Streven. Vlaamse editie. Jaargang 55
(1987-1988)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 193]
| |||||||
Streven
| |||||||
[pagina 195]
| |||||||
Ethiek: begrenzing of verruiming van de economie?Ga naar voetnoot1
| |||||||
[pagina 196]
| |||||||
thematiek gewijd. Mij werd gevraagd hier vandaag te spreken over... economie en ethiek. Het spreekt vanzelf dat ik in een openingsrede, die kort moet zijn, die problematiek niet adequaat, laat staan exhaustief kan behandelen, gesteld dat ik het zou kunnen als ik over meer tijd zou beschikken. Ik leg u alleen maar enkele bedenkingen ter overweging voor, bedenkingen die voortdurend bij mij opkomen als ik lees of hoor hoe het probleem van de verhouding tussen economie en ethiek vaak wordt gesteld. Ik kan me niet van de indruk ontdoen dat in veel aan de gang zijnde pogingen om economie en ethiek dichter bij elkaar te brengen - de uitdrukking zelf spreekt al boekdelen - nog altijd wordt uitgegaan van de veronderstelling dat economie en ethiek, van zich uit, aan elkaar vreemde, zoal niet tegengestelde activiteitssferen zijn die alleen van buiten uit met elkaar geconfronteerd kunnen worden en zo mogelijk, maar dat is dikwijls niet mogelijk, verzoend. Aan dat vooroordeel liggen bepaalde visies, zowel over ethiek als over economie ten grondslag. Dat ze gescheiden en zelfs tegengesteld worden opgevat ligt in een grote mate aan het feit dat enerzijds ethiek gereduceerd wordt tot een veel bekrompener en daardoor begrenzender instantie dan zij in wezen is, en dat anderzijds economie gereduceerd wordt tot een veel enger en daardoor veel ongenadiger activiteitssfeer dan zij eigenlijk is. Zolang die misvattingen niet uit de wereld worden geholpen, vrees ik dat alle zogenaamde verzoeningspogingen, ik zeg niet uitzichtsloos, maar toch zeer fragmentair zullen blijven, doekjes voor het bloeden. Ik heb als titel opgegeven: ‘Ethiek: begrenzing of verruiming van de economie?’ U vermoed terecht dat mijn keuze al is gemaakt. Ik probeer inderdaad de stelling te verdedigen dat ethiek geen aan de economie externe, de economie van buiten uit begrenzende, maar een in de economie interne, de economie van binnen in verruimende instantie is. Wat bedoel ik met ‘niet van buiten uit, maar van binnen in’? Wat bedoel ik met ‘verruiming van de economie’? De eerste vraag betreft ethiek in het algemeen, de tweede meer bepaald de economie. | |||||||
Ethiek: niet van buiten uit, maar van binnen inDe distinctie ‘niet van buiten uit, maar van binnen in’ betreft de fundamentele vraag hoe ethiek zich verhoudt tot om het even welke specifiek menselijke activiteit, dus ook tot de economie. De citaten waarmee ik nogal lapidair begonnen ben, hadden geen ander doel dan er ons op attent te maken dat ethiek nog dikwijls beschouwd wordt, en jammer genoeg | |||||||
[pagina 197]
| |||||||
ook beleefd, als een aparte activiteitssfeer, naast, zoal niet tegen onze normaal menselijke activiteiten. Alsof er zoiets bestond als het zedelijk goede of verkeerde in het luchtledige, alsof er ook maar één specifiek menselijke activiteit zou bestaan die zichzelf niet moet bevragen naar haar eigen ethische kwalificatie of deficiëntie. Is ethiek niet veeleer die instantie, binnen al onze activiteiten, die ervoor moet zorgen dat die activiteiten zelf volwaardig menselijk ontwikkeld worden? Anders uitgedrukt: ethiek is geen andere activiteit, eerder een instantie die al onze activiteiten anders moet proberen te maken, in de zin van menswaardiger. Die menswaardigheid is echter niet buiten de economie, maar binnen de economie, of binnen de politiek of de cultuur te zoeken. Het komt me voor dat hooggestemde ethici dat nogal eens vergeten. Ook in de zgn. waardenethiek werkt het Kantiaanse dualisme tussen zgn. puur natuurlijke geluksdrang en zgn. puur redelijk plichtsbesef nog dikwijls door. Dat dualisme wordt niet overwonnen door minder over plichten, meer over waarden te praten, zolang over die waarden zelf abstract wordt gefilosofeerd. Zo