| |
| |
| |
Boekbespreking
Wijsbegeerte
F. van Doorne en M. Korthals (red.), Filosofie en maatschappijkritiek. In debat met Habermas, Boom, Meppel / Amsterdam, 1986, 152 pp.
H. Kunneman, De waarheidstrechter. Een communicatietheoretisch perspectief op wetenschap en samenleving, Boom, Meppel / Amsterdam, 1986, 426 pp.
A. Honneth und H. Joas (Hrsg.), Kommunikatives Handeln. Beiträge zu Jürgen Habermas' ‘Theorie des Kommunikativen Handelns, Suhrkamp, Frankfurt am Main, 1986, 420 pp.
Samen met Pierre Bourdieu en Anthony Giddens is Jürgen Habermas zowat dé ‘leading man’ binnen de sociale wetenschappen. Oat ook filosofen graag mogen grasduinen in Habermas' magnum opus Theorie des kommunikativen Handelns (1981) blijkt uit de bijdragen in de door A. Honneth en H. Joas resp. F. van Doorne en M. Korthals geredigeerde opstellenbundels. Wat filosofen vooral aantrekt in Habermas' theorie is de rationaliteitsproblematiek enerzijds en zijn oplossing voor het zgn. grondslagen-probleem binnen de sociale wetenschappen anderzijds (welke is de geëigende methode om de sociale werkelijkheid te bestuderen?). Beide thema's staan ook centraal in het recent in boekvorm verschenen proefschrift van de Nederlandse Habermas-kenner Harry Kunneman. Hoogst interessant is zijn poging tot opvulling van de lacunes en zwakke plekken in Habermas' theorie middels een confrontatie met de disciplineringsthese van Michel Foucault. Het is ondoenbaar nader in te gaan op de talrijke bijdragen in de reeds genoemde verzamelbundels. In de Nederlandstalige reader troffen mij vooral de opstellen van Jozef Keulartz (‘Over kunst en cultuur in het werk van Habermas’, een uitstekend overzicht) en Heinz Kimmerle (over Habermas' interpretatie van Max Webers cultuurtheorie). De door A. Honneth en H. Joas geredigeerde bundel bevat stuk voor stuk interessante bijdragen. Ze stammen dan ook niet toevallig van een internationaal gezelschap grote namen (o.m. Charles Taylor, Thomas McCarty, Jeffrey Alexander en Johann P. Arnason). Het boek wordt afgerond met een lang antwoord van Habermas op de diverse kritieken, en een zeer accurate biografie over Theorie des kommunikativen Handelns van de hand van René Gortzen.
Rudi Laermans
| |
José-Guilherme Merquior, Foucault ou le nihilisme de la chair, PUF, Paris, 1986, 203 pp. (oorspr.: Foucault, Fontana Paperbacks, London, 1985).
Machiel Karskens, Waarheid als macht, SUN, Nijmegen, 1986, 388 pp. (Verschenen als Te Elfder Ure 37/38).
Liesbeth Brouwer e.a., Julia Kristeva, SUN, Nijmegen, 1986, 254 pp. (Verschenen als Te Elfder Ure 40).
Sinds het begin van de jaren zeventig vaart het Nederlandse uitgevershuis SUN radicaal koers op Frans - of liever: Parijs - kompas. Middels vertalingen en introducties van eigen bodem zorgde het eerst voor een Athusser-Welle, later gevolgd door een Foucault-hausse. Tegenwoordig grasduint het in het werk van illustere grootheden als Bataille, Kristeva en Derrida (aan wie volgende aflevering van TEU zal worden gewijd). Het TEU-nummer over Kristeva bevat een achttal bijdragen gegroepeerd rond de drie grote thema's die deze filosofe en psychoanalytica bezig houden: taal, liefde en ‘het vrouwelijke’. Van Kristeva zelf werd een opstel
| |
| |
over ‘De tijd van vrouwen’ vertaald, en een leerrijk interview met Jacques Henric opgenomen. De meeste secundaire bijdragen zijn hoogst informatief en geschreven in een niet al te moeilijke taal. Uitschieter is het lange opstel van Gabriël van den Brink over Kristeva's magnum opus, La révolution du langage poétique (1974). Wel miste ik bijdragen over Kristeva's semiotisch werk uit de jaren zestig (gebundeld in Sémiotiké, 1969), en over haar gekokketeer met het maoïsme van de Tel Quel-groep tijdens de eerste helft van de jaren zeventig. De in 1984 overleden historicus en filosoof Michel Foucault blijft niet weinigen inspireren tot al dan niet exegetische beschouwingen. Eén van de beste analyses die mij de afgelopen tijd onder ogen kwam, is het onlangs als TEU-nummer gepubliceerde doctoraal proefschrift van de Nederlandse filosoof Machiel Karskens. In heldere taal zet hij uiteen hoe Foucault in zijn voornaamste boeken aankijkt tegen de onderwerpen macht en waarheid. Karskens waagt zich niet aan gedurfde interpretaties, maar excelleert des te meer in tekstgetrouwe analyses die recht doen aan de verborgen complexiteit van Foucaults ideeën. Hij heeft bovendien veel oog voor de breuken en tegenstellingen in Foucaults globale ontwikkelingsgang. De meeste beschouwingen over Foucault zijn van de hand van beate bewonderaars. Tegen de heersende Foucault-idolatrie schreef de in Engeland docerende filosoof José-Guilherme Merquior een erg kritisch boek. Zijn kentheoretische en politieke (‘Kathedernihilismus’...) bezwaren tegen Foucaults werk vind ik niet meteen erg overtuigend. Zéér sterk zijn daarentegen de hoofdstukken waarin Merquior de historische tekortkomingen van Foucaults onderzoekingen uit de doeken doet. Wie nog steeds overtuigd is van de empirische draagkracht van boeken als
Histoire de la Folie of Surveiller et Punir moet deze studie zeker lezen.
