| |
| |
| |
Boekbespreking
Filosofie
H.J. Heering e.a., Vier joodse denkers in de twintigste eeuw: Rosenzweig, Benjamin, Levinas, Fackenheim, Kok Agora, 1987, 135 pp., f 22,75.
In vergelijking met elders is er in het Nederlandse taalgebied - met Martin Buber en Emmanuel Levinas als uitzonderingen - nog weinig van en over hedendaagse joodse denkers gepubliceerd. Deze achterstand pogen de auteurs van deze bundel studies wat in te lopen met artikelen die oorspronkelijk dienden als voordrachten voor het werkgezelschap Philosophia Judaica. Het toeval wil dat de vier gepresenteerde eigentijdse joodse denkers ook uit zeer verschillende windstreken en taalgebieden afkomstig zijn, zodat er een heel aardig overzicht ontstaat. Bij de meeste lezers zullen Franz Rosenzweig en Emmanuel Levinas wat meer bekend zijn dan Walter Benjamin en Emil Fackenheim. Daarom vind ik het zo bijzonder jammer dat de artikelen over de twee laatstgenoemde, min of meer onbekende wijsgeren opvallend veel moeilijker zijn dan de bijdragen over Rosenzweig en Levinas (en dat kan nóóit alleen maar het gevolg zijn van het feit dat hun denken ook ingewikkelder is!). Nadat de vier joodse denkers aan de lezers zijn gepresenteerd kan natuurlijk de vraag niet ontweken worden in hoeverre er van een specifieke joodse wijsbegeerte gesproken kan worden. Het is de emeritus hoogleraar Heering, ook de auteur van het artikel over Rosenzweig, die daarover in een bijzonder helder overzicht een grondige samenvatting geeft van de meningen en standpunten. Elke bijdrage gaat uiteraard vergezeld van een literatuuropgave, waarin - zo mogelijk - Nederlandstalige titels zijn opgenomen. Ik hoop dat onder de auspiciën van het werkgezelschap Philosophia Judaica binnen niet al te lange tijd méér van dit soort publikaties zullen verschijnen.
Panc Beentjes
| |
Søren Kierkegaard, Stadia op de levensweg, studiën door verschillende personen, bijeengebracht, bezorgd en uitgegeven door Hilarius Boekbinder, ingeleid door drs. W.R. Scholtens, vertaald door Jan Marquart Scholtz, Meulenhoff, Amsterdam, 1987, 538 + LV + XXXII pp., (2 bdn.), f 39,50/BF. 790 (per deel).
Een van de factoren die het oeuvre van Kierkegaard zo moeilijk te doorgronden maken is zijn voortdurende standpuntenwisseling. Teneinde een zo volledig mogelijk zicht op de in principe oneindige concrete werkelijkheid te verkrijgen tracht Kierkegaard de fenomenen steeds weer opnieuw vanuit verschillende gezichtshoeken te benaderen. De verschillende perspectieven vullen elkaar aan, volgen elkaar op en vertonen onderling een zeker hiërarchisch verband. Een dergelijk spel met gezichtspunten komt in de Stadia op de levensweg wel heel duidelijk naar voren. Niet minder dan vijf ‘auteurs’ komen hierin aan het woord, elk met zijn eigen houding, elk woordvoerder van een bepaalde fundamentele houding ten aanzien van de centrale levensproblemen. Het meest wezenlijke voor Kierkegaard is daarbij de ethisch-religieuze opgave van de mens en het is die problematiek die in dit boek aan de hand van het existentiële vraagstuk van de liefde wordt geanalyseerd. In een viertal fasen geeft Kiekegaard een overzicht van de mogelijke levenshoudingen die de mens ten aanzien van deze vragen kan innemen. De vier fasen liggen in zekere zin in elkaars verlengde, al mogen ze volgens de vertaler niet
| |
| |
zonder meer als opeenvolgend worden beschouwd en vervangt Kierkegaard het woord ‘stadia’ later in het boek door ‘existentiesferen’. Na een eerste ontsnapping aan het gedachtenloos burgerdom (Kiekegaards doodsvijand bij uitstek), komt de mens terecht in een ethisch nihilisme, dat in dit boek geïllustreerd wordt door een reeks tafelredes over de liefde die stuk voor stuk uitmunten in cynisme en de wereld wijsheid van de homme joyeux. Gevolgd wordt dit door de bezonkener houding van de bewust ethisch levende burger, geëxemplificeerd in de lofzang van rechter Vilhelm op het gehuwde leven en de echtelijke liefde. Weliswaar is deze in zijn existentie tot een hoger plan opgeklommen, maar het ontbreekt hem aan het waarachtig gevoel voor het menselijke tekort, dat pas de definitieve aanstoot tot de religieuze sprong kan geven. Deze gekwelde fase illustreert Kierkegaard met het lange dagboek van een ongenoemd persoon (‘iemand’: Quidam), die in zijn worsteling met zijn verloofde levensstaat nog het meest van de Kierkegaard van de affaire Regine Olsen weg heeft, zonder dat deze overigens aan de auteur mag worden gelijkgesteld. Hoe krachtig Kierkegaards vermogen tot gedaanteverwisseling en onthechte observatie ontwikkeld was blijkt uit het laatste boek, waarin hij, als Frater Taciturnus, een koele analyse van Quidams kwellingen geeft en onthult dat deze niet meer is dan het produkt van zijn drang tot ‘experimenteren’ met het bestaan. In dit kaleidoscopisch panorama toont Kierkegaard wat hij als literator, observator en denker vermag. Spreken de eerste twee kwalificaties voor zichzelf, in de doorgronding van het laatste aspect zal de lezer de voortreffelijke inleiding van Scholtens niet graag ontberen. Jan Marquart Scholtz, die eerder het aan het eerste deel van het boek sterk verwante Dagboek van de verleider vertaalde, zorgde voor een
uitstekend Nederlandse weergave (voor zover dat men zonder kennis van het Deens beoordelen kan), waarin de stijl- en toonverschillen van de diverse secties van het boek volledig tot hun recht komen. Het meest spectaculaire is daarbij ongetwijfeld het eerste gedeelte, waarin de scherpe verbaliteit van de disgenoten de vertaler alle kans geeft om uit te pakken. Het is ook verreweg het meest onderhoudende gedeelte. Want hoeveel respect men ook voor de wijsgerig-religieuze ernst mag hebben, de menselijke zwakheid is nu eenmaal verdorven genoeg om zich eerst en vooral te laten verleiden door de brille van een geestig en malicieus vertoog.
Ger Groot
| |
Immanuel Kant, Over de gemeenplaats: dat kan in theorie wel juist zijn, maar deugt niet voor de praktijk, ingeleid vertaald en geannoteerd door prof. dr. B. Delfgaauw, Kok Agora, Kampen, 1987, 90 pp., f 17,50.
Onlangs verscheen in de reeks Kok/Agora al Delfgaauws vertaling van Kants De eeuwige vrede (zie bespreking in Streven, mei '87). Binnen hetzelfde kader is nu het twee jaar oudere essay Over de gemeenplaats uitgebracht. Beide boekjes hangen sterker met elkaar samen dan de titel suggereert. Een tegenstelling tussen theorie en praktijk betekent voor Kant een tegenstelling tussen een regel en de uitvoering daarvan - met andere woorden een logisch schandaal. Waar beide sferen al een discrepantie vertonen, daar is dat voor hem het gevolg van een gebrek, niet van een overmaat aan theorie, zoals het in de titel aangehaalde wereldwijze gezegde suggereert. En waar Kant zich opwerpt als pleitbezorger van de theorie, daar doet hij dat met name in ethisch perspectief, dat tenslotte bij uitstek de verhouding tussen regel en daad tot object heeft. Hij werkt de vraagstelling uit in drie trappen van opklimmende reikwijdte (‘algemeenheid’ zou hier een verkeerd woord zijn): op het vlak van de moraal, op dat van het staatsrecht en tenslotte van het volkenrecht. Het is op dit laatste vlak dat de uiteenzetting vanzelf uitloopt op het vraagstuk van oorlog en vrede en de gedachte van een ‘volkerenbond’, die in De eeuwige vrede verder zal worden uitgewerkt. Delfgaauw heeft in zijn presentatie uitdrukkelijk gekozen voor een zo groot mogelijke toegankelijkheid. Kants vaak onoverzichtelijke zinnen zijn terecht in stukken geknipt en op andere wijze gefatsoeneerd. Of de alinea-indeling en Kants eigen spatiëring en cursivering ook gewijzigd hadden moeten worden lijkt me een twijfelachtiger zaak, wat nog sterker geldt voor het weglaten van Kants eigen voetnoten. Weliswaar wordt veel daarvan door Delfgaauw reeds in zijn inleiding of zijn eigen annotaties weergegeven, maar men had toch liever de tekst van Kant zelf in handen gehad. De vertaaltheorie gebiedt dat nu eenmaal, en
| |
| |
niet ten onrechte. Ook hier had de praktijk de theorie misschien beter kunnen volgen.
Ger Groot
| |
Emile De Strycker, Beknopte Geschiedenis van de Antieke Filosofie, DNB, Kapellen & Ambo, Baarn, 1987, 232 pp.
