| |
| |
| |
Een Vlaamse literaire kroniek (1)
Het gras in de duinen
Leo Geerts
Op het moment van zijn relatieve politieke ontvoogding is Vlaanderen de motivering kwijt achter heel wat literatuur uit het verleden: de strijd om de eigen identiteit; het is ook terechtgekomen in het ‘secundaire analfabetisme’. De televisie, hoeveel ‘literaire’ programma's hij ook bevat, herleidt de woordcultuur tot wat in het Engels zo mooi ‘talk show’ heet. Het hoofdwoord is ‘show’; ‘talk’ is daarvan slechts een nadere bepaling. Naast de 250.000 echte ongeletterden, mensen die doodgraag willen leren lezen, zijn er nu 56% ‘secundaire analfabeten’, mensen die wel kunnen, maar niet wensen te lezen. We amuzeren ons kapot (Neil Postman, Het Wereldvenster, 1986) is een titel die perfect weergeeft wat al die ‘talking heads’ op het kleine scherm proberen te doen: ons verstrooien.
Daaruit is een klimaatswijziging gevolgd voor de kritische begeleiding van de literatuur. Een boek moet snel ‘aanslaan’; een schrijver moet ‘in de media’ aanwezig zijn; het ‘literaire geheugen’ gaat zelden langer dan een paar maanden mee. Kortom, de cultuur wordt - naar een woord van Milan Kundera - herleid tot journalistiek. Eén fraai staaltje. De hoofdredacteur van het Nieuw Wereldtijdschrift (een titel die niet voor niks ontleend is aan de bedrieger Boorman uit Lijmen, Het Been) Herman De Coninck geeft ruiterlijk toe dat het bij hem alleen maar om schijncultuur gaat. Ik citeer: ‘Ofwel lees je de boeken, ofwel alleen de boekenbijlagen. Heel wat mensen praten in de salons mee over de literatuur zonder dat ze de boeken gelezen hebben (...) Zoiets leidt tot een schijncultuur. Je komt daar trouwens een heel eind mee. Ik weet het van mezelf. Ik kom met het lezen van die boekenbijlagen in elk geval ver genoeg om mijn job te doen’ (Humo, 2/7/87). Het zal wel niemand verbazen dat Tom Lanoye in een kroniek in De Morgen ons aller Humo het belangrijkste ‘literaire tijdschrift’ van de laatste jaren noemde. Ik hoef dus niet meer moeilijk te doen over de ‘McDonaldisering’: onze vrolijke ‘talking heads’ doen het voor mij.
De neo-marxistische criticus J.F. Vogelaar heeft in een bijdrage tot Het
| |
| |
literaire klimaat 1970-1985 (De Bezige Bij, 1986) overtuigend aangetoond hoe ook in de vertaalpolitiek deze trendgevoelige beunhazerij aan het werk is. Zelden wordt een auteur in zijn geheel vertaald; doorgaans blijft het bij dat éne prijswinnende boek. In Nederlandse vertaling lijken daardoor belangrijke auteurs als Le Clézio, Michel Butor, Claude Simon, Uwe Johnson en zelfs Peter Weisz niets anders dan... ééndagsvliegen! Geen wonder dat in de meeste bijdragen tot Het literaire klimaat alleen journalistiek interessante auteurs vermeld worden.
Hoewel Vlaanderen door het gebrek aan een levendig recensiewezen nog niet toe is aan deze commerciële literatuurbenadering, blijkt uit enkele krachtige éénmansacties dat ook in ons land in de nieuwe termen wordt geredeneerd. Bij de goed-georchestreerde campagne voor Het verdriet van België (De Bezige Bij, 1983) kon De Morgen het niet laten het embargo met één dag te doorbreken. Deden ze dat niet, dan zouden hun lezers pas zeven dagen later het heuglijke nieuws over deze Claus-turf hebben vernomen. Monika van Paemel verklaarde dat zonder tekstverwerker haar succesroman De ontaarde vaders (Meulenhoff, 1985) slechts maanden later op de markt zou zijn geweest. 56 percent van de bevolking heeft daarvan niets gemerkt. En lezers zijn zelden zo nieuwsgierig naar een boek (dat ze nog niet kennen), dat ze geen week, maand of jaar zouden kunnen wachten. Moet het literaire gras in onze woestijnachtige leesduinen dan ook nog versneld groeien? Zoals een kind vroeger moet geboren worden omdat de gynaecoloog met vakantie wil?