Rudi Laermans
| |
Godsdienst
B. Rootmensen (eindred.), De bijbel opnieuw... gelezen, uitgelegd, overwogen (Ter Sprake, nr. 35), Meinema, Delft, 1987, 82 pp., f 9,95.
Om verschillende redenen blijft de Bijbel voor veel mensen een heel vaak gesloten boek. Mogelijke oorzaken zijn de grote afstand in tijd en cultuur tussen ons en de bijbelschrijvers, negatieve gevoelens die ontstaan als gevolg van het vele misbruik dat van de Bijbel wordt gemaakt, de botsing tussen het ‘waar’ en het ‘niet waar’ en de verwarring als gevolg van de vele interpretatiemogelijkheden.
In dit boekje wordt een serieuze poging gedaan om op een eenvoudige wijze mensen ertoe te bewegen die Bijbel werkelijk opnieuw te gaan leren lezen. Daartoe wordt opgeroepen tot een nieuwe onbevangenheid bij het lezen. In het eerste deel worden twaalf bijbelpassages onder de loep genomen, die tezamen een tamelijk representatief beeld geven van het Oude en Nieuwe Testament. Af en toe zou je willen dat andere keuzes waren gemaakt. Zo zou in de rubriek ‘Profeten’ tenminste één passage uit de zgn. grote drie (Jesaja, Jeremia, Ezechiël) hebben moeten staan, terwijl in de afdeling ‘Geschriften’ - de auteurs volgen dus de joodse indeling! - het genre van de psalmen ontbreekt alsmede een beschouwing over het boek Job. Het tweede deel van het boekje behandelt in twaalf korte hoofdstukjes algemene zaken en problemen die bij het gebruiken van de Bijbel naar boven komen: het gezag van de Bijbel, de historiciteit van verhalen, het joodse karakter van Oude en Nieuwe Testament. Voor groepen die gaan beginnen aan een allereerste poging tot gezamenlijk bijbellezen is dit een geschikt gebruiksboekje. De beknopte literatuurlijst achterin helpt dan weer verder naar een volgende leesronde.
Panc Beentjes
| |
Rudolf Pesch, Die Apostelgeschichte (Apg. 1-12), in de serie: Evangelisch-Katholischer Kommentar zum Neuen Testament V/1, Benzinger, Zürich / Neukirchener Verlag, Neukirchen-Vluyn, 1986, 371 pp.
Het is bijzonder spijtig te moeten vaststellen dat er in ons taalgebied gedurende de afgelopen kwart eeuw noch op de vier evangeliën, noch op de Handelingen der Apostelen - de vijf méést gelezen boeken van het Nieuwe Testament!! - een wetenschappelijke commentaar van rooms-katholieke huize is gepubliceerd. En helaas ziet het er niet naar uit dat daarin spoedig verandering
| |
| |
zal komen. Anders ligt dat in het Duitse taalgebied, waar met het Evangelisch-Katholischer Kommentar zum Neuen Testament een mijns inziens gerenommeerd oecumenisch project wordt gerealiseerd. De twee delen over Marcus bijvoorbeeld die J. Gnilka in de jaren 1978-1979 publiceerde behoren tot de verplichte literatuur. Of dat ook met dit deel over Handelingen van de bekende nieuwtestamenticus Rudolf Pesch het geval zal zijn weet ik niet. Het boek heeft mij namelijk op een aantal punten niet kunnen overtuigen. Zo meen ik een zekere tweeslachtigheid te bespeuren ten aanzien van Pesch' opvatting over de opbouw van het boek Handelingen. Waar hij in zijn inleiding (pp. 39-40) eerst uitvoerig een driedeling van het werk bepleit (1-12; 13-19:20; 19:21-28:31) treft de lezer onmiddellijk daarna een héél andere structuur aan (proloog; 2:1-15:33; 15:35-28:16; epiloog) die evenwel niet wordt toegelicht.
