijds werd Nietzsche zoveel mogelijk in het groot-Duitse kamp getrokken, dat Elisabeth - weduwe van de heftig antisemitische Bernhard Förster en bewonderaarster van het nazisme - zo'n warm hart toedroeg; anderzijds moest ook de soms gespannen verhouding tussen broer en zuster zoveel mogelijk worden weggestreken. Haar methoden waren niet al te subtiel. Sympathieke brieven van Nietzsche aan andere correspondenten - vooral daterend uit perioden waarin het tussen beiden niet zo boterde - werden met een inktvlek of radeerstift van hun aanhef ontdaan en in plaats daarvan geadresseerd aan ‘mijn lieve zuster’ of ‘lieve Lama’, de koosnaam die Nietzsche haar gegeven had. Op zich had die methode heel goed kunnen werken, zo geeft Schlechta toe. Nietzsche was zwaar bijziend en schreef diep over zijn papier gebogen, waarbij hij regelmatig met de pen tegen zijn hoofd stootte en vlekken maakte. Maar helaas was de oudere Elisabeth nauwelijks minder bijziende en ging zij bij het wegkrabben van ongewenste persoonsnamen soms nogal halfslachtig te werk. Zelfs op fotocopiën zijn de sporen van haar werk nog duidelijk te zien. Brieven die alleen in een afschrift van haar eigen hand waren overgeleverd, waren daarmee natuurlijk des te meer verdacht. In 1938 verscheen de eerste band van de tekstkritische brieveneditie. Er zouden er nog drie volgen. Toen, in 1943, werd het werk gestaakt. De oorlogsomstandigheden maakten de academische arbeid vrijwel onmogelijk. Men was gevorderd tot het jaar 1877. Pas decennia later werd het werk opnieuw opgenomen. In 1975 verscheen het eerste deel van de Kritische Gesamtausgabe Briefe (KGB), bezorgd door Giorgio Colli en Mazzino Montinari. De reeks verscheen parallel aan de Kritische Gesamtausgabe Werke (KGA), waarmee al in 1967 een begin was gemaakt. Inmiddels is het centrale deel van de brieveneditie afgerond. Naast de 2800 brieven, aanzichtkaarten, visitekaartjes en kladjes van Nietzsche zelf, omvat ze bijna 2200 brieven die hij van anderen ontving. De filologische verantwoording en een afsluitende sectie bestaande uit getuigenissen van tijdgenoten wachten nog op voltooiingGa naar voetnoot4, evenals de eerste | |
[pagina 39]
| |
delen van de Werke, die de jeugdgeschriften en collegeteksten zullen omvatten. Na de dood van Colli en Montinari (de laatste overleed onlangs) wordt de uitgave door Wolfgang Müller-Lauter voortgezet. | |
AriadneMet de pocket-edities van Nietzsches brieven en de tot nu toe verschenen delen uit de WerkeGa naar voetnoot5 zal de tot nu toe meest gehanteerde uitgave van Schlechta in de meeste handbibliotheken wel naar de achtergrond verdwijnen. Ook deze had in zijn driedelige editie al een sectie ‘brieven’ opgenomen. Maar deze omvatte niet meer dan 278 stukken correspondentie, waarvan de tekstkritische status bovendien niet in alle gevallen onaantastbaar was. Zo ontbreekt in de nieuwe kritische uitgave het aandoenlijke briefje dat Nietzsche in de laatste dagen voor zijn ineenstorting aan Cosima Wagner zou hebben gestuurd: Ariadne, ich liebe dich, ondertekend Dionysos. Het is waarschijnlijk de enige notitie uit Nietzsches correspondentie die iedereen in de mond bestorven ligt, maar men zoekt er bij Colli en Montinari vergeefs naar. Waarom? De nog uitstaande delen ‘verantwoording’ zullen het moeten leren. Wel kent de nieuwe uitgave in deze periode drie andere briefjes aan dezelfde Cosima, alle gedateerd op 3 januari, waarvan er één inderdaad gericht is aan ‘prinses Ariadne, mijn geliefde’. Ook Nietzsches vergoddelijking komt erin aan de orde, zij het aanzienlijk omstandiger: ‘Het is een vooroordeel dat ik een mens ben... Ik ben onder de Indiërs Boeddha, in Griekenland Dionysos geweest, - Alexander en Caesar zijn mijn incarnaties... Uiteindelijk was ik ook nog Voltaire en Napoleon, wellicht ook Richard Wagner... Ik heb ook aan het kruis gehangen...’ Vermoedelijk vormt dit briefje de basis van Schlechta's billet doux, dat daarmee filologisch zou zijn ‘rechtgetrokken’. Of het ontroerde hart er ook zo gelukkig mee zal zijn, of eerder een beetje ontgoocheld, is een andere vraag. Die vraag wordt door Montinari in zijn voorwoord ondubbelzinnig en zakelijk terzijde geschoven. De belangrijkste functie van deze uitgave ziet hij in het leggen van een ‘betrouwbaar fundament tegen elke vorm van mythologisering’. En enige ontnuchtering kan de Nietzsche-receptie vol- | |