Tussen de ‘leerboeken’ over de antieke filosofie neemt dit handboek sinds zijn verschijnen in 1967 een uitmuntende plaats in. De derde uitgave is verrijkt met een achtste hoofdstuk: Enkele beschouwingen over de Griekse filosofie in haar verhouding tot de antieke cultuur en tot het moderne denken; oorspronkelijk gepubliceerd als nr. 34 van de Mededelingen van de Koninklijke Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten (1972). Wie ooit het geluk had college te lopen bij professor De Strycker ontdekt hier dat de scherpzinnige analyticus ook over een synthetische gave beschikte en dat zijn ‘antieke’ wijsheid verder reikte dan de Hellenistische tijd. Deze vermeerderde druk is een postuum eerbetoon aan een klassieke geest die ons van de ‘overzijde’ blijft toespeken.
Hugo Roeffaers
| |
Godsdienst
Etienne Charpentier, Wegwijs in het Oude Testament, Ten Have, Baarn, 1987, 123 pp., f 29,50 (voor België: Westland, Schoten).
De inmiddels gestorven Etienne Charpentier (1930-1981) studeerde zowel te Rome als aan de beroemde Ecole biblique et archéologique te Jeruzalem. Van het Frans episcopaat kreeg hij daarna opdracht tot het schrijven van boeken die de bestudering van de bijbel moesten bevorderen. En zo zijn er in de loop der jaren heel wat publikaties van zijn hand verschenen. In de Nederlandstalige uitgave van zijn inleiding op het Oude Testament - de oorspronkelijke Franse editie is van 1980 - kan de lezer van begin af aan vaststellen dat deze Franse geleerde een langdurige ervaring op het gebied van het bijbelonderricht heeft opgedaan. Het gebeurt niet zo vaak dat ik bij het ter hand nemen van een boek onmiddellijk echt enthousiast ben, maar hier is dan de bekende uitzondering op de regel! Het boek bestaat uit acht hoofdstukken, en dat blijkt met opzet zo gedaan. Het is namelijk ongeveer de hoeveelheid stof die een bijbelgroep in één jaar tijds kan verwerken. Elk hoofdstuk is verdeeld in paragrafen van twee à drie pagina's en elke paragraaf is afzonderlijk te lezen. Elk van de hoofdstukken is volgens hetzelfde schema opgebouwd. Als opening wordt steeds een samenvattend overzicht gegeven van een gedeelte uit Israëls geschiedenis. Daarna volgt een weergave van de bijbelse geschriften welke in die periode te boek zijn gesteld. Vervolgens worden aan de lezer(s) suggesties gedaan om bepaalde centrale teksten - alleen of in groepsverband - nader te bestuderen. Tenslotte wordt gevarieerde documentatie geleverd, die steeds in een apart kadertje is gezet. Het kan daarbij gaan om uitleg van belangrijke of moeilijke woorden, om teksten uit de ‘heidense’ oudheid die men kan vergelijken met de besproken bijbeltekst, om theologische overwegingen e.d. Alleen het achtste hoofdstuk steekt anders in elkaar. Daarin gaat het over eenzelfde soort teksten: de Psalmen (die nu eenmaal onmogelijk exact te dateren zijn en dus ook niet volgens het
beschreven schema behandeld kunnen worden). Het boek staat naar mijn oordeel op een bijzonder hoog didactisch peil. Ik acht het zonder meer een aanwinst voor ons taalgebied en dat is, naar ik vermoed, niet in de laatste plaats te danken aan de vertaler/bewerker! Soms kan men met de auteur van mening verschillen over inhoudelijke zaken. Zo vraag ik mij af of de schrijver van Kronieken wel de geschiedenis wil schrijven vanaf Abraham tot Ezra (p. 79); is het niet veeleer zo, dat het gaat om de geschiedenis vanaf David tot Ezra? Soms is men heel even het spoor bijster als gevolg van een storende zetfout (op p. 70 onderaan gaat het niet om Deut. 24,7, maar om Deut. 34,7; en op p. 77 leze men in plaats van Jesaja 16 een aantal malen: Jesaja 61). Al met al een echt werkboek dat men liefst in groepsverband ter hand moet nemen!
Panc Beentjes
| |
| |
| |
Etienne Charpentier, Wegwijs in hel Nieuwe Testament, Ten Have, Baarn, 1987, 128 pp., f 29,50 (voor België: Westland, Schoten).
Dit boek is anders opgezet dan het zojuist besproken deel over het Oude Testament. Na een eerste hoofdstuk over de wereld waarin de eerste christenen leefden (het Romeinse Rijk; Palestina) en een zeer instructief tweede hoofdstuk over de diverse stadia die binnen het paasgebeuren kunnen worden onderscheiden, wordt in elk van de zes overblijvende hoofdstukken eerst een bepaalde auteur behandeld (Paulus, Marcus, Mattheus, Lukas, het oeuvre van Johannes, de Openbaring), en in de tweede helft een specifiek thema uit dat werk belicht dat de vroegste christengemeenschap bezighield. Ook deze inleiding in het Nieuwe Testament zit didactisch erg goed in elkaar. Jammer alleen dat af en toe aanduidingen die in het Franse origineel voorkomen (‘kader links’, p. 74; ‘kolom hiernaast’, p. 86) zonder meer zijn overgenomen in de Nederlandstalige uitgave, waar ze echter op een ándere plaats zijn terechtgekomen. In het overzicht van de Bergrede (p. 79) wordt jammer genoeg de afwijkende structuur die Lucas heeft ten opzichte van Mattheus niet toegelicht. Dat Lucas de zaligsprekingen vergezeld laat gaan van parallelle weeroepen (6, 24-26) is juist zo'n tekenend detail. Maar de lezer(es) die de teksten goed bestudeert zal daar ook zelf wel op stoten. Of men dit deel kan doorwerken zonder gebruik te maken of weet te hebben van Wegwijs in het Oude Testament zal van persoon tot persoon verschillen. Mij komt voor dat het veel beter is eerst dát deel over het O.T. te bestuderen. In de literatuuropgaven zou ik in elk geval nog het boek van G. Lohfink, Lezen achter de woorden. Literaire vormen in de bijbel (KBS, Boxtel, 1975) genoemd willen zien, mede omdat het ook werkmateriaal bevat. Ons taalgebied is mijns inziens verrijkt met twee bijzonder aardige boeken; ik denk dat ze vrij snel zich een plaats in veler harten zullen verwerven.
Panc Beentjes
| |
J. Scharbert, Genesis 12-50 (Die Neue Echter Bibel, Lieferung 16), Würzburg 1986, pp. 121-307, DM. 34 (bij intekening DM. 29).
Het feit dat dit deel de paginering voortzet vanuit het eerder verschenen commentaar op Genesis 1-11 (Lieferung 5) deed bij mij onmiddellijk de gedachte opkomen te onderzoeken of de auteur ook beide delen van Genesis met elkaar in verband brengt. En eerlijk gezegd viel dat wat tegen. In de uitleg van Genesis 12, 1-9 vind je namelijk nergens een terugkoppeling naar wat doorgaans de ‘oergeschiedenis’ wordt genoemd. Natuurlijk is met Abraham iets nieuws begonnen: ‘die Wende in der Menschengeschichte’ (p. 121). Maar dat de schakel tussen beide gedeelten uitgerekend in 11, 30-32 te vinden is, wordt de gebruiker van althans dit deeltje niet gewaar in de inleiding op de aartsvaderverhalen (pp. 121-125). Gelukkig bezorgt de schrijver ons ook aangename verrassingen. Genesis 38 bijvoorbeeld, dat meestal als een lastige zwerfkei wordt aangemerkt binnen de Jozefgeschiedenis (Genesis 37-50), krijgt door Scharberts uitleg een uitzonderlijk goede verankering in deze totale context; uiteindelijk neemt iemand het verhaal eens echt serieus. Maar even tevoren, te weten in Genesis 37, 3 slaat de schrik je echter weer om het hart. Daar lezen we: Von J (= de Jahwist, PCB) kennen wir keinen Notiz darüber, dass Jacob einmal seinen Namen geändert bekam’ (p. 238). De lezers van het boek Genesis weten wel beter: dat is toch in 32, 38 gebeurd! Neen, zegt Scharbert, bij de uitleg van die Jabbok-passage: ‘Hier hat erst ein späterer Tradent die Namensänderung eingetragen...’ (p. 222). Alsof de lezer alleen maar geïnteresseerd zou zijn in de wordingsgeschiedenis van de tekst en niet in de zeggingskracht ervan! Wanneer Genesis 37, 3 het heeft over Ismaël (en dus niet over Jacob) wordt Genesis 32, 28 (‘jouw naam zal niet langer Jacob luiden, maar Ismaël...’) wel degelijk bekend verondersteld bij de lezer van het eerste bijbelboek! Krijgt de gebruiker van dit commentaar dus enerzijds
af en toe rasechte staaltjes van de klassieke literair-historische benadering voorgetoverd, op andere momenten wordt men verrast met mijns inziens méér ter zake doende toelichtingen.
Panc Beentjes
| |
| |
| |
J. Becker, 1 Chronik (Die Neue Echter Bibel, Lieferung 18), Echter Verlag, Würzburg, 1986, 120 pp., DM. 28 (bij intekening op de serie DM. 24).