Ook ten aanzien van een andere kwestie is het commentaar mijns inziens niet consistent. Er is, zo komt Pesch op pagina 27 tot de slotsom, geen reden om vast te houden aan de hypothese dat Lukas de schrijver van Handelingen is. Het lijdt echter geen enkele twijfel - zo betoogt hij voorts - dat Handelingen en het Lukasevangekie als een dubbelwerk bijeen horen. Voor de lezer blijft dan de kwestie onbeantwoord waarom Pesch in zijn commentaar de auteur van Handelingen consequent Lukas blijft noemen en het bijvoorbeeld bij herhaling heeft over het ‘lukanische Paulusbild’, de ‘lukanische Tradition’ e.d.
Ten aanzien van de presentatie dient gezegd dat de gebruiker van dit commentaar zeer overvloedig in de materie wordt ingewerkt, daarbij geholpen door een knap notenapparaat en een zeer uitvoerige bibliografie. Boven elke perikoop staat een grote - niet uitputtende - hoeveelheid monografieën en artikelen opgesomd, geordend op jaar van publikatie. Voor de ontwikkelingsgang van de wetenschappelijke discussie is dat zeer plezierig, voor het vinden van auteursnamen echter niet altijd even handig en overzichtelijk. Bij de analyse van de tekstgedeelten overheerst de zgn. Formgeschichtliche methode, een benaderingswijze die met name in ons taalgebied de nodige bijstellingen ondervindt van andere leesrasters. Voor de Duitstalige wetenschappers lijkt er slechts één weg te bestaan: de hunne! Niet zelden echter verdrinkt de zeggingskracht van het bijbelse verhaal in de lawine van zgn. hoogwetenschappelijke feiten die worden aangevoerd.
Panc Beentjes
| |
Sociale wetenschap
Natalie Zemon Davies, Frauen und Gesellschaft am Beginn der Neuzeit. Studien über Familie, Religion und die Wandlungsfähigkeit des sozialen Körpers, vert. Wolfgang Kaiser, Wagenbach, Berlijn, 1986, 173 pp., DM. 26,80.
Natalie Zemon Davis is waarschijnlijk vooral bekend om haar studie De terugkeer van Martin Guerre, een boeiend verteld onderzoek naar de gang van zaken rond de Frans-Baskische boer die zijn vrouw achterliet, na enkele jaren terugkwam, in harmonie met haar samenleefde, maar tenslotte als bedrieger werd ontmaskerd, toen de echte Martin Guerre opnieuw opdook. Het boek sprak zozeer tot de verbeelding en was zo smeuïg verteld dat er zelfs een filmversie van kwam. In het nu voorliggende bundeltje is een zevental artikelen bijeengebracht die tot nu toe slechts verspreid voorhanden waren. Ze betreffen opnieuw alle het Frankrijk van de zestiende en zeventiende eeuw waarin ook Martin Guerre en diens vrouw hun avonturen beleefden en die Zemon Davis' specialisme is. Het meest bekend en het meest leesbaar is wellicht het artikel Schandaal in het Hôtel Dieu over de wantoestanden en (zelfs sexuele) mishandelingen waarvan het betreffende instituut in Lyon onder een moederoverste het toneel zou zijn geweest. Waarschijnlijk is het Zemon Davis met dit soort, tegen het narratieve aanleunende, onderwerpen op haar best. Wanneer ze zich op theoretischer zaken richt (de grenzen van het ‘ik’, de cultus van de doden en de verhouding tussen het sociale en het heilige) ontaarden haar stukken gemakkelijk in de enigszins dorre conceptualiteit van een academisch paper. Het laatste artikel, Maatschappij en geslacht. Voorstellen voor een nieuwe vrouwengeschiedenis, moet de wervende titel van de bundel kennelijk zijn rechtvaardiging geven. Zemon Davis ontwikkelt daarin een behoedzaam en, op de keper beschouwd, weinig polemische posi- | |
| |
tie, die elk feminiem exclusivisme mijdt, maar het gegeven van het geslacht als volwaardige historische determinant erkend wil zien. Een alleszins nobel streven, dat bij Zemon Davis het gevolg heeft dat haar elders
(b.v. in interviews) vrij sterk uitgedragen feminisme in de praktijk van de geschiedbeoefening een aanzienlijk bleker, zij het bij goed toezien zeker geen onmerkbare, kleur krijgt. Het is deze evenwichtigheid die haar Martin Guerre zo leesbaar maakte en haar ook in deze bundel behoedt voor ál te abstracte geslachtelijke obsessies - al wordt die terughoudendheid in de titel van het bundeltje dan ook enigszins pijnlijk overschreeuwd.
Ger Groot
| |
Quinten Skinner (ed.), The Return of Grand Theory in the Human Sciences, Cambridge University Press, Cambridge / London, 1986, 215 pp.