Tegen deze achtergrond is deze kroniek geschreven. Het is een eigenzinnige reeks notities bij de Vlaamse literatuur. De eerste twee afleveringen halen een achterstand op: de periode tussen ongeveer 1975 en 1986. Pas de derde aflevering zal aan 1987 toe komen.
| |
De gevestigde waarden
Voor de goede orde volgt hier een overzicht van ‘de literaire gebeurtenissen van de voorbije tien jaar’.
Het verdriet van België (De Bezige Bij, 1983) van Hugo Claus was een nieuwe top in zijn oeuvre en beschrijft de middelmatigheid van de ‘commerçanten’ als wat ze is: een genadeloze hel in tijden van oorlog en repressie.
Met de toekomstroman De stoelendans (Manteau, 1983) bevrijdde Paul Koeck zich uit zijn documentaristisch engagement en vernieuwde hij zijn
| |
| |
schrijverschap. Op een auteur met een duidelijke maatschappijvisie moeten we zuinig zijn.
Na haar debuut, de Faulkneriaanse turf van 376 bladzijden Afkeer van Faulkner (Orion, 1977) verraste Greta Seghers de lezer met de novelle Omtrent de man die wederkwam (Orion, 1978) en de verhalenbundel Het blauwe meisje (Standaard, 1980), waarin ze afrekende met een katholieke, autoritaire, om niet te zeggen fascistoïde opvoeding.
Monika van Paemel deed hetzelfde in Marguerite (Nijgh & Van Ditmar, 1976), maar meer feministisch nog in De vermaledijde vaders (Meulenhoff, 1985), waarmee ze de aandacht kreeg waarop ze al veel langer recht had.
In 1985 kreeg Lucienne Stassaert, die ook met de vaag-esoterische roman in de sfeer van Virginia Woolf Parfait Amour (Corrie Zelen, 1980) haar publiek wist te verruimen, veel journalistieke belangstelling met haar biografie in briefvorm van Edvard Munch, Karen: een ontmoeting in de ruimte (Manteau, 1985).
Minder luidruchtig dan haar zuster-schrijfsters, werkte ook Irina Van Goeree gestaag verder aan de verruiming van de thematiek in haar romans. Andreas en het vuur (Standaard, 1978) betrok de terroristische revoltes in Latijns-Amerika bij de persoonlijke liefdesproblematiek. In Morgen zingt de Timalia (Hadewijch, 1986) wordt de situatie van één individuele vrouw vergelijkenderwijs uitgediept en uitgebreid met het verhaal van een Chinese (vandaar de Chinese nachtegaal in de titel), een verbeelde liefde, de story van een vrouw die met een man naar Afrika trekt, één die onder de repressie te lijden heeft een een laatste die met een Amerikaanse bevrijder in bed duikt.
Na De razernij der winderige dagen (De Bezige Bij, 1978), De weg naar Kralingen (id., 1981) en Kop in kas (id., 1983) verruimde Leo Pleysier zijn thematiek van ‘het dorp’ tot het werelddorp van de rockmuziek tussen Werchter en Wales in Shimmy (id., 1987).
De uitvinder van het begrip ‘stille generatie’, Alstein, bracht met Het uitzicht op de wereld (Standaard, 1984) een indrukwekkende parabel over de moderne zelfoverschatting; zijn ‘grootvader’ had een zodanig ‘uitzicht op de wereld’ dat hij achteraf makkelijk de Eerste Wereldoorlog had kunnen winnen. Een voorvader die de slavendriehoek Europa-Afrika-Caribisch gebied bevoer, wilde koste wat kost een adellijke titel en kreeg die - dank zij zijn ‘uitzicht op de wereld’ - in het jaar van de Franse Revolutie. De vraag waar ons ‘uitzicht op de wereld’, met onze atoomenergie, onze boeings en ruimtetuigen, ons zal brengen werd in een achttiende-eeuws kleedje verpakt.
| |
| |
Een mijlpaal in ons sociaal bewustzijn bracht Piet Van Aken met De blinde spiegel (Manteau, 1981), een doorlichting van binnenuit van het gekonkel en asociaal machtsstreven van socialisten in de vakbond en de partij. Het behoorde verplichte lectuur te zijn voor militanten en tot het examenpakket te behoren van vakbonds- en partij mandatarissen.