[pagina 40]
| |
gens Montinari wel gebruiken, want mythevorming rond zijn figuur heeft een onbevangen begrip van diens denken maar al te vaak in de weg gestaan. Meer dan waar ook, zo suggereert hij, toont Nietzsche zich in zijn brieven als de persoon die hij is, ontdaan van opsmuk of pose. En welke Nietzsche zien we in deze brieven naar voren komen? Veel misverstanden, veel mythen zijn door het recente biografische onderzoek ongetwijfeld al uit de weg geruimdGa naar voetnoot6. De verrassingen schuilen dan ook eerder in de kleine details dan in de grote lijnen. Nietzsches brieven moeten met grote aandacht gelezen worden, wil men daarin de wendingen in zijn ontwikkeling en de subtiele verschuivingen in zijn relaties onderkennen. Pas dan springt de betekenis in het oog van de brief die Nietzsche in juli 1878 aan zijn vriendin Mathilde Maier schrijft. In het voorjaar heeft hij dan net het eerste deel van zijn Menschliches Allzumenschliches gepubliceerd en dat boek, dat een afscheid van Schopenhauer betekende, markeerde tegelijk zijn breuk met Wagner. Hij woont die zomer nog enkele opvoeringen in Bayreuth bij, maar vlucht er weg voor deze ‘barokkunst van de overspanning en verheerlijkte mateloosheid’, zoals hij Wagners muziek nu karakteriseert. Deze was het, die hem ‘ziek en steeds zieker maakte en mij bijna van mijn goede temperament en mijn gaven heeft vervreemd’, zo schrijft hij Mathilde Maier. Hoe juist deze zelfanalyse is bewijst de stijl van de brief waarin Nietzsche deze ontdekking beschrijft. Voor het eerst klinkt hier de stem door van de bevlogen en zelfverzekerde prediker die Nietzsche in zijn rijpere periode van de jaren tachtig worden zal. ‘Kunt U navoelen in welke zuivere lucht der hoogten ik nu leef, in welke milde stemming jegens de mensen die nu nog in de damp der dalen wonen... Nu schud ik af wat niet tot mij behoort, mensen als vrienden en vijanden, gewoonten, gemakken, boeken; ik leef in eenzaamheid op de jaren toe, totdat ik opnieuw, als filosoof van het leven, gerijpt en gereed, verkeren mag’ (5/338). | |
OperetteAlle elementen van zijn latere Wanderjahre zijn hier al in een notedop aanwezig: zijn bewuste eenzaamheid, die later geprojecteerd zal worden in | |
[pagina 41]
| |
de figuur van Zarathustra; de tegenstelling tussen het hooggebergte en de dalen, die in de Genealogie der Moral de tegenstelling tussen heren- en (‘gemakzuchtige’) slavenmoraal zal worden; de verheerlijking van het leven als blinde, dragende kracht. Hoeveel moeite het Nietzsche zal kosten om dat zelfbewustzijn te aanvaarden, blijkt wel uit zijn wens, nauwelijks een jaar later, in de anonimiteit weg te schuilen. Nietzsche vindt zijn eigen toon maar moeilijk, en schrikt er langdurig voor terug. Veelzeggend is echter dat deze al in 1878 bijna vanzelf doorklinkt, wanneer hij de banden heeft doorgesneden met de personen waarop hij zich tot dan toe verliet en in wier schaduw hij zich situeerde. Deze zelfbevrijding kan in zekere zin model staan voor de wordingsgeschiedenis van Nietzsches persoonlijkheid als geheel. Opvallend is de uitgesproken conventionaliteit die hij aanvankelijk op vrijwel alle levensgebieden aan de dag legt. Een van de eerste dingen die hij als jonge hoogleraar in Bazel roemt is het ‘burgerlijke’ menu in zijn vaste eethuis, de stationsrestauratie, en niet minder petit bourgeois is zijn smaak tijdens zijn studieperiode. ‘Onze vereniging (wil zich) fotografisch laten vereeuwigen, natuurlijk in