Lange tijd gold theorie als een vies iets in de sociale wetenschappen. Het woord werd geassocieerd met speculatieve en weinig empirische brain-storming in de trant van Hegel, Marx en Comte. Sinds T. Kuhn wees op het belang van paradigma's voor de ontwikkeling van de natuurwetenschappen, dan toch het model van wetenschapsbeoefening voor de kersverse sociale wetenschappen, kreeg de overheersende theorie-vijandigheid flinke deuken. De voorliggende bundel bevat korte overzichten van gemiddeld zo'n twintig bladzijden van het werk van theoretici die de afgelopen jaren niet weinig sociale wetenschappers inspireerden. Geen enkele van de grote namen ontbreekt op het appel. Duitsland wordt vertegenwoordigd door Gadamer en Habermas. Toonaangevend is evenwel ‘het denken in Parijs’: Foucault, Lévi-Strauss, Althusser, Derrida én - terecht niet vergeten - de Annales-school. Het geheel wordt gecompleteerd met bijdragen over de al genoemde Kuhn en de sociale filosoof John Rawls. De meeste opstellen stammen van eerder onbekende auteurs, maar zijn daarom niet minder degelijk. Een uitstekende wegwijzer dus.
Rudi Laermans
| |
| |
| |
Geschiedenis
Simon Wiesenthal, Elke dag gedenkdag. Kroniek van het joodse lijden, Elsevier, Amsterdam / Brussel, 1987, ca. 850 pp., f 69,50.
Vanaf de periode van de Kruistochten is er in de geschiedenis van het (vooral christelijke) Westen een spoor van anti-semitisme en jodenvervolgingen getrokken. Simon Wiesenthal, de bekende Oostenrijkse nazispeurder, heeft de geschiedenis van dat joodse lijden op een heel bijzondere wijze in kaart willen brengen. In een boek van honderden pagina's - een paginering ontbreekt - heeft hij, dag per dag geordend, al dat zinloze bloedvergieten zichtbaar gemaakt. En of men nu 12 februari 1486 in Toledo opzoekt, 29 juni 1298 in Ochsenfurt of 24 augustus in Mainz, steeds weer worden ons uitbarstingen van jodenhaat gemeld. Vóór hij dit calendarium kon samenstellen - dat uiteraard nogal veel aandacht moest besteden aan de gruwelen van de Tweede Wereldoorlog - heeft de auteur eerst het patroon geanalyseerd dat aan al dit geweld ten grondslag ligt. Het blijkt dan dat zes elementen steeds weer terugkeren: haat, dictatuur, bureaucratie, technologie, crises en oorlog, minderheid en zondebok. Het zijn deze zes Leitmotive die kunnen worden beschouwd als de voorwaarden tot of voornaamste oorzaken van de jodenvervolgingen; in evenzovele hoofdstukken worden die Leitmotive nader toegelicht. Zowel aan België als aan Nederland is voldoende aandacht geschonken; het lijkt mij heel goed mogelijk dat dit voor een deel het werk van de vertaalster is. Het zeer omvangrijke register van plaatsnamen - want daarop zijn de gegevens terug te zoeken - laat zien dat het in Nederland om verspreide activiteiten ging, terwijl in België met name het doorgangskamp Mechelen voortdurend wordt genoemd. Bij het lezen van die ongelooflijk grote aantallen slachtoffers in dit boek moet men zich teweer stellen tegen binnensluipende onverschilligheid. Het is niemand minder dan Adolf Eichmann geweest die stelde: ‘Honderd doden zijn een ramp; een miljoen doden zijn niet meer dan een statistisch gegeven’! Het heeft mij enigszins
verwonderd dat dit calendarium van het joodse lijden geen enkel feit bevat van ná het jaar 1946. Uit de inleiding is niet te achterhalen of deze termijn opzettelijk is gekozen dan wel zuiver toevallig is. Ik hoop op het eerste; anders wordt immers de schijn gewekt dat het daarná niet meer zo'n vaart heeft gelopen. Bij de ondertitel heb ik voortdurend moeten denken aan een beroemde chassidische spreuk: ‘Vergeten is ballingschap, gedenken is het geheim van de verlossing’. Het is vrijwel zeker dat men het daarom in joodse kring ondanks alles heeft kunnen uithouden!
Panc Beentjes
| |
Literatuur
Jeroen Brouwers, Kroniek van een karakter. Deel 1 (1976-1981). De Achterhoek, Uitgeverij H, Antwerpen, 1986, 399 pp., 990 BF., f 49,50.