Walter van den Broeck behaalde zijn grootste successen met Brief aan Boudewijn (Manteau, 1980) en Het beleg van Laken (1985), dit laatste ook in toneelvorm als De tuinman van de koning (Raamtheater, Walter Tillemans). Van den Broeck hanteert zeer handig zijn kwajongensachtig sociaal bewustzijn dat nooit aanstoot geeft en altijd amusant overkomt. Dit succes lijkt op de triomf van de middelmatigheid, waarover Deleu het had.
Willy Spillebeen bereikte zijn hoogtepunt in De levensreis van een man (Manteau, 1982), een boek dat alleen vergelijkbaar met die andere herwerking van een half historische, half mythische stof: Mozes (Soethoudt, 1984) van Cor Ria Leeman. Bij beide auteurs is de historische legende een middel om de eigen levensvisie in te kleden. Dat dit kon zonder de legende te schaden, wijst op groot meesterschap.
| |
Alle literatuur is polemisch
Een overzicht is altijd onvolledig, doordat het de voorkeuren en de keuzes van één persoon demonstreert. Hoewel in Vlaanderen overzichten liefst zo neutraal mogelijk zijn, ontsnappen ze nooit aan dit polemisch aspect. ‘Alle Kunstwerke, auch die affirmativen, sind a prioro polemisch’, zegt T.W. Adorno (geciteerd in het uitstekende opstel over literatuur en polemiek in Kreatief 1986/3 van Jan Flamend). Vervang ‘Kunstwerk’ door ‘overzicht’ en je zal merken hoe ook de vriendelijkste kronikeur - door de nuances in zijn vriendelijkheid en door zijn keuzes uit het oeverloze veld - ongewild polemiseert met zijn lezers en thema's. Vele krantepolemieken zijn wel amusant (verbaal geweld en leedvermaak), maar niet essentieel. In feite, zo stelt Jan Flamend, is een polemiek maar interessant, wanneer hij literaire opinies en voorkeuren blootlegt. Flamend gaat zelfs zo ver te beweren dat elke schrijver met elk boek polemiseert tegen al wat hijzelf gelezen heeft.
Twee polemische momenten uit het bovenstaande overzicht van de ‘gevestigde machten’ wil ik hier toelichten. Het eerste betreft een iets minder neutrale zin over Walter van den Broeck: ‘Hij hanteert zeer handig zijn
| |
| |
kwajongensachtig sociaal bewustzijn dat nooit aanstoot geeft en altijd amusant overkomt. Dit succes lijkt op de triomf van de middelmatigheid’. Liever dan in te gaan op de populistische thematiek van Van den Broecks laatste drie romans (het koningshuis), wil ik dit toelichten aan de hand van zijn toneelwerk. Het gaat daarbij niet om de kwaliteit ervan. Die is hoog, en wordt niet betwist. Kwaliteit is evenwel een glibberig begrip, omdat het altijd in functie staat van een beoogd resultaat - dat ongewenst kan zijn - en omdat juist de hoge kwaliteit de geestelijke vertroebeling des ter erger maakt. Omwille van zijn kwaliteiten verdient Van den Broeck deze polemische beschouwing. Ze slaat ook op zijn recente romans, maar de kunstmatige scheiding toneel-roman moet hier maar even opgeheven worden. In Groenten uit Balen (1972) herleidde de auteur een bittere staking tot een kleinburgerlijk familiedrama met sit-com-humor à la Coronation Street. Niet de staking was er het onderwerp, maar de ongewone zwangerschap van een arbeidersdochter, die door een maoïstische student verleid was. Het beetje engagement dat daarnaast nog overschoot, werd gekanaliseerd in de krankjoreme brieven die de grootvader schrijft aan de koning... In Mazelen (1971) en Het wemelbed (1978) werd de post-pil-erotiek, de zogeheten sexuele revolutie, een geschikte aanleiding voor voyeuristisch boulevardtheater. Ergst van al was de reductie van de sterk sociaal geïnspireerde scholierenrevoltes uit de jaren 1960 (waaruit Derde Wereld Beweging en later Amada en PvdA voortkwamen) tot karikaturale beelden van bureaucratische schooldirecteuren, gedesillusioneerde leraren, alcoholische conciërge en beschamend stupiede ouders en scholieren in de De rekening van het kind (1973). Aangezien dit geldt als het ‘geëngageerde’ theater uit de post-1968-tijd, kan
men er niet scherp genoeg over zijn. Het heeft veel bijgedragen tot de vermoddering van een interessante impuls en tot de banalisering van een serieuze verschuiving in ons geestelijk klimaat.