moeten we, denk ik, in het debat over economie en ethiek, op onze hoede zijn voor de tegenwoordig te gemakkelijk gemaakte tegenstelling tussen waren of waarden, welvaart of welzijn, radicaal gereduceerd tot de tegenstelling tussen hebben of zijn. Alsof het in de economie alleen maar over hebben, welvaart en waren zou gaan, helemaal niet ook over waarden, welzijn en zijn überhaupt, alsof het, omgekeerd, in de ethiek alleen maar over zijn, welzijn en waarden, helemaal niet ook over waren, welvaart en hebben zou moeten gaan. Ik denk dat we, voor een adequate ethiek, beter in de leer kunnen gaan bij Paul Ricoeur dan bij Max Scheler of Gabriel Marcel. Een abstracte waardenmetafysiek, vooral een brutale scheiding tussen ‘être et avoir’ rukken niet alleen ethiek en economie, maar meteen ons hele mens-zijn uiteen. De bekende triade van Ricoeur: ‘avoir, pouvoir, valoir’ (hebben, kunnen, gelden of, wat versimpeld uitgedrukt, materie, macht en minne) is een antropologische triade. Ricoeur bedoelt dat ons mens-zijn (‘l'être’, maar dan wel ‘l'être humain’), van meet af aan begrepen als een sociaal, een samen-menszijn, pas tot zijn volle recht kan komen als het niet alleen cultureel en politiek, maar ook economisch bevredigd wordt. Wij redden ons b.v. niet uit onze cultuurcrisis, die waarschijnlijk wel een en ander te maken heeft met onze dolgedraaide economie, zolang we de economie zelf, als wetenschap, als bedrijvigheid en als systeem, ongemoeid laten en | |||||||
[pagina 198]
| |||||||
ons heil alleen maar verwachten van boven-economische, metafysische, religieuze of etherisch-ethische waardenGa naar voetnoot3. Als ethiek zich niet - ik zeg niet uitsluitend, maar ook - inlaat met economie, vervult ze gewoon een van haar essentieelste taken niet, om de eenvoudige reden dat economie, begrepen als voortbrengst, uitwisseling en verbruik van sociaal nuttige goederen en diensten, huishoudkundeGa naar voetnoot4, activiteiten betreft die aan de basis liggen van al onze andere activiteiten, ja zelfs al onze andere activiteiten doortrekken. Het allereerste wat ons ethisch te doen staat is dan ook de economie meer au sérieux te nemen. Paradoxalerwijze zijn het echter niet alleen, zelfs niet zozeer de ethici, maar de economen zelf die de economie, als wetenschap, als bedrijvigheid en als systeem, onderwaarderen. De reden is niet ver te zoeken: hoe minder essentieel menselijk een activiteit is of wordt voorgesteld, hoe minder ethische verantwoordelijkheid ervoor moet worden opgenomen. Niet van buiten uit, maar van binnen in moet ethiek eerst en vooral de economen zelf ertoe aanzetten zich fundamenteel te bezinnen over de antropologische, dus meteen sociale draagwijdte van hun handelen en denken. Het klinkt tautologisch als ik zeg dat ethiek er eerst en vooral moet voor zorgen dat economie werkelijk economie zou zijn, maar het is geen tautologie, omdat de economie, niet alleen praktisch, maar ook theoretisch, feitelijk nog al te vaak gereduceerd wordt tot veel minder dan wat zij is. Binnen om het even welke activiteit heeft ethiek als eerste taak de betreffende activiteit tot haar wezenlijke opdracht op te roepen, om het met een geleerd woord te zeggen: te authentificeren, wat heel wat anders is dan een inbreuk op haar autonomie. Ik zal proberen dat straks in mijn tweede deel, over ethische verruiming van de economie, iets nader toe te lichten. Binnen om het even welke activiteit heeft ethiek echter als tweede taak de betreffende acitiviteit te oriënteren. Voor de economie betekent dit dat ze opgevat en beoefend dient te worden in functie van wat hoger is dan zij zelf. Dat ik weigerachtig sta tegenover de brutale scheiding tussen ‘être’ en ‘avoir’, betekent natuurlijk niet dat ik heel ons mens-zijn tot hebben gereduceerd wil zien. Er zijn nog het ‘pouvoir’ en het ‘valoir’ van Ricoeur, nl. | |||||||
[pagina 199]
| |||||||