karakteristieke houdingen, met symbolische attributen, zo mogelijk heel antiek... (Maar) jullie hoeven niet aan antieke gewaden te denken, en nog minder aan antieke naaktheid’ (2/112). Wanneer hij halverwege de jaren zeventig op een dieptepunt van zijn gezondheid is aangeland, krijgt de Biedermeier-sfeer opnieuw de overhand. ‘Ik leef volledig teruggetrokken, met mijn zuster en ben tevreden, als een heremiet die geen wensen meer heeft’. Alles is kalm en rustig, kortom ganz Nietzschisch, zo onderstreept hij. Zijn zuster leest hem dagelijks voor uit Walter Scott, die hij niet aarzelt samen met Schopenhauer tot de ‘onsterfelijken’ te rekenen (5/126). Met die burgerlijkheid gaat tot in de jaren zeventig een kritisch, maar op momenten van spanning zeer beslist nationalisme gepaard. Hij noemt zich een ‘geëngageerde Pruis’, wanneer in 1866 vijandelijkheden dreigen en hij zich geheel laat meeslepen door de heersende anti-saksische stemming (2/135). In diensttijd houdt hij voor zichzelf de moed erin met liederen als Ein Biedermann muss lustig sein (2/235) en Bismarck bereidt hem met zijn eenheidsstreven een unmässiges Vergnügen. Ook in Bazel ergert hij zich tijdens de Frans-Duitse oorlog nog aan de heersende anti-Duitse stemming en zelfs aan de Franse taal (3/151). | |
[pagina 42]
| |
Aan het eind van zijn leven zal die waardering radicaal zijn omgeslagenGa naar voetnoot7, maar kleinburgerlijke trekken zal hij ook dan nog behouden. Na zijn afzwering van Wagner is het allereerst de wat zoetelijke muziek van Bizet die hem bekoort en hij eindigt tenslotte in verrukking over de Franse en Spaanse operette (8/478, 526, 531). Wat is het dat hem dan in Wagners muziek zo afstoot? - de ekelhafte Sexualität daarin (8/459), ook al noemt hij nog geen twee maanden later de prediking van de kuisheid een ‘openlijke opruiïng tot tegennatuurlijkheid’ (8/502). Met de erotiek is Nietzsche zijn leven lang niet in het reine gekomen. Bekend is zijn catastrofaal verlopen passie voor Lou Salomé, aan wie hij in de zomer van 1882 een huwelijksaanzoek doet. Wanneer deze zich in de daaropvolgende herfst meer aan zijn vriend Paul Rée gelegen laat liggen, is Nietzsche verpletterd. Meer dan dertig brieven in één maand tijd getuigen van zijn opgekropte gevoelens, die een uitweg zoeken in haat tegen Lou en Rée, wiens broer zelfs met een smaadproces dreigt (6/282-310). De meeste brieven blijven echter in het klad-stadium steken; overmand door drift en onmacht tracht Nietzsche zich keer op keer uit te spreken, maar komt niet verder dan loze gebaren in een spel dat hij nooit zal leren begrijpen. Nietzsches houding tegenover het huwelijk heeft veel speculatie losgemaakt. Kennelijk was hij, minstens aanvankelijk, niet tegen een huwelijk gekant, maar ook hier lijkt de conventie een grote stem in het kapittel te hebben gehad. ‘Gezondheid, een professoraat en si placet - een vrouw’ wenst hij zich bij zijn verjaardag in 1870 (3/160). Een echtgenote was een van de attributen die nu eenmaal bij zijn komende status van gearriveerd hoogleraar hoorde, niet meer. De daaropvolgende jaren werpt hij dan ook enkele vissen in die richting uit, maar steeds terloops, alsof het hem niet werkelijk interesseert of - misschien - omdat hij niet werkelijk durft. Als ‘curiositeit’ bericht hij in 1874 aan zijn zuster van zijn ‘vastbeslotenheid om met een zekere juffrouw Rohr te trouwen (4/246). Elisabeth blijkt er weinig mee ingenomen en hij haast zich terug te schrijven dat ze zich geen zorgen hoeft te maken. Juffrouw Rohr heeft van zijn voornemen waarschijnlijk nooit iets gemerkt. Wie twee jaar later wél iets merkt, is Mathilde Trampedach, wie hij tijdens een verblijf in Genève, na een middagje quatre mains pianospel, een formeel huwelijksaanzoek doet (5/147). Maar na haar weigering biedt Nietzsche haastig zijn verontschuldigingen aan en de affaire trekt rimpelloos over, alsof ook hier de maatschappelijke verwachtingen voor zijn avances | |