Hierop is het oordeel van toepassing van Robert Musil, zoals dat geciteerd wordt door Ben Hurkmans in het nawoord bij De fantasten/Vincent en de vriendin van vooraanstaande mannen (Bezige Bij, 1983): ‘Hauptmann, Kaiser, Wildgans en Werfel - om enkele van deze veelgespeelde auteurs te noemen -, wat Musil betreft bedreven zij toneeljournalistiek, geen toneelschrijfkunst. Zij corrumpeerden deze kunst door hun oppervlakkigheid, hun effectbejag, hun loze vernieuwingsdrift. Kortom: zij verhandelden het beetje geest dat ze hadden als koopwaar’.
Van den Broeck maakt er zelf overigens geen geheim van dat hij zijn schriftuur adapteert aan de eisen van televisie en de door de televisie gevormde waardering van het grotere publiek. Het verbaasde niemand dat hij - zowat als enige - polemiseerde tegen de modernistische Jules Verne- | |
| |
enscenering van Franz Marijnen in Turnhout. In deze tijd van nogal oppervlakkige Flanders' Technology-glitter zijn velen Van den Broeck juist dankbaar voor deze keuze. Hier echter wordt met het wijsvingertje gewezen: reeds Robert Musil waarschuwde voor ‘toneeljournalistiek’, precies zoals Kundera fulmineert tegen de ‘reductie van cultuur tot journalistiek’. Een tweede polemisch element is het verzwijgen van Paul de Wispelaere in het overzicht, wat hierbij hersteld wordt. Deze - als zodanig nogal eenzame - intellectuele auteur stelt een fundamenteel en zeer eigentijds probleem aan de orde: de onmogelijkheid om te kiezen tussen essay en roman. De Wispelaere schrijft daarom ik-betrokken essay-romans of roman-essays. In de besproken periode verschenen: Tussen tuin en wereld (Manteau, 1979), Mijn huis is nergens meer (id., 1982) en Brieven uit Nergenshuize (Uitgeverij H, 1986). De titels geven de thematiek weer: de onzekere twijfelende, zelfs bedreigde positie van het individu in onze vertechnologiseerde wereld. De verschuiving van verhaal naar essay zit eveneens in de titels: eerst een situatieschets (tussen tuin en wereld), daarna een bewering (een zin) en tenslotte de briefvorm.
Tegen de invasie in een roman van essayistische elementen op zich is er geen serieus bezwaar aan te tekenen. Literaire monumenten zoals de al genoemde Robert Musil en Hermann Broch deden dat eveneens. Met zijn spits berekende afwisseling van aforistische commentaren bij theoretisch aangeduide vertelfragmenten in De ondraaglijke lichtheid van het bestaan (Agathon, 1985) sluit ook Milan Kundera zich bij die tendens aan. Vele lezers in dit land zien in het werk van De Wispelaere dan ook een nuttige commentaar bij hun eigen leven, een steun in hun frustraties over het verdwijnen van ‘de tuin’ uit onze wereld van meststof en vervuiling. Het gevoel in ‘Nergenshuizen’ te wonen wordt door de erudiete en helder formulerende De Wispelaere verruimd in zowel filosofische als literaire zin en daardoor draaglijker gemaakt. De verloedering van onze leefwereld heeft immers ook te maken met de verzieking van de geest, van het denken dat dagelijks opnieuw deze leefwereld produceert. De fysieke aanwezigheid van zure regen en de gedwongen verkavelingen is het produkt van een eenzijdig vooruitgangsdenken. Er zijn dus goede redenen om de aanwezigheid van dit werk toe te juichen.
Net zoals bij Van den Broeck wil deze polemiek niets afdoen aan vakmanschap of literaire verdienste. Ze wil wel wijzen op een m.i. achterhaalde probleemstelling. Het gaat niet langer om een individualisme dat zich op een ‘eiland’ terugtrekt of af en toe naar de ‘tuin’ vlucht; juist de individuele ‘tuin’, waarvan De Wispelaere de teloorgang in mythische én essayistische termen betreurt, is een onderdeel van het denken dat tot de huidige
| |
| |
vervuiling heeft geleid. Om het met een boutade te stellen: er zijn te veel tuinen, zelfs teveel sociaal-democratische tuinhuisjes en er is te weinig collectief groen, er zijn te weinig parken en natuurgebied. Met de grote milieurampen die zich al zachtjes laten voelen, zullen we niet afrekenen op deze belgicistische basis van ieder-zijn-huisje-en-tuintje. Het vooruitgangsdenken, dat zijn fysieke grenzen heeft bereikt, moet radikaal verlaten worden voor een ecologisch denken op grote schaal, waarin de massa's uit de ghetto's (ook in Vlaanderen!) de hoofdbekommernis moeten zijn.