politiek en cultuur, politiek dan wel iets ruimer, iets minder partijpolitiek opgevat dan gewoonlijk wordt gedaan, zoals eveneens cultuur wel iets meer omvat dan kunst, laat staan kunstconsumptie. Ik zei daarstraks dat economie aan de basis ligt van al onze activiteiten, dat ze zelfs al onze andere activiteiten doortrekt. ‘Aan de basis’ is niet hetzelfde als ‘aan de top’. Dat al onze activiteiten economische aspecten hebben, betekent nog niet dat ze volledig, excuseer me het lelijke woord, ‘vereconomiseerd’ mogen worden, dat economie, bovendien dan nog eng opgevat, al onze activiteiten doorslaggevend mag bepalen. We mogen hier de vraag niet ontwijken of in onze samenleving de economie niet een grotere rol speelt dan haar eigenlijk toekomt. Misschien heeft ze dat wel altijd gedaan, ik geloof het niet, maar goed, met de explosieve toename van haar macht, is de invloed van de economie op onze politiek en onze cultuur misschien toch wel iets groter geworden dan ooit tevoren. Wat de verhouding economie-politiek betreft, ik geloof niet dat ze te herleiden is tot het probleem van de verhouding particulier initiatief - staatsinterventieGa naar voetnoot5. Want dan ontwijken we de eigenlijke kwestie, de vraag of het niet precies eng-economische motieven, belangen en machten zijn die doorslaggevend bepalen hoe aan de bestuurlijke top aan politiek wordt gedaan, en vooral - politiek is nu eenmaal meer dan het ‘formal government’ van Novak - hoe het met de politieke machtsparticipatie van de gewone burger is gesteld. Wat de invloed van de economie op onze cultuur betreft, ik geloof niet dat er veel onderzoek nodig is om te bewijzen dat wij tot een verregaand ‘vereconomiseerde’ cultuur zijn gekomen. Oriënteren van de economie als basisactiviteit betekent: haar specifieke bijdrage in functie stellen van wat aan de top of aan de horizon van al onze werkzaamheden moet staan. We hebben daar vooralsnog geen betere verzamelnaam voor dan ‘cultuur’. Is economie de basissfeer waarin moet worden ingestaan voor de produktie, de distributie en de consumptie van sociaal nuttige goederen en diensten, dan is cultuur de nog ruimere sfeer, waarin mensen tot geestelijk bevredigende samenlevingsvormen komen: talen, instellingen, wetenschappelijke, wijsgerige, erotische, esthetische, religieuze zin-expressies en eer-belevingen, menselijke geldingsmogelijkneden (‘valoir’). Dat is wel iets meer dan boeken lezen en musea bezoeken. Als onder bevordering van cultuur alleen maar bevordering van kunstconsumptie wordt verstaan, zijn we natuurlijk gauw uitgepraat over de culturele functie van de economie. Zij moet er dan maar alleen voor zorgen dat meer | |||||||
[pagina 200]
| |||||||
mensen over de nodige koopkracht beschikken, b.v. om wat meer naar theater te kunnen gaan. De ethische taak om de economie cultureel te oriënteren reikt verder. Zij bestaat erin de economie zelf te bedenken en te beoefenen, expliciet met het oog op een algemeen-cultureel, meer bevredigend menselijk samenwerken en samenleven: b.v. investeren in socio-cultureel levensnoodzakelijk geworden reconversies, actief meewerken aan een zinvolle werkgelegenheidspolitiek, socio-cultureel noodzakelijke diensten economisch mogelijk maken, fundamenteel wetenschappelijk werk economisch onderbouwen. Hiermee raken we de kern van de economische crisis als cultuurcrisis. Die cultuurcrisis is meer dan de treurige zaak dat te veel mensen te weinig naar concerten gaan. Zij bestaat o.m. hierin dat de economie zo teugelloos ontwikkeld is geworden dat ze de krachten die nodig zijn om tot een rijkere cultuur te komen, grotendeels voor haar eigen verengde doeleinden is gaan mobiliseren. Misschien ligt daar toch wel een van de belangrijkste redenen waarom wij zo weinig terechtbrengen van de culturele, ook artistieke renaissance die juist nu, dank zij de wetenschappelijke, technologische en industriële innovaties, niet alleen nodig, maar ook mogelijk is geworden. Hier stuiten we echter op de spreekwoordelijke nederigheid van de economen. Hiermee kom ik aan mijn tweede punt. | |||||||