[pagina 43]
| |
doorslaggevender waren geweest dan amoureuze aandrang. Zwalkend tussen aanpassing en verzet laat hij zijn vriend Carl von Gersdorff enkele maanden later weten ‘um keinen Preis eine Conventionsehe’ te willen (5/152). Alle inspanningen van vrienden en vriendinnen ten spijt, zal Nietzsche nog slechts één korte toenaderingspoging wagen tot de in Parijs wonende Louise Ott (5/184) en daarna is het thema van de baan. Alleen het verschijnen van Lou Salomé zal daarin verandering brengen, met een kracht die aannemelijk maakt dat zij voor Nietzsche de enige werkelijke liefde heeft betekend. ‘Dein Sohn eignet sich schlecht zum Verheiratetwerden’, schrijft hij zijn moeder in 1885 (7/43). | |
PusselchenHoe dan ook is de afwezigheid van erotiek in Nietzsches brieven opmerkelijk. De meeste aanhaligheid vindt men eigenlijk nog in de brieven aan zijn zuster Lisbeth, vooral uit de studententijd. Zo spreekt hij weliswaar met waardering over de dochter van een zekere generaal Schmidtborn, maar uiteindelijk houdt hij toch meer van ‘Pusselchen,... was eine Schmeichelei für meine Lisbeth sein soll, die ja ein Pusselchen ist’ (2/74). Ook dan is het militaire element nooit ver weg: ‘Ik hoef niet te zeggen dat de vele officieren en uniformen een bijzondere groet voor de Lama zijn’ (2/148, vgl. 66). Over de verhouding tussen Nietzsche en zijn zuster is heel wat afgeschrevenGa naar voetnoot8, maar nergens springt hun wederzijdse afhankelijkheid zozeer in het oog als in hun over en weer gaande brieven. Verwonderlijk is het dan ook niet dat elke zweem van huwelijkse neiging van Nietzsche door Elisabeth met argusogen wordt bezien en zij tot het uiterste gaat om zijn fascinatie voor Lou Salomé te breken. Die laatste poging keert zich echter tegen haar; wanneer zij kort daarop (wellicht zelfs als onmiddellijke reactie) zelf in het huwelijk treedt, haalt Nietzsche opgelucht adem: ‘Ze zal haar handen vol hebben en iemand bezitten, die ze volledig vertrouwen kan’ (7/33). Enige onbillijkheid kan Nietzsche daarbij wel verweten worden. Jarenlang had hij haar als vanzelfsprekend naast zich gehad om in Bazel zijn huishouden te bestieren of tijdens zijn langdurige buitenlandse afwezigheid zijn zaken te behartigen. Ze moest boodschappen overbrengen, drukproeven doorgeven, boeken opsturen, laarzen bestellen of een geklede jas laten | |
[pagina 44]
| |
maken - de correspondentie staat vol van verzoeken met een veelal bevelende ondertoon. Ook die gewoonte ging terug naar de dagen van Schulpforta, waar menige brief aan moeder en zus werd afgesloten met een P.S. van het type Schickt Brillen!!! (1/20). In zekere zin bleef Elisabeth trouw aan de droombeelden die Nietzsche haar in haar jeugd had voorgespiegeld, al ruilde zij de figuur van een nationaal-militaristische officier in voor die van een nationaal-antisemitische agitator. Bernard Förster was Nietzsche uitgesproken antipathiek, al was de man hem bij hun eerste persoonlijke ontmoeting nog meegevallen. Maar de louche sfeer van zijn partij schrok hem af. Ook al had Nietzsche in zijn jeugd zonder veel terughoudendheid meegezongen met de conventionele opinies over jodenGa naar voetnoot9, gaandeweg was zijn houding tegenover hen neutraler en zelfs positief gewordenGa naar voetnoot10. Het antisemitisme van Elisabeths echtgenoot werd door Nietzsche bestreden met toenemende felheid, die vermoedelijk minder vanuit filosemitisme, dan vanuit zijn afkeer van de Duitse platheid en zelfgenoegzaamheid moet worden verklaard. In de talrijke tirades in zijn brieven toont Nietzsche zich eerst en vooral als een anti-antisemietGa naar voetnoot11. | |