De boeken 1 en 2 Kronieken zijn vrijwel zeker de minst gelezen geschriften van het gehele Oude Testament. Bij een oppervlakkige kennismaking lijkt het er inderdaad op dat ze - vergeleken met de parallelverhalen in 1-2 Samuël en 1-2 Koningen - weinig nieuws te bieden hebben. Gunt men zich echter wat tijd en rust, dan blijkt Kronieken, dat is ingebed in een speciale theologie, een heel eigen zicht op de geschiedenis van Ismaël te ontvouwen. Uiteraard is het heel moeilijk om binnen het bestek van een zo klein commentaar als het onderhavige aan alles gedetailleerd aandacht te besteden. Maar toch weet Becker de lezer van de nodige informatie te voorzien om ook aan het boek Kronieken vreugde te kunnen beleven. Met name aan de zgn. ‘rand-concordance’ en de kritische noten die hij bij sommige vertalingen van de gebruikte ‘Einheitsübersetsung’ plaatst zal menig gebruiker veel kunnen hebben. Ik hoop dat deze lijn zich zal voortzetten in het commentaar op 2 Kronieken, dat nog veel ‘theologischer’ vertelt.
Panc Beentjes
| |
Jo Tigcheler, Gemeenschappen in het Nieuwe Testament, Kok, Kampen, 1987, 137 pp., f 19,90.
Hoewel we het ons als gebruikers van het Nieuwe Testament lang niet altijd goed realiseren, zijn er in dat NT verschillende typen van gemeenschap te onderscheiden. Afhankelijk van tijd en plaats én van de concrete problemen die zich voordeden hebben de vroege christenen hun idealen steeds opnieuw geformuleerd en gestalte gegeven. Zo zijn er verschillende modellen van christen-gemeenschappen aan te wijzen binnen het NT. Op een bijzonder duidelijke manier laat Jo Tigcheler - die als docent verbonden is aan het Titus Brandsma Instituut en de Theologische Faculteit van de Katholieke Universiteit van Nijmegen - aan de hand van 7 (!) nieuwtestamentische passages niet alleen zien welke idealen er leefden, maar ook welke teleurstellingen, conflicten, spanningen en crises men te verwerken kreeg. Zo wordt de lezer achtereenvolgens binnengevoerd in de wereld van de Emmausgangers (Lukas 24), de eerste christengemeenschap van Jeruzalem (Hand. 2 en 4) en hun eerste conflicten (Hand. 6, 8, 11 en Galaten 2), de gemeenschap in Korinthe (1 Kor. 10-11), hun verdeeldheid en discriminatie (1 Kor. 12), om te besluiten met de apocaliptische redevoering van Marcus 13 en de zgn. ‘Laatste Oordeel’-passage in Matth. 25, 31-46. Na deze 7 zéér aantrekkelijk en helder geschreven hoofdstukken doet de auteur een mijns inziens uitstekende zet door in het afsluitende hoofdstuk (pp. 98-137) de verschillende gemeente-modellen in onderlinge vergelijking te bespreken, steeds aan de hand van 5 terugkerende items. Toch zit er methodisch iets niet goed; de schrijver gaat in dit slothoofdstuk namelijk voorbij aan enkele teksten die hij in eerdere hoofdstukken heeft geanalyseerd en becommentariëerd en voegt nieuwe gegevens toe (oa. het Johanneische en het na-Paulijnse gemeentemodel) die niet berusten op eerder besproken teksten. De schrijver moet - getuige zijn uitdrukkelijke vermelding ervan (p. 99) - ook zelf met die door mij als
storende factor ervaren discrepantie hebben gezeten. Maar afgezien van dit aspect is het een voortreffelijk werkje. Het lijkt mij dat het met name voor bijbelgroepen in een leemte voorziet. Slechts zelden verschil ik met Tigcheler van mening; één van die weinige keren betreft het geval dat Luk. 24, 26-27 ingevuld dient te worden met Jesaja 51-53 (p. 13). Ik acht zoiets een exegetisch niet te staven bewering. Ondanks de gesignaleerde punten van kritiek hebben we hier een studie op tafel die bijzonder warm wordt aanbevolen.
Panc Beentjes
| |
Riet Bons-Storm, Denise Dijk, e.a., Zij waait waarheen zij wil. Opstellen over de Geest, aangeboden aan Catharina J.M. Halkes, Uitgeverij Westland n.v., Schoten (Ten Have, Baarn), 1986, 159 pp., BF. 498.
Eind 1986 nam prof. dr. Catharina Halkes afscheid als bijzonder hoogleraar Feminisme en Christendom aan de Theologische Faculteit van Nijmegen. Ter gelegenheid daarvan hebben 15 vrouwen en één man haar een bundel opstellen aangeboden. Dat alle bijdragen cirkelden rondom de thematiek van de Geest is niet zo verwonderlijk, wanneer men bedenkt dat in veel publikaties van Catharina Halkes juist de Geest een belangrijke plaats inneemt. Het thema van ‘de Geest’ wordt in deze feestbundel op verschillende wijzen verkend en belicht: exegetisch, kerkhistorisch, moraaltheologisch, dogmatisch, pastoraal-theologisch, litur- | |
| |
gisch en ecclesiologisch. Het belang van de bijdragen is gelegen in het feit dat het boek niet alleen een beeld schetst hoe er op verschillende deelgebieden van de theologie over de Geest is geschreven, maar óók waar in de (moderne) theologie nog duidelijk leemten zijn aan te wijzen, wanneer het over de Geest gaat. Dat het niet alleen oud-studenten van Mevrouw Halkes zijn die een bijdrage voor deze feestrede hebben geleverd, maar dat we ook internationaal erkende theologes vinden als Rosemary Radford Ruether en Luise Schotroof geeft deze studie extra allure.
Panc Beentjes
| |
W.M.E. Logister, K.-W. Merks, H.J.M. Vossen, H.P.J. Witte (red.), Twintig jaar ontwikkelingen in de theologie. Tendensen en perspectieven, Kok, Kampen, 1987, 286, pp., f 36.
In het jaar 1967 werden de tientallen grootseminaries die Nederland rijk was geconcentreerd in vier katholieke instellingen voor wetenschappelijk theologisch onderwijs (KIWTHO's): Amsterdam, Utrecht, Tilburg en Heerlen. In deze publikatie - die is opgedragen aan bisschop Ernst van Breda bij gelegenheid van zijn 70e verjaardag - kijkt de wetenschappelijke staf van de Theologische Faculteit Tilburg terug op twee decennia theologie-beoefening. Het is een boeiend, af en toe ook wel erg geleerd boek geworden waarin ieder die geïnteresseerd is in de ontwikkeling(en) van de theologie na Vaticanum II een ongekende hoeveelheid informatie en uitvoerige analyses op elk deelgebied van de godgeleerdheid kan vinden. De bijdrage van Dr. Jan Holman over ‘Twintig jaar theologie van het Oude Testament’ is één van de artikelen die mij het meest is bijgebleven. Dat heeft niet alleen te maken met mijn eigen beroep, maar ook met de opmerking die hij op pagina 37 maakt en mij uit het hart gegrepen is: ‘Symptomatisch is het gemak waarmee katholieken de bijbelse bron van de theologie nog steeds vaak afkorten als “het evangelie”’. Wie daarvan een onmiddellijke bevestiging wenst te ontvangen behoeft slechts het ‘Ten Geleide’ van deze bundel voor zich te nemen, waar de redactiecommissie opmerkt: ‘In deze bundel doen een aantal docenten van onze faculteit voor hun onderscheiden vakgebieden verslag van de veelsoortige wetenschappelijke pogingen om het Evangelie bij de tijd te brengen en de tijd bij het Evangelie’ (p. 7). Het missioneren kan dus in eigen kring beginnen! Zonder andere bijdragen te kort te willen doen wil ik uw bijzondere aandacht vragen voor de opstellen van G.M. Lukken en L. van Tongeren die zich met liturgie bezighouden. De bundel mag beschouwd worden als een initiatief waarmee de Tilburgse theologische faculteit de andere weer eens het nakijken geeft.
Panc Beentjes
| |
Sociale wetenschappen
Neil Postman, Wij amuseren ons kapot. De geestdodende werking van de beeldbuis, Het Wereldvester/Unieboek, Houten, 1986, 167 pp.
‘The medium is the message’, profeteerde Marshall McLuhan naar het einde van de jaren zestig. Deze indertijd ophefmakende stelling werd in de loop van de jaren zeventig door talrijke communicatiedeskundigen verlaten voor meer marxistisch geïnspireerde analyses. Daar stonden niet langer de kenmerken van het communicatiekanaal centraal, maar wel de ideologie en de identiteit van de ‘uitzenders’. Neil Postman reactualiseerde onlangs de opvatting van McLuhan in zijn wereldwijde bestseller Amusing ourselves to death (1985), die nu ook een Nederlandse vertaling kreeg. Zijn hoofdstelling luidt dat het voor een tijdvak toonaangevende medium het maatschappelijke discours ten diepste beïnvloedt. Het Typografisch Tijdperk (Postman houdt van hoofdletters) of het tijdperk van de drukpers privilegieert uiteraard het geschreven woord en, meer algemeen, de rationele argumentatie omtrent ideeën en meningen. Woorden bezitten immers per definitie een proportionele inhoud en betekenis, zodat tegenstrijdige argumenten of foutieve redeneringen de aandachtige lezer maar moeilijk kunnen ontgaan. Aan de hand van de beroemde debatten tussen Abraham Lincoln en Stephen Douglas, de beginnende reclame, de rechtspraak en de toenmalige populair-godsdien- | |
| |
stige traktaten toont Postman aan dat de door het geschreven woord bevorderde denkkwaliteiten het hele maatschappelijke leven doordrongen in het 18e en 19e eeuwse Amerika. De telegrafie en vooral de fotografie brachten daar voor het eerst verandering in. Met beelden kan je geen coherent betoog opbouwen, geen mening beargumenteren, en geen abstracte ideeën ontvouwen. De kiekeboe-wereld van de beeldtaal is daarom noodzakelijk onsamenhangend en Uiterst triviaal. Met de komst van de televisie was het hek voorgoed van de dam. Bewegende beelden lenen zich evenmin voor de overdracht van coherente informatie of de opbouw van een hecht doortimmerd betoog.