Jeroen Brouwers in aan de uitgave begonnen van een verzameling Brieven die hij tussen 1976 en 1986 geschreven heeft. In tegenstelling met wat hij aan Jaap Goedegebuure schreef op 17/9/80, nl. ‘Ik wil niet dat mijn brieven ooit zouden worden “gebundeld”, zo heb ik per testament bepaald’ (p. 276), is hij nu blijkbaar zelf begonnen met het selecteren en monteren van zijn brieven door schrappingen, toevoegingen, samenvoegingen en andere wijzigingen. Ze zijn vnl. geschreven aan Hans Roest, Tom van Deel, Johan Polak, Jaap Goedegebuure, Walter van den Broeck (de laatste vriend in Vlaanderen), Maarten 't Hart, J. Weverbergh, Angèle Manteau, Corine Spoor, Gerrit Komrij. In een inleiding wijst Brouwers erop dat zijn brieven altijd dagboekbladen zijn; het gaat om monologen en het kan geen eigenlijke correspondentie genoemd worden want die veronderstelt een dialoog. Brieven schrijven noemt Brouwers een vorm van literaire anarchie; hij acht zich door geen conventies van welke soort dan ook gebonden. Deze briefuitgave in 2 delen moet een zelfportret van Jeroen Brouwers opleveren. Brouwers staat bekend als een vinnig polemist en in een brief aan Jaap Goedegebuure zet hij uiteen waarom het autobiografische element voor hem het wezenlijke bestanddeel van de polemiek is. ‘Een polemiek moet van mij: van man tot man worden ge- | |
| |
voerd. Een polemiek moet altijd in de ikstijl. “Ik ben kwaad...” Dat geeft hartstocht aan het stuk’ (p. 162). Die hartstocht, de openhartigheid en de rake formulering maken de lectuur van deze brieven tot een feest. Toch kan men zich afvragen waarom ze nu al gepubliceerd worden. Kees Fens en G.F.H. Raat gaven aan de publikatie door Reve van zijn niet aflatende brievenstroom als verklaring dat Reve geldt als een auteur die op zijn retour is. ‘Reve geeft reeds bij zijn leven uit wat van grote schrijvers pas na hun dood verschijnt’ (Het literair klimaat
1970-1985, p. 78). Zou dat misschien ook al op Brouwers van toepassing zijn?
Joris Gerits
| |
Maarten 't Hart, De jacobsladder, De Arbeiderspers, Amsterdam, 1986, 206 pp.
Een gevoel waarvan kerken in voorbije eeuwen zeer veel gebruik hebben gemaakt om de afstand tussen de nietige en verdoemde mens en de oneindig gestrenge en de eeuwigheid belovende God te beklemtonen, is het schuldgevoel. Geen jacobsladder reikt welismaar tot de hemel, maar een bijbelvast geloof dat de bijbelverhalen liefst letterlijk neemt, kan de hemel wel enkele sporten dichterbij brengen. De bewering dat Maarten 't Hart uit Maassluis over ‘die verwonderlijke rituelen waaraan fanatieker werd vastgehouden, naarmate de bijbel er minder over vermeldde’ (cfr. Het roer kan nog zesmaal om, p. 203) meer dan één bladzijde geschreven heeft in zijn verhalen en romans is een understatement. De jacobsladder is een mini-geschiedenis van de scheuringen in deze eeuw binnen de gereformeerde kerken in Nederland. Hoofdpersonage is de 11-jarige Adriaan Vroklage die in de roman volwassen wordt. Na een misverstand - hij wordt verondersteld te zijn verdronken en door de schroef van een afvarend schip verminkt - zoekt hij toenadering tot het gezin Ruygveen, van wie de zoon Jan de ware verongelukte is. Vader Ruygveen is iemand ‘die de bijbel uitvlooit om 't allerzwartste eruit op te diepen’. En met succes: zijn dochter die één keer wat make-up heeft gebruikt jaagt hij het huis uit. Ze komt in Den Haag ‘in het leven’ terecht, wat dan weer tot de zelfmoord van een van haar broers aanleiding geeft. In het gezin Vroklage daarentegen kraakt het predestinatiegeloof onder de druk van een rationele kritiek. In het tweede deel van de roman, waarin Adriaan de LTS volgt en dagelijks met seksuele allusies en condooms wordt geconfronteerd en waarin zijn militaire diensttijd als ‘wasser’ bij de marine verhaald wordt, krijgt de lezer het gevoel dat Adriaan een tegenpool moet zijn van de Jan Cremer en Wolkerspersonages uit de jaren '60. Adriaan is een zacht, meisjesachtig, tot
eenzaamheid geneigd type, helemaal niet geïnteresseeerd in seks. Maar hij is niet slap, dat ondervinden Leidse studenten die hem op een van zijn fietstochten vanuit hun auto jennen. De fijne relatie van Adriaan met zijn grootvader en de romantiek van een toevallig weer teruggevonden jeugdlief vormen een tegengewicht voor de drukkende schuldgevoelens van Adriaan. ‘Al kun je soms knap ouwehoeren (...) - ik heb nog nooit als ik er eenmaal aan was begonnen, een verhaal van je niet uitgelezen’ schreef Jeroen Brouwers aan Maarten 't Hart (Kroniek van een karakter. Deel I, p. 277). Ik sluit me bij die uitspraak ‘restloos’ aan.
Joris Gerits
| |
Karen Armstrong (ed.), Tongues of Fire. An Anthology of Religious and Poetic Experience, Penguin, Harmondsworth, 1987, 351 pp., £5,95.