Ethische verruiming van de economieDe nederigheid van de economen is minder onschuldig dan ze er uitziet. Het is wat te gemakkelijk te beweren dat economie maar economie is, dat ethici, sociaal en cultureel bewogenen er veel te veel van verwachten, dat de economische wetenschap moeilijk iets anders dan een ‘trieste wetenschap’ kan zijn, dat de economische praktijk nu eenmaal moeilijk anders dan ongenadig kan zijn, als men vooraf zowel de economische wetenschap als de economische praktijk verengt tot veel minder dan wat ze zowel in rechte als in feite zijn. Ethische verruiming van het concept economische wetenschap lijkt mij een noodzaak van allereerste rang te zijn. Bestaat het wetenschappelijke karakter van onze economische kennis hierin dat die kennis met niets anders heeft te maken dan met ‘de aanwending van schaarse middelen voor alternatieve doeleinden en met de oorzaakgevolg-relaties die men in dat verband kan ontdekken door empirische waarneming’? Is het zo dat ze alleen maar de relatie tussen middelen en door anderen gekozen of gewenste doeleinden heeft te berekenen, dat zij geen eigen doeleinden heeft, dat zij m.a.w. een puur instrumentele weten- | |||||||
[pagina 201]
| |||||||
schap is? Is het zo dat ‘het welvaartsbegrip dat in de welvaartseconomie gehanteerd wordt formeel leeg is, dat het publiek - wat daar dan ook onder verstaan moge worden - het welvaartsbegrip kan opvullen met om het even welke doelstelling, meer materiële goederen, of alternatief meer solidariteit of meer schone lucht of meer zuiver water’? Heeft de economische wetenschapper niets anders te doen dan de verhouding te analyseren of te voorspellen tussen de kosten en de baten van om het even welk sociaal, politiek of cultureel project dat haar wordt voorgeschoteld? Ik zeg niet dat ze niet ook dat moet doen, mijn vraag is of ze zichzelf daartoe mag reduceren. Daartoe kan de economische wetenschap alleen maar gereduceerd worden als men vooraf het wezen zelf van de economie volledig herleidt tot een van haar onderdelen. Wordt economie daarentegen ruimer, zij het dan wel doodeenvoudig, opgevat als voortbrengst, uitwisseling en verbruik van sociaal nuttige goederen en diensten, dan is de economische wetenschap ons misschien toch wel iets meer verschuldigd dan alleen maar wat beschrijvingen en berekeningen. Dan wordt zij als wetenschap ook geconfronteerd met de inhoud van wat ze te onderzoeken en te berekenen krijgt. Dan gaat het niet alleen over de middelen-doel-rationaliteit maar ook over de doelgerichtheid van de economische keuzen zelf, doelgerichtheid die antropologisch, dus ook direct sociaal beoordeeld moet worden. Ik pleit hiermee helemaal niet tegen een zo exact mogelijke kosten-batenanalyse, alleen maar voor een vollediger kosten-baten-analyse, een analyse waarin ook ecologische, sociale en culturele kosten en baten onder te brengen zijn. We spreken tegenwoordig dan ook volledig terecht van gezondheidseconomie, milieu-economie, arbeidseconomie. Wel blijft het een moeilijke, maar boeiende opgave die verschillende benaderingen van economische kosten en baten te integreren in één meer globaal verantwoorde kosten-baten-analyse. Ik pleit ook helemaal niet tegen winst-maximalisatie. Ik pleit alweer voor een verruiming, ook van het begrip winst of profijt zelf. Boekhoudkundige winst is niet zonder meer hetzelfde als economische winst. Hier ligt o.m. heel het probleem van de zogenaamde nonprofit-sector waarvan de baten, de zgn. opportunities best ook financieel wat meer in rekening zouden kunnen worden gebracht. In één woord: ‘meerwaarde’ is ook economisch een zeer polyvalent begrip. Om kort te gaan, als men zegt: ‘Ethisch is dat project misschien wel absoluut noodzakelijk, economisch is het echter niet haalbaar, er valt gewoon niet aan te denken’, wat bedoelt men dan met ‘economisch niet haalbaar’? Nog belangrijker is echter de vraag of de economische wetenschapper er ethisch niet toe geroepen is, al zijn ook econometrische kennissen en krachten in | |||||||