Televisie, zo besluit Postman, kan slechts één iets: amuseren, onderhouden, entertainen met leuke plaatjes en praatjes. Toch sluit hij zich niet aan bij het uitgebreide koor van TV-critici dat voortdurend klaagt over vervlakking of - dichter bij huis - vertrossing. Wat Postman verontrust is dat de televisie als dominant medium het serieuze discours bemeestert. Politiek wordt een kwestie van ‘overkomen’, godsdienst krijgt Las Vegas-allures (de TV-shows van de televangelisten), onderwijs moet leuk en vooral ‘aanschouwelijk’ zijn, enz. Romans, essays, opstellen, columns, politieke verslaggeving, enz. dienen voortaan onderhoudend te zijn willen ze überhaupt nog worden gelezen door een enigszins breed publiek. Deze verleuking van de totale cultuur, incluis de zgn. hogere regionen ervan, brengt volgens Postman het toekomstvisioen van Aldous Huxley beangstigend dichterbij. De cultuur verandert in één groot pretpark, de wereld wordt een Brave New World waarin plezier de maatstaf van alle dingen is. En een samenleving waarin door de meerderheid van de burgers nog slechts wordt gelachen en niet langer wordt nagedacht, is wellicht even onaantrekkelijk als de door Orwell geschilderde Big Brother - dictatuur. Op Postmans betoog, dat overigens hoogst amusant en onderhoudend is (‘If you can't beat them, join them’?), valt uiteraard nogal wat op af te dingen. Maar de globale stootrichting van zijn kritiek lijkt mij meer dan juist. De Humorisering van de gehele cultuur is ook in Vlaanderen nog slechts een kwestie van tijd.
Rudi Laermans
| |
Politiek
P. Van de Meerssche, De deuren open? China na Mao, Davidsfonds, Leuven, 1987, 279 pp.
Na boeken over oa. Japan, Israël, Europese integratie, de Noord-Zuid relatie... begeeft Van de Meerssche zich hier op nieuw terrein. Hij biedt de lezers een stevige analyse van de recente ontwikkelingen binnen de Chinese maatschappij, doorspekt met kritische noten, met verwijzingen naar relevante processen in andere landen en naar het internationaal politiek gebeuren. Het uitgangspunt is de vraag: zijn de hervormingen in China onomkeerbare feiten of tactische toegevingen? S. heeft niet de pretentie het definitieve antwoord op deze vraag te geven. Hij biedt de lezer ‘enige informatie’ en formuleert ‘enige bedenkingen’. Het boek bevat drie delen. In een eerste deel worden de vier moderniseringen nader onder de loupe genomen: de hervormingen in landbouw, industrie, wetenschap (en technologie) en volksleger. Een tweede deel behandelt de buitenlandse dimensie van het hervormingsbeleid. De open deur politiek komt hier uitgebreid aan bod. Vervolgens beschrijft S. enkele uitdagingen waar hedendaags China mee te kampen heeft. Het alom gekende bevolkingsprobleem, de al te materialistische ingesteldheid van de jongere generatie, de door de Culturele Revolutie getekende intelligentia, de perikelen rond de inlijving van Hong Kong. Ondertussen rekent de auteur af met allerlei mythes. Om er enkele te noemen. De mythe van de Culturele Revolutie en de grote sprong voorwaarts. De mythe van de discontinuïteit in de Chinese ontwikkeling. De mythe dat Deng Xiaoping een ‘liberaal’ is (de vijfde modernisering, de democratisering van het politieke systeem is nog niet voor morgen). De mythe rond het open deur beleid. Hierover schrijft de auteur terecht dat het open deur beleid geen doel is maar een middel (p. 17). Een middel dat bovendien selectief is en beperkt. Selectief, in de zin dat de buitenlandse handel en buitenlandse investeerders moeten aansluiten
bij de prioriteiten die erkend worden in het zevende vijfjarenplan. Beperkt, omdat de Chinese importmogelijkheden bepaald worden door de export (p.
| |
| |
231). Hierbij aansluitend wordt ook de mythe van de haast onbeperkte consumentenmarkt genadeloos doorprikt. In zijn besluit ontkent Van de Meerssche evenwel niet dat er heel wat veranderd is, dikwijls ten goede. Maar hij wijst op de finaliteit van de hervormingen, die enkel en alleen geschieden ‘in functie van de versteviging van het socialistisch staats- en maatschappijmodel en de primauteit van de Chinese communistische partij’ (p. 247).
J. Oosterwaal
| |
Economie
E.E. Berns, Adam Smith. Ethiek, politiek, economie, Tilburg University Press, Tilburg, 1986, 325 pp., f 42,20.
Adam Smith is eerst en vooral bekend als de schrijver van het werk dat de economische wetenschap in het leven riep, de Inquiry into the Nature and Causes of the Wealth of Nations, en geldt daarmee voor velen nog steeds als de ‘aartsvader’ van de economie. In werkelijkheid was zijn positie echter aanzienlijk gecompliceerder, maar ook veelzijdiger. Om te beginnen is er reeds door velen op gewezen dat de beroemde Wealth of Nations eigenlijk geen enkele gedachte bevat die al niet eerder door Schotse of Franse denkers onder woorden was gebracht. Anderzijds beperkte Smiths aandacht zich bepaald niet alleen tot datgene wat we nu ‘economie’ noemen. Zelf zag hij zijn arbeid eerst en vooral liggen op het gebied van de moral philosophy, waarvoor hij in Glasgow enkele jaren een leerstoel bekleedde. In deze bundel, de vrucht van enkele jaren gezamenlijk lezen en bestuderen van het werk van Smith, wordt door docenten van de Tilburgse universiteit de bredere bedding van Smiths economisch hoofdwerk in deze dubbele dimensie nader onderzocht. Uitvoerig wordt nagegaan hoe Smith zich verhield ten opzichte van zijn tijdgenoten en onmiddellijke voorgangers, de denkers van de Schotse Verlichting en de Franse fysiocraten. Daarnaast wordt de bredere politiek-sociale filosofie van Smith belicht, waarbij voortdurend de eenheid van het oeuvre voorop gesteld wordt. Dat alles levert een bijzonder uitgewogen beeld op van het denken van Smith in zijn totaliteit, waarbij bepaalde interne contradicties vanzelf blijken weg te vallen. Van gedwongen harmonisatie is daarbij zeker geen sprake, wat ook blijkt uit de kleine nuanceverschillen die tussen sommige bijdragen merkbaar blijven. Een interessante bundel, kortom, die echter stilistisch nogal wisselende kwaliteiten vertoont. Aparte vermelding verdient in ieder geval de bijdrage van B. Hamminga, die op indringende en uiterst onderhoudende wijze de doorwerking van
Smiths economisch gedachtengoed bespreekt.
Ger Groot
| |
Hans Dirk Van Hoogstraten e.a., Zoeklichten in de nacht van het kapitaal. Een discussie over de theologie van A.Th. Van Leeuwen, Protestantse Stichting tot Bevordering van het Bibliotheekwezen en de Lectuurvoorlichting in Nederland, Voorburg, 1987, 120 pp., f 14,75.
In deze bundel wordt de discussie voortgezet die in Nederland op gang is gekomen met de publikatie van A.Th. Van Leeuwens De nacht van het kapitaal (SUN, Nijmegen, 1985). Andere onderdelen van dat debat kan men terugvinden in het Tijdschrift voor Theologie (25e jaargang, 1985, nrs. 1 en 2) en in een publikatie van Eltheto (nr. 69, Zeist, 1983). Wat Van Leeuwen voor ogen staat is een marxistische lezing van het kapitalisme als een totaal-systeem, d.w.z. niet enkel als economisch stelsel maar ook als burgerlijke religie. Van Leeuwen doet daarbij beroep op teksten van A. Smith, Aristoteles (wiens denken hij achter de geschriften van Proudhon ontwaart) en Marx (wiens analyse van het waren-fetisjisme de sleutel vormt tot de ontmaskering van het kapitalisme als verborgen religie). In deze bundel komen de sympathisanten van Van Leeuwens analyse aan het woord. Er worden interessante aanvullingen geleverd op de centrale these van Van Leeuwen (het kapitaal functioneert in de burgerlijke maatschappij als God) op het gebied van bijbellezing, theologie, feminisme en neo-marxistische filosofie. De Nederlandse discussie loopt echter het gevaar tezeer gemonopoliseerd te worden door het werk van Van Leeuwen. Dat is spijtig, omdat gelijkaardige reflecties aan de gang zijn in andere taalgebieden (bijv. in Following Christ in a Consumer
| |
| |
Society van John F. Kavanaugh, of The Nature and Logic of Capitalism van Robert Heilbroner). De bijdrage van Theo Witvliet over Hinkelhammert (Las armas ideologicas de la muerte, Costa Rica, 1981) vormt hierbij de gelukkige uitzondering. Ook zou men soms wensen dat A.Th. Van Leeuwen zelf, die op het einde van de bundel aan het woord komt, zijn verbale grootdoenerij zou laten varen. Zijn opeenstapeling van paradoxen, spiegels, sleutels geeft aan zijn betoog meer het aanschijn van een kabbalah, dan van een duidelijke analyse. De zaak waarvoor hij strijdt verdient beter. Al met al interessante literatuur voor wie de ontwikkeling van de ‘economische theologie’ wil volgen.