Deze anthologie van religieuze én poëtische ervaringen (de ‘en’ is heel belangrijk) volgt in het voetspoor van een televisieprogramma met dezelfde titel en is zonder twijfel het resultaat van een levenslange belangstelling van de samensteller. A. was zelf kloosterzuster tussen 1962 en 1969 en ze studeerde Engelse literatuur in Oxford. In haar interessante inleiding beschrijft ze hoe volgens haar alle religies uiteindelijk teruggaan op dezelfde mystieke ervaring: alle dogmatische godsdiensten in de wereld ontlenen aan haar hun bestaansrecht maar tegelijkertijd zijn zij zelf irrelevant en zelfs gevaarlijk voor deze ervaring. Het belangrijkste wat deze ervaringen gemeen hebben is juist dat zij niet in woorden kunnen worden gebracht, wat tegelijkertijd verklaart waarom zoveel mystici hun toevlucht nemen tot poëzie en waarom deze gedichten gedoemd zijn te mislukken: uiteindelijk zal de mysticus/a alleen kunnen zeggen dat hij/zij niets over
| |
| |
God weet. A. concludeert dan ook dat elke mysticus tevens een agnosticus is.
Ook de poëtische ervaring tracht, als zij aanleiding geeft tot poëzie, het essentieel onzegbare te zeggen en zo komen de dichter en de mysticus naast mekaar te staan: beiden ‘krijgen’ hun teksten, beiden houden van de eenzaamheid, beiden hebben het over inspiratie; kunst is, zoals religie, een troost voor de mens, en beide werken met mythen en visioenen. In de keuze van de gedichten toont A. dat de ervaring inderdaad universeel is: elke grote godsdienst is vertegenwoordigd, of toch tenminste de mystieke tradities binnen elke godsdienst. A. gaat daarbij thematisch te werk: in het eerste deel gaan de gedichten over ‘Existence is suffering’, de volgende over troost, vreugde en roeping; het vierde over seks en godsdienst, en de rest over de verschillende stadia van de ervaring zelf: de wijze passiviteit, het sterven in het leven, het storende intellect, het visioen, de eenzaamheid en de extase, de taal en de stilte. Uiteraard zijn de grote Engelse dichters allemaal vertegenwoordigd: Blake, Shakespeare, Milton, Hopkins, Coleridge, Donne. Daarnaast vinden we klassieke Grieken, de Bhagavad-Gita, Sint Jan van het Kruis. Het is jammer dat de samenstelster haar thesis van de universaliteit van de mystiek zover heeft doorgevoerd dat ze voor de gedichten en de dichters die minder bekend zijn geen verdere informatie geeft: nu weten alleen de linguïsten onder ons uit welke taal ze vertaald zijn en uit welke eeuw ze dateren.
Geert Lernout
| |
Joan Smith, A Masculine Ending, Faber and Faber, Londen, 1987, £9,95.
De detective kan bezwaarlijk een genre worden genoemd dat door mannelijke auteurs beheerst wordt. Zeker in het Engelstalige gebied is dat niet het geval, denk maar aan Agatha Christie, P.D. James en Dorothy Sayers. Joan Smith, die zich met A Masculine Ending bij het lijstje komt voegen, vestigt nochtans expliciet de aandacht op het genus van het genre. De titel van de roman is ambigu en kan vertaald worden als ‘een mannelijk slot’ of als ‘een mannelijke uitgangsvorm’.
Hoofdpersonage Loretta Lawson is niet alleen verwikkeld in een moordzaak, maar ook in het debat dat feministen in Parijs voeren over seksisme in taal. De grammatica van bijvoorbeeld het Frans, privilegieert immers mannelijke uitgangsvormen. De radicale feministen pleiten voor een artificiële ingreep die deze discriminatie, die als het ware in de taal in is gebakken, zou uitroeien. Joan Smith maakt van de gelegenheid gebruik om de spot te drijven met het extreme feminisme en laat haar personage een gematigder standpunt verdedigen.
De titel suggereert verder dat de roman een mannelijk slot heeft, of nog, dat het afsluiten van een romanplot op zich mannelijk zou zijn. De detective is het genre bij uitstek waarvan het effect afhangt van het slot. Een detective kan geen open einde hebben: de lezer leest naar de eindparagrafen toe. Daarin immers wordt de moord opgelost en worden alle vragen beantwoord. Voor wie vals speelt en het slot op voorhand leest is de pret bedorven.
Joan Smith is zich in sterke mate bewust van de conventies van het genre dat ze beoefent. Haar roman is zowel een realisatie van deze conventies als een verkenning ervan. Naast de zelfbewuste titel is er het beroep van de detective en van het slachtoffer. Loretta Lawson, die de moord ‘oplost’, doceert Engelse literatuur aan een van de colleges in Londen. Het ‘slachtoffer’ is docent literatuurtheorie in Oxford. Loretta komt het slachtoffer op het spoor dank zij een boek over deconstructie. Smith maakt van deze academische context gebruik om ironisch uit te halen naar het poststructuralistische jargon. ‘Deconstruction’ noemt ze bijvoorbeeld ‘demolition’.