Bij De Wispelaere vind je uiteraard niet zo'n cru individualisme (niet eens een cru sociaal-democratisch compromis-standpunt) als hier geschetst wordt. De man nuanceert veel meer dan in dit bestek kan verrekend worden. Daardoor loopt hij als schrijver in de val van die nuancering en wordt zijn globale discours een beetje wollig, vaag, vrijblijvend. Dat uit zich in de stijl door de al aangeduide verschuiving (van ‘beeld’ over ‘bewering’ naar ‘brief’) naar een meer zelfgenoegzaam dan mobilizerend commentariëren. Het leest aangenaam, maar het schrikt te weinig op.
| |
De nieuwe pulp
Na het nieuw-linkse 1968 kwam de generatie van de krisis, van no future, anti-ideologisch en zakelijk. De beste verwoording van de nieuwe mentaliteit staat in de beginselverklaring van het tijdschrift Initiatief (mei 1985). Ze is ondertekend door Patrick Bernauw, Dirk Biddeloo, Ulrich Bouchard, Ferdinand den Dries, Guy Didelez, Peter-Paul Dirickx, Guido Eekhaut en Ludo Noens. Zij zetten zich af ‘van de grote-L-literatuur’, herleiden elke maatschappelijke visie tot scheldwoorden als ‘afgekloven theorietjes’ of ‘stereotype experimentjes’. Wel pleiten ze voor ‘het vakmanschap’, ‘de boeiende plot’ en ‘fantasie en humor’. Ze stellen wat de amusementsindustrie al decenniën lang beweert: ‘Literatuur is amusement’. Iets meer uitdagend klinkt de slogan: ‘Liever een pulphoofd dan een warhoofd’.
Wat ze bedoelen met ‘leesbaarheid’ kan toegelicht worden met een citaat van de meest literaire auteur in de bundel Hoogspanning (Davidsfonds, 1986), namelijk de eerste paragraaf uit het verhaal Gerda van Jo Claes. ‘Gerda. Dat was haar naam. Gerda. Een ietwat nietszeggende naam, had hij altijd gedacht. Een naam die helemaal niet bij haar paste, die ergens te eenvoudig, te alledaags klonk. Gerda. Hij wist niet waarom, maar die naam riep bij hem het beeld op van een doodgewoon, onopvallend meisje. Niet bepaald een schoonheid, eerder iemand waar je op straat ongeïnteres- | |
| |
seerd aan voorbijliep. Hij had vroeger enkele Gerda's gekend. Een meisje uit de straat, ook eentje die bij hem op school had gezeten. Zij beantwoordden wel aan het beeld dat de naam bij hem opriep. Ze waren stil, braaf. Je keek niet naar hen op. Ze waren er, dat was alles. Ze heetten Gerda en dat vond iedereen normaal’. Deze paragraaf bestaat uit niets anders dan herhalingen van één en hetzelfde cliché (nietszeggend, te eenvoudig, alledaags, onopvallend, doodgewoon, geen schoonheid, stil, braaf, normaal). Voor deze pulpauteurs is dit uitspinnen van clichés het toppunt van leesbaarheid.
Je kan er de twee boeken van Jo Claes op nalezen: De stenen toren (Hadewijch, 1985) en De dwaling (id., 1986). Ik pas de proef van de eerste zin toe (een methode aanbevolen door W.F. Hermans). ‘Hij was niet anders dan anderen’ en ‘Als het voertuig knarpend tot stilstand komt, staat Samuel Durant op, schuifelt met de andere passagiers mee naar buiten en blijft even aarzelend staan bij de ondergesneeuwde bushalte van de stad T’. De eerste ligt in het verlengde van de Gerda-clichés en de tweede nodigt ook niet uit tot grote verwachtingen. Vaak vlucht Claes in het magischrealisme om aan zijn clichématige manier van schrijven wat diepte te geven. Een ontslagen leraar Latijn die prompt alleen nog Latijn kan spreken; iemand die zichzelf ontmoet maar als een dertig jaar oudere man; een huis dat onbewoonbaar gemaakt wordt door een mensenverslindende schimmel; een Gerda die door een ledepop wordt vervangen; de clichés van het genre zijn overbekend, maar ze kunnen slechts in een literaire schriftuur tot leven gebracht worden.