Jef Van Gerwen
| |
Literatuur
Waanzin en vervreemding. Een bloemlezing moderne Nederlandse verhalen, samengesteld door Rudi van der Paardt, Bert Bakker, Amsterdam, 1986, 271 pp., BF. 390. 28 nieuwe verhalen, De Arbeiderspers, Amsterdam 1987, 339 pp., BF. 498.
Wie de winteravonden nog wil doorbrengen zoals in het TV-loze tijdperk, kan in beide verhalenbundels boeiende lectuur vinden. De bloemlezing van Van der Paardt is thematisch van opzet. Na de Tweede Wereldoorlog is het therapeutische schrijven een bron van fictie geworden die krachtig blijft borrelen bij auteurs die intussen gecanoniseerd zijn (Claus, Hermans, Mulisch, Wolkers) of toch bijna (Brakman en Brouwers bijv.), bij echte neurotici (Arens of Biesheuvel), bij de jongste schrijversgeneratie waartoe Kester Freriks en Hermine de Graaf behoren. De verhalen die van hen en ook van de nog niet genoemde Blaman, Campert, Hartkamp, Hotz, Michiels, Minco, Snoek, Bob den Uyl, Vervoort en Walravens opgenomen zijn bevestigen dat de vervreemding van de mens de literatuur van de voorbije decennia is gaan overheersen.
28 nieuwe verhalen bevat alleen verhalen van Nederlandse auteurs. Er is geen bronvermelding en een, al was het maar summiere, situering van nog nauwelijks bekende auteurs als Nelly Heykamp, Dorinde Van Oort of Joost Zwagerman e.a. was welkom geweest. De lezer zal merken dat Maarten 't Hart in De Draagmoeder een visie geeft op de actuele bio-ethische problematiek en dat de Leidense hoogleraar Ton Anbeek in de huid gekropen is van een student anno 1957. Deze en ook de meeste andere verhalen gaan over de wijze waarop mensen, mannen en vrouwen, met elkaar omgaan. Anti-climaxen en ontnuchtering overtreffen in ruime mate de romantische orgelpunten!
Joris Gerits
| |
Marleen de Crée, Passage, H, Antwerpen, 1987, 20 pp., BF. 398.
Zoet en droef tegelijk, dat is de smaak van onze liefde. Zo luidt in mijn vertaling het motto van H. de Montherlant, dat deze cyclus van 20 gedichten, gedateerd 1985, voorafgaat. In bijna alle gedichten komt de lezer ‘de nacht’ tegen en/of de metonymisch ermee samenhangende woorden ‘bed’, ‘dromen’, ‘slapen’, ‘lakens’. Aan het einde van het 12e gedicht wordt zelfs gesteld dat voor ik en jij, wier leven als een deur afgesloten is, de nacht zichzelf opvolgt en de dag opsluit. Deze cyclus is dus een nachtelijke passage, in de zin van overtocht zowel als van tekststuk. Opvallend is ook het tijdsbesef dat deze cyclus draagt: ‘zwerven kan je in het bekken van de tijd’ (1) of ‘we slapen in zeeën van tijd’ (11), maar ook ondermijnt: daarom moet men ontsnappen aan de tijd (7), want tijd is verloren tijd (9). Beide motieven, nacht en tijd, worden in elkaar verstrengeld en intensifiëren elkaar daardoor, zoals blijkt uit de aanhef van het 9e gedicht: ‘met de trage stap van hen die niets verwachten, kom je / me vinden op de spandraad / van de nacht. Zwarte mummie / gehurkt in de lakens van verloren tijd.’ Passage is een gedichtencyclus over een liefdesverhouding, uitgeleverd aan de nacht en de tijd met de positieve en negatieve connotaties van beide. Als er staat: ‘Wie kan de liefde dragen zonder / de stilte achter de luiken van de droom’ (6) wordt bedoelt niemand kan dat. Maar de vraagstelling breekt het negatieve open. Het slotgedicht begint met de ik, 's morgens liggend in mos en zoete klaver, en eindigt met de schemer die de liefde komt halen. Opnieuw een passage
| |
| |
dus, van ochtend naar avond, van vervulling naar gemis én omgekeerd, want de schemer komt immers de liefde halen ‘met sterren in de mond’. Na Brieven aan Plinius bevestigt Passage de kwaliteit van het dichterschap van Marleen de Crée.
Joris Gerits
| |
P.H. Dubois, Memoranda. Hermetisch en besterd. Nijgh & Van Ditmar, 's-Gravenhage, 1987, 203 pp., f 36,50.
Een ‘literaire autobiografie (...) bij gebrek aan beter’, aldus omschrijft de nu 70-jarige P.H. Dubois zijn nieuwste boek in een voorafgaand vademecum. En inderdaad, dit werk laat zich niet zomaar classificeren, wat de beoordeling ervan - door gebrek aan vergelijkingsmateriaal - ietwat bemoeilijkt. Een werk dat enigszins als toetssteen zou kunnen dienen is Wie ik tegen kwam van C.J. Kelk (1901-1981) dat in 1981 eveneens bij Nijgh & Van Ditmar verscheen en nu verramjst wordt. Ondanks het generatieverschil komen in beide boeken vrijwel dezelfde personen ter sprake. Opvallend is wel dat Kelk en Dubois elkaar blijkbaar nooit ontmoet hebben. Misschien heeft het feit dat Kelk Jan Greshoff ooit als ‘het pipse pietje van de literatuur’ omschreef hier iets mee te maken. Greshoff was in die jaren min of meer Dubois' mentor. De aanpak van Dubois verschilt wel heel erg van die van Kelk: de laatste gaat systematisch te werk, auteur per auteur, vanaf het begin van de kennismaking tot op de dag dat deze weer uit Kelks leven verdwijnt, waarna de draad weer wordt opgenomen met een volgende ontmoeting. Dubois daarentegen gaat strikt chronologisch te werk. Ook heeft hij de periode in dit boek tot juli 1942 beperkt. Op die manier krijgt de lezer een boeiend beeld van het literaire in die ‘jaren van onrust’ (zoals het in de ondertitel luidt). Dubois weet het anekdotische waarin Kelk blijft steken, te overstijgen. In zoverre zelfs dat ik zou durven gewagen van een waardevol literair-historisch document. Waar Kelk wel eens een loopje met de waarheid durft nemen (zo spreekt hij o.a. over Du Perrons ‘eerste’ gedicht Gebed bij de harde dood), heb ik Dubois nergens op onwaarheden kunnen betrappen. En wanneer een beter geïnformeerd lezer toch aanmerkingen zou maken, dan kan de auteur hem steeds naar zijn motto verwijzen: ‘Strange to know nothing, never to be sure / Of what is
true or right or real...’ (P. Larkin). De taal waarin Dubois zijn verhaal doet is ook veel rijker en vooral duidelijker dan die van Kelk. Zo beschrijft Kelk de dood van Du Perron als volgt: ‘Toen ook in Nederland de oorlog uitbrak, was Eddy een van de eerste slachtoffers. Door het hevige bombardement op het vliegveld van Bergen, kon zijn zwak hart dit oorlogsgeweld, waar hij vlakbij woonde, niet verdragen en hij bezweek aan een hartaanval, dus al in het beginjaar 1940’ (Kelk, p. 57). Nee, geef mij dan maar Dubois: ‘Er zou voor Du Perron geen 15e mei meer zijn. Vier dagen na de inval van de Duitsers en het begin van “onze” oorlog, op 14 mei overleed hij aan een hartaanval in Bergen’ (Dubois, p. 129). Tenslotte wil ik het nog even hebben over Dubois' geestelijke en literaire evolutie die eveneens in deze literaire autobiografie aan bod komt (een vergelijking met Wie ik tegen kwam is hier uit den boze vermits dat aspect er bewust niet aan de orde is). P.H. Dubois probeert namelijk in de mate van het mogelijke zijn daden, ook in de vorm van geschriften, te verantwoorden en te verklaren vanuit zijn toenmalige situatie. Waarom hij bijvoorbeeld lid is geweest van het Verdinaso of waarom hij van zijn rooms-katholieke overtuiging is afgestapt. Dingen die natuurlijk van belang zijn voor de studie van zijn creatieve oeuvre. Hermetisch en besterd is een voortreffelijk werkje in zijn soort en verdient zeker aanbeveling.
E. van der Aa
| |
Koen Vermeiren, Willem Frederik Hermans en Ludwig Wittgenstein. Een taalspelenanalyse van het prozawerk van Willem Frederik Hermans, uitgaande van de levensvorm van het sadistische en chaotische universum, Hes, Utrecht, 1986, 178 pp., f 39,50.