VleesDit alles droeg des te meer bij tot de verwijdering tussen broer en zuster, al kwam de correspondentie wel weer op gang tegen de tijd dat Elisabeth met haar man naar Paraguay vertrok om daar een rein-Duitse kolonie te stichten. Zijn misprijzen voor Förster en diens project kon hij echter niet voor zich houden. ‘Ik lees in Försters boek en denk dat een brave akkerbouwer en veeboer daarbij het hart in de schoenen moet zinken’ (7/111). Vooral Försters vegetarisme beziet hij met scheve ogen. ‘Plantaardige voeding als dr. F. die wil, maakt dergelijke naturen alleen maar prikkelbaarder. Kijk maar naar de ‘vleesetende’ Engelsen: dat is tot nu toe het ras geweest dat zijn koloniën het best heeft weten te grondvesten. Flegma en rosbief - dat is nog altijd het recept voor dergelijke ‘ondernemingen’ (7/54). | |
[pagina 45]
| |
Die notitie maakt korte metten met de nog altijd levende mythe dat Nietzsche zelf een vegetariër geweest zou zijn. Wel is hij als gevolg van zijn hardnekkige kwalen voortdurend in de weer met zijn dieet. Met eenzelfde regelmaat als zijn klaagzangen over hoofdpijn, slecht zicht en maagklachten houdt hij zijn moeder en zuster op de hoogte van de gerechten die hij wel en niet verdraagt. Geen aardappelen, kool, azijn, mosterd, uien, soep, kaas of alcohol, zo luidt het ondermeer in 1885; ‘uitsluitend eieren, rijst, griesmeel, melk etc., maar vooral goed vlees’ (7/57). Zijn leven lang blijft zijn moeder hem worst en vooral rauwe ham toesturen en in 1875 meent hij zelfs de genezing van al zijn ongemakken te hebben gevonden in de biefstuk-kuur van een zekere dr. Wiel. Opnieuw wordt Lisbeth er op uitgestuurd om een gehaktmachine aan te schaffen, maar na twee weken moet hij aan Gersdorff bekennen: ‘Ik ben dat vele vleeseten zat’ (5/80, 86 en 98). Zijn volgende hoop is een ‘wetenschappelijk gefundeerd kookboek’, geschreven door een niet bij name genoemde, maar daarom volgens Nietzsche niet minder revolutionaire geneesheer (5/105). Het zijn de jaren waarin hij lichamelijk het meest te lijden heeft. Vanaf 1883 gaat het echter weer bergopwaarts, naar hij zelf meent dankzij het lichte klimaat van de Côte d'Azur, waar hij dan verblijft. Geestelijk wordt hij echter steeds onevenwichtiger. Perioden van euforie wisselen af met neerslachtigheid en ook de grootheidswaanzin die vlak voor zijn Umnachtung zulke groteske vormen zal aannemen, wordt bij tijd en wijle al zichtbaar. ‘Houd je me nog altijd voor een schrijver? Mijn uur is gekomen’, schrijft hij in 1881 al aan Elisabeth (6/93). ‘In Parijs is een tentoonstelling voor elektriciteit. Ik zou er eigenlijk aanwezig moeten zijn, als expositie-voorwerp’, schrijft hij meermalen, kennelijk zonder ironie (6/119 en 140). Maar in diezelfde tijd: ‘Alles is zo onbeduidend, niemand heeft iets door mij beleefd, niemand heeft zich enige gedachte over mij gemaakt’ (6/112). Euforisch op het uitzinnige af reageert hij weer op het simpele bericht dat Gersdorff zich heeft verloofd met een zekere Martha Nitzsche - geen familie, wel bekenden voor hem. ‘Ik liep met een zo gelukkig gezicht door de straten van Genua, dat de mensen me verwonderd aankeken; tenslotte heb ik maar een doek voor mijn gezicht gehouden’ (6/148-9). Maar aan zijn moeder en zuster vraagt hij drie dagen later: ‘Martha Nitzsche... wie is dat? Kennen jullie haar?’ (6/150). Dat ritme van uitzinnigheid en depressie, van heldere precisie en verwarde mateloosheid zal de nog resterende jaren tot 1889 blijven markeren. Vooral in eenzame maanden is hij vatbaar voor instabiliteit, net als in de perio- | |
[pagina 46]
| |
den van ledigheid na een recente publikatieGa naar voetnoot12. Wellicht gold voor Nietzsche hetzelfde als voor Bataille, die uitgerekend in de aanhef van zijn studie Sur Nietzsche verklaarde eenvoudigweg te moeten schrijven, omdat hij bang was anders gek te zullen worden. Nietzsches frenetische activiteit in de laatste maanden van 1888 heeft alle kenmerken van een panische levensnoodzaak. In een half jaar tijd schrijft hij, naast meerdere boeken, niet minder dan 200 brieven, meestal verscheidene per dag. Hij levert zich volledig over aan een Schreibtier-leben (8/431), maar het heeft hem niet gered. |
|