| |
Fantasie is meer dan pulp
Je bent Borges nog niet, alleen maar omdat je een Borgesidee hanteert. Betere pulp, literaire pulp zelfs werd gebracht in de detectivestories van Jef Geeraerts, zolang hij tenminste niet zijn research etaleert. Een degelijke, jongere detectiveschrijver is Staf Schoeters met Het gelag wordt betaald (De roerdomp, 1982; na zijn ‘literair’ debuut Notities bij het onvermogen, id., 1982), De draak achterna (Bruna, 1986) en Het perspectief van de worm (Bruna, 1986). Staf Schoeters weet best dat ook deze amusementslectuur niet vies hoeft te zijn van wat maatschappelijke thema's en hij voert bijvoorbeeld CIA-infiltranten in de vredesbeweging ten tonele in zijn laatste story.
Ook Frans Ceusters bracht met Het naakte meisje (Facet, 1986) een niet
| |
| |
onaardige eerste detectivestory, waarin een BOB'er zowaar Maigretachtige trekken krijgt.
Wellicht omdat het geen ‘echte literatuur’ is, bleef de prachtige roman van Georges Adé, Het huis der liefde (nochtans uitgegeven bij Standaard-Literair, 1984) vrij onopgemerkt. Het is een goed opgebouwd, vlot geschreven, spannend toekomstverhaal over de streek rond Antwerpen na een atoomramp. De basisidee, het ‘huis der liefde’, een Renaissance-genootschap van geleerden die alle kennis van hun tijd wilden samenbrengen, stelt een belangrijk thema centraal. Zal alleen de technologische expert overleven? Wat doet hij met de solidariteit voor de andere, minder wetende medemensen? Adé weet een knappe plot op te bouwen met soms grappige vondsten zoals die aan Da Vinci herinnerende rare vliegtuigen van zijn overlevende geleerden.
Naast de al vermelde toekomstroman van Paul Koeck, De stoelendans, mogen hier niet onvermeld blijven: Een terugkeer van Pallieter (eigen beheer, 1983) van journalist-vertaler Dirk Depreeuw, waarin Pallieter niet in een paradijselijk Nete-landschap, maar op een eindeloze vuilnisbelt terechtkomt, en De dubbele mannen (Snoeck-Ducaju, 1982) van Roel Richelieu van Londersele, een verhaal vol fantastiek die een filosofische idee moet overbrengen.
Dit laatste gebeurt overigens ook in de teksten van Stefan Hertmans en Frank Albers in Mooie Jonge Goden (Kritak, 1986), een verhalenbundel met een sterk verpulpte titel, waar verder nog een gruwelverhaal in staat van Johnny van Tegenbos. Dit lijkt erop te wijzen dat de pulp-fanaten misschien toch wel op een nieuwe trend wijzen. Zo debuteert in het literaire tijdschrift Diogenes (1986, nr. 7-8) Luc Boudens met een verhaal over het ‘Leberknödel-essen-championship of Neheim-Hüsten’. Met deze volks-geïnspireerde satire komt Boudens in de buurt van de bitsig-satirische en fantastische dorpsverhalen van Kris Geerts in Homo Poreus (Uilenspiegel, 1986). In het gebied van pulp en fantastiek dwalen heel wat jonge auteurs rond.
| |
De verbeelding aan de macht
Misschien is de moeite die de nieuwe pulp-auteurs ondervinden om hun science-fiction of magisch-realistische thema's op de markt te krijgen een goed teken. Wellicht is Vlaanderen kritischer geworden dan toen Johan Daisne debuteerde. Dat alleszins zou je geloven, wanneer je de bijdragen leest in De pool van de droom (Van en over Johan Daisne) (Manteau,
| |
| |
1983), samengesteld door Hedwig Speliers, de man die ooit Daisne rauw lustte. Jeroen Brouwers bedankte daarom voor medewerking. Hij vond het - terecht - onfatsoenlijk deze auteur als samensteller van een posthuum boek over Daisne te laten fungeren.