Dat Willem Frederik Hermans grote waardering heeft voor het denken van Wittgenstein, mag bekend worden verondersteld. Hij vertaalde voor enkele jaren zelfs diens Tractatus en heeft meermalen over diens filosofie geschreven. Wat de preciese verhouding tussen beide auteurs is en hoe het denken van de eerste in het romanwerk van de tweede zijn neerslag vindt, tracht Vermeiren in deze dissertatie in kaart te brengen. Daarbij constateert hij allereerst dat Hermans
| |
| |
reeds voor zijn kennismaking met Wittgenstein tot enkele van de grondintuïties van de Tractatus was doorgedrongen. Dit geschrift, met zijn strenge onderscheid tussen zinvolle en zinledige uitspraken, blijft ook later nog overheersend in het romanwerk van Hermans, hoewel ook enkele noties uit de Filosofische Untersuchungen, met name die van de ‘levensvorm’ daarin een plaats krijgen. Deze laatste wordt voor Vermeiren zelfs richtinggevend voor de interpretatie van Hermans' werk. Waar het universum als een ongestructureerd en indifferent geheel wordt opgevat, daar ziet de mens zich geplaatst voor de noodzaak een orde te scheppen, die weliswaar kunstmatig is, maar hem desondanks een zekere houvast geeft. Deze orde is meervoudig; zij verschilt van mens tot mens en kan ook voor het individu in verschillende omstandigheden andere vormen aannemen. Binnen elke levensvorm gelden bepaalde wetten, die daarbuiten zinloos zijn; het conflict tussen deze wetten vormt de stof van de tragedie die zich in het kunstwerk ontplooit. Is het laatste perspectief dus aanzienlijk breder dan dat van de Tractatus, het maakt de interpretatie van Hermans' schatplichtigheid aan Wittgenstein in dezelfde mate echter ook gratuïeter. Waar de gestrengheid van de Tractatus ook binnen Hermans' werk duidelijk afsteekt, daar is de filosofie van de levensvorm dermate algemeen, dat de specificiteit van Hermans' verplichting aan Wittgenstein enigszins vervaagt. Er dient zich nog een tweede probleem aan. Immers, waar de gedachte van een chaotisch universum aan de grondslag ligt van de noodzaak, maar ook van de mogelijkheid van het spreken van levensvormen, daar wordt het moeilijk diezelfde gedachte tot één van de levensvormen onder de vele te maken. Toch doet Vermeiren dat reeds in de ondertitel van zijn studie. De vraag in
hoeverre we hier te maken hebben met een meta-levensvorm wordt door Vermeiren niet opgeworpen en gaat het bestek van deze studie wellicht ook te buiten. De kwestie dringt zich echter vrijwel vanaf het begin van het werk aan de lezer op en laat hem uiteindelijk ook enigszins onbevredigd achter.
Ger Groot
| |
L. Strengholt, Constanter. Het leven van Constantijn Huygens, Querido, Amsterdam, 1987, 128 pp., BF. 300.
Ter gelegenheid van de driehonderdste sterfdag van Huygens verscheen deze beknopte biografie van de Amsterdamse historicus Strengholt. Niet geheel duidelijk is welk publiek deze voor ogen heeft gehad. Opmaak en toon van het boek doen nogal schools en zoetelijk aan en roepen reminiscenties wakker aan de wat oudere leerboeken vaderlandse geschiedenis. Een bredere situering van Huygens' leven in het sociaal of economische kader van zijn tijd moest het afleggen tegen een vrijwel exclusief op de persoon gerichte benadering, waarin de bewondering de overhand heeft. Toch heeft zelfs Strengholt het met het vroegwijze en altijd wat ijdele van zijn hoofdpersoon wel eens moeilijk. Al met al wordt de figuur van Huygens er nauwelijks sympathieker op en dat zal van dit feestboekje toch ook niet de bedoeling zijn geweest.
Ger Groot
| |
J.K. Huysmans, Tegen de keer, vertaald en van een nawoord voorzien door Jan Siebelink, Ambo, Baarn/Athenaeum-Polak & Van Gennep, Amsterdam, 1987, 256 pp., f 24,50.
Hermann Broch, Esch of de anarchie, vertaald door Jaap Walvis, Ambo, Baarn/Athenaeum-Polak & Van Gennep, 1986, 270 pp., geb. f 55, ing. f 37,50.
Een groter tegenstelling dan tussen deze beide romans kan men zich wellicht moeilijk voorstellen. Huysmans' klassieke werk geldt in de literatuurgeschiedenis als een van de grootste verkenningen van het rijk van het oververfijnde en het decadente. Des Esseintes laat zich verzinken in elke mogelijke vorm van fysieke genieting, in een afzondering die elke bezoedeling met de banale wereld moet uitsluiten. Zijn zoeken naar zuivere schoonheid neemt de vorm aan van een omzwerving over de diverse zintuigen, die stuk voor stuk op hun potenties en volmaaktheden worden getoetst. Een bijna religieuze gedrevenheid eist daarbij voortdurend het uiterste, maar vindt nergens bevrediging. Datgene wat als een sensualistische tegenhanger van de mystieke opgang zou kunnen worden omschreven, komt, zoals ook bij andere moderne kluizenaars (ja zelfs bij Boeddha) het geval is, uiteindelijk niet onder een terugkeer in de wereld uit. Des Esseintes pakt zijn koffers en gaat terug naar Parijs.
| |
| |
Esch, hoofdpersoon in Brochs roman (het tweede deel van zijn trilogie Der Schlafwandler), leeft in in een wereld die radicaal aan die van Des Esseintes is tegengesteld: de wereld van havenkroegen, goedkope cabarets, kitsch, bedrog en voortdurend geldgebrek. Is Des Esseintes een weloverwogen zondaar in de stijl van de grand seigneur, Esch is de sjacheraar die in een minne wereld op minne wijze het hoofd boven het water tracht te houden. Maar wat beiden verbindt, is een verlangen naar verlossing, dat door Broch met zoveel woorden gethematiseerd en bij Huysmans voortdurend als drijvende kracht onder Des Esseintes' handelingen voelbaar is. De eerste vindt deze tenslotte in zekere mate in zijn verhouding tot de kroegbazin Moeder Hentjens; de laatste ervaart haar vooralsnog slechts negatief in de walging die de louter sensuele exercities hem inboezemen.
Toch tekent zich juist in Des Esseintes' obsessie met het kerkelijk katholicisme het perspectief af waartoe deze ontegenzeggelijk tendeert. Huysmans zelf zal deze weg later in ieder geval inslaan, al tekent Siebelink in zijn nawoord aan dat hem daarbij tot aan het einde toe het esthetisch aspect minstens zozeer heeft gefascineerd als het godsdienstige. Het amalgam van beide is overigens goed voorstelbaar. Wendt men zich als estheet met een zwak ontwikkeld moreel besef dan toch tot de godsdienst, dan maar het best tot het katholicisme, dat van alle christelijke vormen nog altijd het meest heidens lijkt te zijn gebleven en al te drukkende verinnerlijking steeds heeft kunnen afwenden met een uitwendigheid die (slechts ogenschijnlijk paradoxaal) tot zijn wezen behoort.
Ger Groot
| |
Maria E. Müller, Der Poet der Mortalität. Untersuchungen zu Hans Sachs, Peter Lang, Bern, 1985, 345 pp., sFr. 63.
Nu de zo taaie opvatting van de late Middeleeuwen als ondoorzichtig-duistere tijd geleidelijk doorbroken raakt, is het logisch dat S. de Duitse ‘rederijker’ benadert met moderne vragen en het bestaande onderzoek niet nog eens dunnetjes overdoet. Zij herdefinieert de literaire voorwaarden in het Nürnberg van de 16e eeuw en leidt daaruit de evolutie van functie en structuur van Sachs' oeuvre af, zowel de produktie als de receptie. Bepalend daarin wordt de erosie van de traditie als standenopvatting, het uit elkaar vallen van heils- en rijksgeschiedenis, de verarming van de stedelijke levensvormen en -normen. Zo kunnen wijzigingen in het feest- en vrijetijdsgedrag verantwoord worden, de disciplinering van het individu, de organisatie van het geslachtsleven waarin gezin resp. sibbe in crisis komen en voor het eerst burgerlijke ‘privacy’ ontwikkeld raakt. Over al deze tijdsaspecten heeft Sachs vragen gesteld en stellingen geformuleerd. Detailanalyses verduidelijken een aantal van de tijdscruces: nieuwe receptielagen, de legitimering van de patriciërshegemonie, de strijd tegen verkwisting, de ontdekking van de partnerwaarde van de vrouw, het functieverlies van carnaval, de correctie van de poëtische liefdesconventie. Na deze omcirkelingen zal de Sachsfilologie nooit meer dezelfde zijn.
Carlos Tindemans
| |
Shusaku Endo, Stilte, vert. en inl. C.M. Steegers-Groeneveld, De Arbeiderspers, Amsterdam, 1987, 233 pp.
Onlangs is bij de Arbeiderspers een nieuwe vertaling van Stilte (Chimmoku) van Shusaku Endo verschenen. De roman speelt zich af rond 1640 in Japan. Na de komst van Fraciscus Xaverius in 1549 was het Christendom er tot relatieve groei gekomen, maar in de loop van de 16e en 17e eeuw werd het eerst verboden en daarna steeds strenger vervolgd.