Wat mij vooral intrigeerde was niet zozeer de identiteit van de moordenaar maar wel wat Smith met het genre doet, in hoeverre ze het ‘demolishes’ of heel laat. In A Masculine Ending zijn alle ingrediënten aanwezig van een traditionele detective: een lijk, een handvol potentiële moordenaars, de blunders van de politie, de ‘ontmaskering’ van de moordenaar. Nochtans realiseert Smith de code slechts gedeeltelijk. Loretta Dawson is een aarzelende detective die de zelfzekerheid en het brio van een Hercule Poirot, een Sherlock Holmes of Miss Marples mist. Haar inzicht in de feiten is niet onfeilbaar. De identiteit van de moordenaar komt ze als het ware toevallig te weten. En zelfs dan slaagt ze er niet in de moordenaar te ‘ontmaskeren’. In tegendeel, ze vindt hem on- | |
| |
doordringbaar, complex, enigmatisch. De roman articuleert een raadsel eerder dan dat het er een oplossing voor biedt. Het mechanisme van de psyche van de moordenaar wordt niet blootgelegd ten behoeve van de lezer. Na zijn ‘biecht’ geeft Loretta hem de gelegenheid om te verdwijnen waardoor het is of hij nooit bestaan heeft. Of hij louter fictie is. Wat hij uiteraard ook is.
A Masculine Ending is mij dunkt geen erg goeie detective, al voeg ik daar meteen aan toe dat ik geen liefhebber ben van het genre. Misschien heeft het genre een hechter, afgeronder slot nodig, waarbij de detective blootlegt hoe alle stukjes van de puzzle in elkaar passen. De roman is wel boeiend als zelfbewuste vingeroefening. De ironische verwijzingen naar het postmoderne en feministische jargon zijn eerder banaal en goedkoop dan geestig, maar zullen ongetwijfeld de verkoop van het boek en de aandacht die het krijgt in academische kringen bevorderen.
Kristien Hemmerechts
| |
Peter Uwe Hohendahl, Hrsg., Geschichte der deutschen Literaturkritik (1730-1980), Metzler, Stuttgart, 1985, 375 pp., DM. 58.
Wat literatuurkritiek (in de breedste zin, van dagrecensie en theaterverslag tot tijdschriftopstel en literatuurgeschiedenis) precies is en hoe je daarvan de historische grilligheid (in medium, in opvatting, in omvang, in schrijfvorm) opvangt, is het centrale probleem van deze belangrijke studie. Vroegere tijden plaatsten dit verschijnsel veeleer in de marge van het literaire; dit boek opteert, de heilloze discussie over de relatie tussen primaire en secundaire teksten verlatend, voor de functionalistische benadering waaruit zich dan verder alle criteria losmaken. Literatuur wordt resoluut in een maatschappelijke dimensie geplaatst, gezien als een dialoogprincipe tussen auteur, tijd en samenleving; de literatuurkritiek is dan een bemiddelende instantie die als institutie fungeert om openbaarheid voor het literaire produkt af te dwingen. De vele tijdsgeconditioneerde impulsen en signalen worden opgenomen in een periodebehoefte of -vermogen; de opvang en verwerking van literatuur blijven afhankelijk van waartoe elke generatie in staat of bereid is. De literaire kritiek vertegenwoordigt al deze criteria en verschaft zo het literaire produkt een receptieklimaat dat de sociale ontvankelijkheid zowel regelt als weerstaat. De individuele dimensie van tijdsrelevante critici wordt geenszins aangetast; voorrang krijgt echter het periodebeeld waarmee de koryfeeën dan samenvallen of waartegen ze zich afzetten. Deze dynamiek van aanvaarden of afwijzen werd door deze groep bijdragen op exemplarische wijze uitgetekend; de opzet en de methode vernieuwen niet alleen het incidentele weten maar zullen er ook toe aanzetten om andere literaire culturen op vergelijkbare wijze te benaderen.
Carlos Tindemans
| |
Ulrich Profitlich, Volker Braun. Studien zu seinem dramatischen und erzählerischen Werk, Wilhelm Fink, München, 1985, 136 pp., DM. 16,80.
Dat V. Braun in de DDR bij alle socialistische overtuiging een voor het regiem ongemakkelijk auteur blijft, mag bekend zijn. In dit auteursportret gaat S. omstandig in op oorsprong, oorzaak en consequenties van wat beslist geen dissidentie is, veeleer een mentaal-politieke tijdskloof tussen zichzelf consoliderende hiërarchie en ongeduldigprogressief toekomstproselytisme. Ondertussen valt terecht de grotere nadruk op de literair-dramaturgische identiteit. Ik krijg wel het gevoel dat S. zich hier te betweterig gedraagt, niet dat wat hij verkondigt niet steekhoudend zou zijn of teruggaan op al te starre opvattingen, wel dat hij het veel beter lijkt te weten wat de auteur had moeten doen. Vanuit die protectieve houding bouwt hij Braun uit of om tot een soort slachtoffer van wie de objectieve dubbele-gezindheid (regiemtrouw en tegelijk achterdochtig) een individueel tekort (als tijdgenoot, toch ook als literator) zou camoefleren in het conflict tussen staatsbegrip en subjectieve factor. Als S. Braun tenslotte beschrijft in de historiciteit van een wereldbeschouwing en een maatschappijstructuur, dan zit hij daarmee beslist niet fout, bewijst hij nochtans de diverse kenmerken van een auteur in de actualiteit toch wel te eenzijdig op te vatten. Niet dat hij als politiekbewust auteur onbeduidend zou uitvallen, wel dat hij als literatuuractief tijdgenoot te weinig aandacht heeft gekregen.