Toch heeft Speliers zijn best gedaan om er als een Daisne-minnaar uit te voorschijn te komen. Maar een hele reeks uiteenlopende medewerkers nemen geen blad voor de mond. Geert Lernout: ‘Ook als pionier van het magisch-realisme blijft hij een middenveldspeler. Lampo, bijvoorbeeld, gaat veel verder’. Anne Marie Musschoot: ‘Het magisch-realisme heeft zichzelf overleefd’. Marc Reynebeau: ‘In Daisnes novellistiek heeft het magisch-realisme niet erg veel waardevolle teksten opgeleverd, zeker niet in de latere verhalen’. Reynebeau heeft het ook over het ‘conformisme’ van de auteur en ‘Daisnes manifeste onwil tot begrip of openheid voor maatschappelijke vernieuwing’. Willy Spillebeen: ‘Daisne is geen dichter, hij is zelfs geen handig rijmer’. Carlos Tindemans: ‘het verstoppertjespelen-achter-het-woord, en heeft Daisne ooit anders gedaan?’ Het heeft weinig zin verder te gaan en het posthuum doodgraverswerk van Speliers hier nog eens te etaleren.
Indien de stelling juist is, dat vandaag de magisch-realisten en science-fiction-schrijvers kritischer benaderd worden, dan wil dat nog niet zeggen dat de verbeelding niet langer aan de macht zou zijn. Dit kan best geïllustreerd worden met één van onze meest ‘talige’ auteurs, al wordt hij door de filologen die zich met ‘experimentele’ teksten onledig houden, al jaren schromelijk verwaarloosd: Pjeroo Roobjee. Deze schilder, over wiens werk een grote retrospectieve liep in het Antwerpse Museum voor Schone Kunsten, waar alle Vlaamse hoogwaardigheidsbekleders aanwezig waren, wat erg op de zenuwen werkte van Roobjee's anarchistische vrienden en bewonderaars, deze kunstenaar die met vulgariteit en kunst speelde lang voor Kamagurka er een mode van maakte, heeft ook een indrukwekkend literair oeuvre opgebouwd.
Uit vijf pagina's bibliografie citeer ik de volgende titels: de romans De nachtschrijver (Manteau, 1966, Leo J. Krijnprijs), Vincent en Agnes Van Gogh verdwijnen in een korenveld (Manteau, 1977) en Liefdesverdriet (Van Hyfte, 1981), de toneelstukken Het offer is te kort (Jan Decleir, première in 1984), De Sapeurloot (vertaling van het ballorige taalspel van Gildas Bourdet op het stramien van de boulevardkomedie, première in 1985) en Wolfsklem (variatie op de middeleeuwse Isengrinus; Jan Decleir e.a.; première in 1986). Voorlopig onaf en onuitgegeven zijn de romans Dodemanskamer (begonnen in 1985) en Pralina's nacht (geschreven in 1983). Wie het succes meegemaakt heeft van De Sapeurloot, zal verbaasd
| |
| |
staan over dit overzichtje (dat polemisch onvolledig mag genoemd worden).
Zo zal je in vele literaire overzichten Roobjee vergeefs zoeken. De werkelijke reden is niet dat er tussen theaterwereld en literaire wereld een breuk zou zijn (Claus en Van den Broeck overbruggen die); evenmin speelt Roobjee's faam als schilder hem parten (het is bij Lucebert, Claus en Boon immers anders). Wat wel meespeelt, is dat Roobjee in geen enkel van de journalistiek-literaire kastjes past: zijn barokke en speels-hallucinante taalgebruik, zijn voorkeur voor anarchistische spelletjes en opinies, het feit dat hij - lang vóór 1968 en dus ook lang erna - ‘de verbeelding aan de macht’ wil, dat heeft hem tot een ‘moeilijk’ auteur gemaakt in dit land vol ‘kanunniken met pleinvrees’ (J. Deleu).
Le Saperleau (Gildas Bourdet) of Ubu Roi (voor het NTG, 1986) vertalen, dat zijn nochtans opdrachten die men slechts kan verlenen aan een zo veelzijdige en beweeglijke geest als die van Pjeroo Roobjee. Er zijn weinig of geen ‘experimentelen’ en ook helemaal geen ‘neo-pulp-auteurs’ die hem dat kunnen nadoen.
(wordt vervolgd)
|
|