Het verhaal volgt de jezuïet Sebastian Rodrigo (gebaseerd op de historische figuur Giusseppe Chiara) die op zoek gaat naar zijn medebroeder en vroegere leermeester Christovao Ferreira waarvan gemeld is dat deze het geloof heeft afgezworen. Rodrigo geraakt ongemerkt Japan binnen en blijft er een tijdje ondergedoken aan de rand van een dorp waar de boeren ondanks de zware vervolging christenen zijn gebleven en waar hij clandestien hun kinderen doopt en biecht hoort. Vrij vlug wordt hij verraden door de man die hem Japan binnenloodste, Kichijiro, en samen met een aantal boeren van het dorp gevangen gezet. Daarop volgt een lange periode waarin gouverneur I-no-ue op een wrede en geraffineerde manier de innerlijke weerstand van Rodrigo tracht te breken. De beslissende etappe hierin is de konfrontatie met Ferreira die juist dezelfde tak- | |
| |
tieken van I-no-ue heeft moeten ondergaan en uiteindelijk het Christendom afgezworen heeft. Vanaf het moment van de gevangenschap van Rodrigo is de fysieke en psychologische terreur alom aanwezig, vooral voor de boeren die, zoals een van de beambten van I-no-ue zegt, voor de padre's moeten sterven in plaats dat de padre's voor het geloof van deze mensen zouden sterven.
Twee met elkaar vervlochten thema's beheersen de roman: het zwijgen van God en de innerlijke strijd van de vervolgde christen. Het tweede is opgebouwd door het kontrast tussen enerzijds de eenvoudige boeren die hun geloof behouden en uiteindelijk genadeloos geëxecuteerd worden en anderzijds Ferreira en Kichijiro, allebei op hun manier op zoek naar een modus vivendi. Kichijiro verloochent voortdurend zijn geloof uit angst, maar blijft Rodrigo volgen en hoopt via hem te vernemen dat God nooit het onmogelijke vraagt. Ferreira heeft alles wat naar buiten uit vorm geeft aan zijn geloof afgelegd, heeft zich afgewend van de Kerk en van de ‘christelijke ideologie’ maar tracht, in een nieuwe Japanse identiteit de consequenties van zijn geloof te beleven. Tussen deze uitersten wordt de innerlijke evolutie van Rodrigo uitgetekend. Nog belangrijker is het Leitmotiv van het zwijgen van God, waar de titel naar verwijst. Het gaat hierbij om de altijd aktuele vraag hoe God kan blijven zwijgen bij zoveel menselijke ellende; het is de vraag die voortdurend bij het hoofdpersonage opkomt, die zijn doen en laten bepaalt en die een heel treffend antwoord krijgt naar het einde van het boek. Het pleit voor de literaire waarde van de roman dat deze vraag én het antwoord nergens los komen te staan van hun organische samenhang met het plot.
In 1972 werd Stilte door Em. Janssen ‘wellicht de diepst peilende en meest oprecht katholieke roman van de jongste jaren’ genoemd. Of dit nog zo is in 1987 laten we aan het oordeel van de lezer over; het is alleszins een aangrijpende roman die vrij klassiek is opgebouwd in een sober en beheersd taalgebruik. Enkele schoonheidsfoutjes ontsieren wel, zoals bijvoorbeeld ‘Jehova’ i.p.v. ‘Jahweh’, ‘Carphus’ i.p.v. ‘Kajafas’ en ‘vader’ i.p.v. ‘pater’ - wat toch nog steeds gebruikelijk is in het Nederlands.
Rob Faesen
| |
Malcolm Bradbury, Cuts. A Very Short Novel, Hutchinson, Londen, 1987, 106 pp., £6,95.
Samen met een bundel opstellen die de mooie titel No, Not Bloomsbury meekreeg verschijnt deze novelle van een van Engelands belangrijkste academici-schrijvers. Zoals David Lodge schrijft B. over het academische milieu en hier zoals in The History Man gaat hij daarbij satirisch te werk. Henry Babbacombe is een auteur die zijn brood verdient met ‘extramural’ cursussen. Zijn romans zijn theoretisch goed onderbouwd en spreken slechts een kleine elite van het lezerspubliek aan. Hij schrijft in zijn tuinhuisje en wordt door iedereen met rust gelaten. Maar Eldorado Television, een televisie-keten, heeft een groots project op poten gezet om ervoor te zorgen dat hun vergunning verlengd wordt. Daarbij is iedereen al aangenomen, de sets worden gebouwd, de acteurs ingehuurd, alleen een verhaal ontbreekt nog. Door een samenloop van omstandigheden wordt Babbacombe's naam genoemd en die aanvaardt om auteur van de reeks te worden, bijgestaan door een legertje herschrijvers, researchers en typistes. Natuurlijk maakt zijn departementsvoorzitter dankbaar gebruik van de gelegenheid om de besparingen voor te zijn door hem ineens maar te ontslaan en even natuurlijk eindigt het filmavontuur in een grote mislukking: tijdens een avontuurtje met iemand van de ploeg sterft de ‘Sir’ die de hoofdrol zou vertolken (op voorwaarde dat hij net als Olivier nu eindelijk eens een grote sterfscène zou mogen spelen), de hoofdrolspeelster loopt (voor de film) een gekkenhuis binnen en er wordt daar onmiddellijk beslist dat ze maar beter een tijdje kan blijven. Iemand is er dan ook nog met het grootste deel van het budget vandoor en de voorzitter heeft geen andere optie dan zich uit het avontuur terug te trekken.
Niet al te veel intrige dus en ook de personages zijn twee-dimensioneel, geen enkele figuur krijgt de kans om uit te groeien tot iets meer dan karikatuur en de typeringen zijn nooit meer dan typisch. Nauwelijks honderd bladzijden, met grote letters en veel, niet bijzonder mooi grafisch werk van Tom Phillips, is dit dus inderdaad nauwelijks een roman. B. maakt het zich overal even gemakkelijk: in de recensies van kranten en tijdschrijften, de grapjes over Zwitserland, de titels van de cursussen. Het enige wat het
| |
| |
boek nog een beetje genietbaar maakt is de titel en alle mogelijke variaties op het thema ‘cutting’ die nagenoeg allemaal in het boek voorkomen. Een tussendoortje voor Bradbury die zijn talenten beter opgespaard had voor een belangrijker thema.
Geert Lernout
| |
Theater
Wolfgang Bunte, Joost van den Vondel und das Judentum. ‘Hierusalem Verwoest’ (1620) und seine antiken Quellen, Peter Lang, Bern, 1984, 339 pp., sFr. 68.
In deze strikt filologische, bronnenreconstructieve studie (met geannoteerde teksteditie als centraal stuk) tekent S. aan dat Vondels tijd weinig interesse heeft betoond voor de nochtans in Amsterdam nadrukkelijk aanwezige joodse tijdgenoot en diens cultuur, sociale problemen, religie en literatuur. Vondel zelf blijkt er wel iets meer van geweten te hebben: de vraag hoe hij deze kennis verworven kan hebben, blijft ook voor S. nog onopgelost. Zijn studie beantwoordt keurig aan wat men zich onder een filologenopdracht voorstelt met een deskundige inleiding over de joden in de Nederlanden, het hebraïsme en oriëntalisme in christelijke milieus, Vondels belangstelling voor en aandeel in de kennis van het jodendom.
Carlos Tindemans
| |
Stanley Wells, ed., The Cambridge Companion to Shakespeare Studies, Cambridge UP, Cambridge, 1986, 329 pp., hc, £27.50; pb., £8.95.
Deze reisgids door Shakespeare-in-alledenkbare-aspecten is de actualisering van de stand van historisch en esthetisch inzicht voor deze generatie. Net nog vóór een nieuwe editie van Shakespeares oeuvre wordt uitgegeven (onder dezelfde editor overigens) wordt een bestand opgemaakt door een reeks vedetten uit de Shakespearologie. Verschuivingen in interpretatie of accenten van onderzoek worden niet zonder meer expliciet gemaakt en blijken pas uit confrontatie met vroegere presentaties. Maar alles is eenvoudig en helder uitgewerkt en geen fragment van kenbaarheid wordt bespaard, van biografische, tijdsmentale, lyrische, linguïstische en theaterhistorische omringingsgegevens tot de meer intrinsieke als de code, de komedietraditie, de tragedievisie, de zin van de geschiedenis als dimensie van menselijke tijd, de tekstoverlevering, de opvoeringsgeschiedenis, de interpretatieschommelingen, de filmadaptatie en het referentie-bibliografiewezen.
C. Tindemans
| |
J.L. Styan, Restoration Comedy in Performance, Cambridge UP, Cambridge, 1986, 271 pp., hc. £25; pb. £7,95.
Dit is een droom van een wetenschappelijke studie, toegankelijk tot in de kleinste details en toch altijd in eerste instantie uit op het verhelderen van het inzicht in de tijd en mentaliteit. De nadruk ligt op de fundamentele relatie tussen scène en zaal, tussen acteurs (maar ook auteurs) en toeschouwers. Geen dorre inventaris van al wat deze ‘decadente’ tijd aan verstrooiing en onmoraal aan te bieden had, maar juist die elementen worden aangereikt die vanuit een opvatting van het (post-Puriteinse) leven de kenmerken van schrijfkunst, acteercode, publieksgedrag, themavoorkeur en theaterfunctietoewijzing kunnen verklaren. Alles wordt degelijk geïllustreerd. S. schuwt niet de vanzelfsprekende platitude naast het verrassende argument, is er voortdurend op uit het theater als (verfomfaaid) spiegelbeeld van een tijd-met-een-menstype voor te stellen. Zo kan hij afsluitend de onsamenhangendheid van een generatie ominterpreteren in de homogeniteit van een kunstvorm en de voorwaardelijke mentaliteit van een tijdperk. Dat het Restoration Drama recent op het Britse theater een opvallende revival doormaakt, wordt mede in deze uiteenzetting overtuigend verantwoord.
C. Tindemans
| |
John Rudin, Jacques Copeau, Cambridge UP, Cambridge, 1986, 141 pp., hc. £22,50; pb., £7,95.