Carlos Tindemans
| |
| |
| |
Theater
Sibylle Appel, Die Funktion der Gesellschaftskomödie von 1910-33 im europäischen Vergleich, Peter Lang, Bern, 1985, 550 pp., sFr. 80.
Zonder de bestaande definities van ‘Gesellschaftskomödie’ (misschien drawing room drama, beter nog boulevardstuk) te verwaarlozen, wil S. in de analyse van de produktie van dit slag theaterteksten in Duitsland (C. Goetz, C. Sternheim), Groot-Brittannië (W.S. Maugham, G.B. Shaw), Frankrijk (J. Giraudoux, M. Pagnol) en Oostenrijk-Hongarije (H. von Hofmannsthal, F. Molnar) zelf achterhalen welke definitie mogelijk is en welke functie er aan toe te kennen valt. Tekstanalytisch gaat ze, binnen een uitstekend getekend raam van maatschappelijke en artistieke voorwaarden, de auteurs, de teksten, de motieven, de stijlmiddelen en de structuur na om dan in de tekstimmanente verwerking de functie bepaalbaar te achten. Als hoofdcomponent gaat het om de weergave van werkelijkheid, maar dat is een gemanipuleerde realiteit, naar de hand en naar de droom gezet. De voornaamste functie treft S. dan ook aan in de informatie m.b.t. de tijdsactuele opvattingen en waarden. Sociale identiteit van de personages, nationale correlaties, arbeidsethos, ‘moderniteit’, huwelijksmoraal, tijdscriticisme, restauratietendens, conversatiekunst, veiligheidsbehoefte, afkeer van mechanisering, klemtoon op eeuwigheidswaarden, structureel didacticisme, generatiecontrasten, het leven als spel, emotie als ontspanning, dat zijn allemaal plotstructurerende gegevens. Het gevaar ervan is dat ze een echte werkelijkheid camoufleren, een (onbewust) vrolijk-vrijblijvend spel garanderen dat theaterillusie uitbreidt tot realiteitsvlucht, tot een harmoniseringsbehoefte waarin het theater compensatie wordt voor wat het leven onschoon heeft gemaakt. Deze functie heeft nu de televisie wel overgenomen.
Carlos Tindemans
| |
Bernd Tischer, Sprache und räumliche Orientierung. Dargestellt am Beispiel der Arbeit des Schauspielers, Peter Lang, Bern, 1985, 389 pp., sFr. 73.
Hoe gedraagt zich een mens binnen een ruimte? Welk mentaal proces wordt er omgezet dat tot beslissingen leidt die zich als automatisme in het subjectieve gedragspatroon manifesteren? Deze elementair-psychologische problemen vat S. aan om er een genetisch model mee op te bouwen dat de orientering binnen een ruimte bij de mens verantwoordt. De problematiek wordt opgehangen aan de ontwikkeling van de verbale functies (psycholinguïstiek), gedemonstreerd via de ontwikkeling van het persoonlijke rolbegrip tijdens het repetitieproces van acteurs. S. ontdekt oriënteringsdoelstellingen (opbouw van positie, ontwerp van richting, creatie van afstand) die in ontwikkelingshistorische systemen ingepast worden waarin van de individuele bewustwording van lichamelijkheid over een intersubjectieve beregeling van de geest een bovenindividuele uitbeeldbare greep op de werkelijkheid onderscheiden wordt. In een proces van problem solving wordt het menselijk organisme in relatie geplaatst met de ervaring, de zelfanalyse en de subjectieve adaptatie als uiteindelijke gedragsbeslissing. Met rapporten over zelfuitgevoerde empirische tests staaft ze eigen hypothesen evenzeer als ze bestaande theorieën daarmee overhoop haalt of bevestigt. Alles is opgehangen aan de analyse van het ruimtelijke gedrag van de acteurs als een prototype van mens die continu deze problemen bij zichzelf en in zijn beroep empirisch ondergaat. Met operativiteit (beweging), intentionaliteit (handeling) en instrumentaliteit (begrip) worden dan ook basiscomplexen geformuleerd waarop zich een pedagogisch-didactische verwetenschappelijking van de opleiding van de acteur kan baseren. Het maakt deze wat microscopisch opgezette studie meteen enorm belangrijk voor een gigantisch toepassingsveld.
Carlos Tndemans
|
|