Copeau (1879-1949), nagenoeg onbekend in Groot-Brittanië en van wiens regieprodukt niet zo veel in documenten terug te vinden is, wordt door S. benaderd vanuit histori- | |
| |
sche analyse en evaluatie van zijn opvattingen (dramatekst, acteerkunst, scènefunctie, ‘théâtre populaire’). Copeau heeft er zich voor ingespannen de acteur vrij te maken uit artificieel spel en inspireerde zijn en de volgende generaties tot een andere functiebepaling van theatraliteit. Dat zijn originaliteit grotendeels bestond in het introduceren in Frankrijk van wat elders was bedacht (Appia, Stanislawski, Reinhardt, Fuchs, Craig, Granville-Barker), wordt hier iets te piëteitsvol verzwegen. Daarom ligt de nadruk meer op de inspiratie dan op het resultaat, op de verwerking van invloeden dan op zijn eigen produktieve bijdrage. De geestdrift is wat dor, de reconstructie beduimeld, afstand ontbreekt. Of hij nu echt een voorloper is geweest dan wel een begenadigd toepasser, komt onvoldoende uit S.'s eigen visie te voorschijn.
C. Tindemans
| |
Kunst
Peter Burke, Die Renaissance in Italien. Sozialgeschichte einer Kultur zwischen Tradition und Erfindung, vert. Reinhard Kaiser, Wagenbach, Berlijn, 1985, 335 pp. DM. 48.
Niet toevallig doet de titel van dit boek onmiddellijk denken aan Burckhardts klassieke studie over de cultuur van de Italiaanse Renaissance. Zelf situeert Burke zijn werk in het verlengde van dat van de Bazelse historicus, maar dan wel aangevuld met onderzoekstechnieken, inzichten en aandachtsvelden die de geschiedwetenschap zich sinds die tijd verworven heeft. Vooral de economische dimensie - bij Burckhardt nauwelijks aanwezig - speelt bij hem een grote rol, terwijl ook het sociologisch en antropologisch perspectief sterk aan betekenis heeft gewonnen. Een onderzoeksprogramma dat, kortom, sterk bij de Franse Annales-school aansluit. In zijn onderzoek naar de verhouding tussen de samenleving en de symbolische (vooral artistieke) vormen waarin deze zichzelf tot uitdrukking bracht volgt Burke een dubbel perspectief, dat hij respectievelijk microsociologisch en macrosociologisch noemt. Betreft het laatste vraagstukken als de sociale functie van de kunst, de smaak en de samenhang daarvan met de Renaissancistische wereldbeelden, de eerste richt zich veeleer tot de plaats van de kunstenaar in de samenleving en het is op dit punt dat Burke's aanpak het meest verrast. Aan de hand van de biografische gegevens van 600 van de meest succesvolle kunstenaars, schrijvers en denkers (de ‘creatieve elite’) schildert hij een gedifferentieerd beeld van de groep die het denken en de uitdrukkingsvormen van de Italiaanse Renaissance in de eerste plaats bepaalde. De overweldigende culturele rijkdom en het scherpzinnig maatschappelijk en artistiek inzicht waarvan Burke's studie getuigt maken deze tot een volwaardig opvolger van het klassieke werk van 100 jaar geleden. Verre van de eigensoortige waarde van de (Renaissance-)kunst aan te tasten, weet zijn sociologische benadering deze nog te verdiepen en van nieuwe dimensies te voorzien. De steeds grotere wisselwerking tussen geschiedwetenschap en etnografie - ondernomen in het besef
dat beide wetenschappen wezenlijk met onze vreemde samenlevingen van doen hebben - heeft in dit werk op indrukwekkende wijze vrucht gedragen en doet uitzien naar de verdere voortzetting daarvan in de door Burke reeds aangekondigde studie Historical Anthropology of Early Modern Italy. Van het hier besproken werk verscheen onlangs in Oxford een ingrijpend bewerkte heruitgave. Van die versie zal nog dit jaar bij de uitgeverij Agon een Nederlandse vertaling verschijnen.
Ger Groot
| |
Christa und Peter Burger (Hrsg.), Postmoderne: Alltag, Allegorie und Avant garde, Suhrkamp (stw. 648), Frankfurt am Main, 1987, 214 pp.
De postmodernisme-discussie mag zich nog steeds verheugen in een levendige belangstelling. ‘Post’ betekent ‘na’, zodat het debat over ‘de kwestie van het postmodernisme’ (I. Hassan) niet zelden verzandt in een haast oeverloze polemiek omtrent de definiëring en de chronologische afbakening van het modernisme of ‘la modernité’. In de kunsthistorische en esthetische discussies wordt het modernisme alvast vaak vereenzelvigd met de avantgarde-kunst. Over de laatste pleegde de Duitse kunstsocioloog Peter Bürger in 1974 een hoogst interessante studie. In zijn Theorie der Avantgarde betoogt Bür- | |
| |
ger dat de zgn. historische avantgarde (futurisme, dadaïsme, constructivisme en surrealisme) de opheffing nastreefden van de scheiding tussen kunst en alledaags leven. De vooroorlogse vernieuwers van de moderne kunst beoogden daarom enerzijds een esthetisering van de alledaagsheid (zie bijv. de architecturale projecten van de Russische constructivisten) en anderzijds een veralledaagsing van de kunst (Duchamps ‘object trouvés’). Wanneer men vasthoudt aan de gelijkstelling van modernisme met avantgarde, dan zou het postmodernisme-als-postavantgardisme dus betekenen dat het programma van de avantgarde alsnog bewaarheid werd. Deze hypothese werd geëxploreerd in een recent verschenen en door P. Bürger mede-geredigeerde opstellenbundel. Bürger verdedigt daarin de stelling dat de postmoderne kunst het avantgardistisch c.q. modernistisch project van een verzoening tussen kunst en alledaags leven nog steeds onderschrijft. Ze doet dat echter wel in het besef dat het in wezen om een onuitvoerbaar plan gaat. Het resultaat is een kunst die niet langer haar autonomie-status aanvecht, noch de daarbij horende instellingen (het museum bijv.), maar die toch van de (autonome) kunst wegvoert, zonder ze echter volledig op te geven' (p.
203). Als voorbeeld van zo'n anti-kunstige kunstpraxis analyseert Burger het (niet-)werk van de Duitse goeroe Joseph Beuys. Een geheel andere teneur valt te beluisteren in het erg boeiende opstel van Russell A. Berman. Diens betoog sluit nauw aan bij het Amerikaanse postmodernisme-debat, dat een sterke cultuursociologische inslag bezit. Bermans essay wordt daarom terecht vooraf gegaan door een artikel van Christa Bürger over Das Verschwinden der Kunst. Die Postmoderne-Debatte in den USA. Reeds in de tweede helft van de jaren zestig bezigden o.m. Susan Sontag, Leslie Fiedler en Ihab Hassan de uitdrukking postmodernisme ter aanduiding van de vermenging van de hogere en lagere cultuur, van elite- en massacultuur. De pop-art vormde hiervan het voorbeeld par excellence. Volgens Berman zijn in het Amerika van de jaren tachtig de grenzen tussen hogere en lagere cultuur, tussen kunst en samenleving inderdaad beslecht. Anders dan de oorspronkelijke avantgarde verhoopte, leidde dit niet tot een bevrijding van de kunst uit de knellende banden van de museum-cultuur, noch tot een verrijking van het alledaagse leven met kunstige fantasieën. De middelen van de moderne kunst worden slechts ingezet voor het creëren van een stijlvolle ambiance, bestaande uit een halfzachte mengeling van minimal-muzak, postmoderne architecturale tirlantijntjes, avantgardistisch ogende reclamespots, enz. Deze ‘manipulatieve esthetisering van het alledaags leven’, binnen de postmoderne spektakelmaatschappij (G. Debord) betekent noch meer noch minder dan een ‘valse opheffing van de esthetische autonomie’. Want wanneer alles ‘gestylt’ wordt en tentoonstellingen veranderen in heuse pretparken, verdwijnt de kunst in een atmosferische mist van Leuke Vormen. Hans Sanders bewandelt een derde weg. Hij leest in de terugkeer van de klassieke verhaalplot en het figuratieve beeld binnen de zgn. postmoderne kunst een
‘voortzetting van het moderne (versta: de zgn. historische avantgarde) met andere middelen’. De postmoderne kunst streeft nog steeds naar een verzoening tussen kunst en leven. Zij gebruikt daarvoor echter niet langer complexe en schokkende middelen, maar bezigt integendeel een uiterst begrijpelijke en ‘lebensweltnähe’ taal. Of Burger dan wel Berman of Sanders het bij het rechte eind hebben, staat hier niet ter discussie. Belangrijk is dat ze alle drie stelling durven nemen in het lopende debat onder verwijzing naar eenzelfde topos, i.c. de verhouding tussen (post)moderne kunst en alledaags leven. Juist het gebrek van zo'n puntige mening maakt van de andere bijdragen van o.m. Ferenc Fehér en Wolfram Malte Fues ietwat zoutloos leesvoer. Christa Bürger levert daarentegen een niet onaardig, zij het onvolledig overzicht van het werk van een van de grote tenoren in het postmodernisme-debat, de Franse filosoof Jean-François Lyotard. Lezenswaard is ten slotte ook de bijdrage van David Roberts over het theaterstuk Marat/Sade Van Peter Weiss.
Rudi Laermans
|
|