[pagina 202]
| |||||||
te zetten om dat, als ethisch noodzakelijk aanvaard project aan een oplossing te helpen, door andere voorstellen, andere middelen te suggereren. Ethische verantwoording van wetenschappelijk werk hangt m.a.w. ook fundamenteel samen met de keuze van wat men wil onderzoeken. Fundamenteel blijft de vraag of het waar is dat de zogenaamde sociaaleconomische wenselijkheden of noodzakelijkheden, vrij door ‘het publiek’ worden geclaimd; dat de economische wetenschap als zodanig daar niets over te zeggen heeft. Heeft de economische wetenschapper niet ook de invloed te analyseren en te beoordelen van de economie zoals ze praktisch bedreven of opgedrongen wordt? Is ‘het publiek’ wel zo vrij in zijn keuzen als het wordt voorgesteld? Is b.v. de schaarste aan bepaalde middelen en daarmee de zogenaamde onhaalbaarheid van een bepaald project, te wijten aan een nu eenmaal onvermijdelijk gegeven, of is er inderdaad schaarste aan bepaalde goederen, ook aan werkgelegenheid, omdat die schaarste in de hand wordt gewerkt, misschien zelfs gecreëerd wordt door de wijze zelf waarop de economie praktisch wordt bedreven? Dezelfde vraag kan worden gesteld omtrent de zogenaamde behoeften, of ze nu als primair of secundair worden bestempeldGa naar voetnoot6. Worden die niet in een grote mate door de economische praktijken, ja door het zgn. neutrale economische systeem zelf, gedicteerd, gemanipuleerd of gesmoord? Als wetenschap heeft de economie m.a.w. ook de taak de economische praxis zelf onder de loep te nemen. Dat betekent natuurlijk dat ‘ethische verruiming van de economie’ ook betekent: ethische verruiming van de economische praxis zelf. Het spreekt vanzelf dat ik daar, aan het eind van mijn toespraak, die al veel te lang is uitgevallen, niet meer uitvoerig kan op ingaan. Wel mag ik misschien opmerken dat wat ik over de economie als wetenschap heb gezegd, al in menig opzicht de economie als praktijk en als systeem betrof. Ik wil u, tot slot, nog maar één, naar mijn oordeel wel fundamentele vraag voorleggen. Moeten ondernemers, laten we liever zeggen, ondernemingen - want hier zijn niet alleen bedrijfsleiders, ook aandeelhouders, ook werknemers en daarmee ook, en niet in het minst, vakbonden in het geding - moeten zij zich niet meer vragen stellen over wat geproduceerd wordt dan over hoe, zowel particulier als syndicalistisch, winstgevend geproduceerd wordt? Volstaat het dat de financiële baten de financiële kosten overtreffen om een onderneming economisch gezond te noemen? Laat me niet zeggen wat ik niet zeg. Ik zeg niet dat ze financieel onrendabel mogen zijn, ik vraag alleen of het voldoende is dat ze finan- | |||||||
[pagina 203]
| |||||||
cieel rendabel zijn. Zijn er geen andere, werkelijk economische motieven die in de innovaties, de rationalisaties, de reconversies, maar ook in de nog voorspoedig evoluerende bedrijven, misschien toch iets meer aan bod zouden moeten komen? Om het wat cru te formuleren: wordt in het economisch proces zoals het nu functioneert werkelijk geproduceerd, uitgewisseld en geconsumeerd om te voorzien in de, ook in ons eigen rijke land, nog altijd heersende, zelfs toenemende, materiële, sociale en misschien vooral culturele nodenGa naar voetnoot7? Dan zwijg ik nog over de drie grootste economische, dus ook politieke en culturele problemen van onze tijd:
In ieder geval, en daarmee wil ik besluiten, onze onderzoekscentra, meer bepaald de dialogen en discussies tussen zgn. ethici en zgn. economen - we zijn het allemaal alle twee - hebben nog veel werk op de plank om de economisch ethische problemen waarmee we worden geconfronteerd, iets dichter bij een oplossing te brengen. Ik ben mij er van bewust dat ik meer vragen heb opgeroepen dan antwoorden gegeven, vooral dat ik uiterst vaag en puur speculatief ben gebleven. Misschien kan ik mij verschuilen achter Hegel. Die heeft eens in een brief geschreven: ‘De theoretische arbeid, daarvan overtuig ik mijzelf dagelijks meer, brengt meer tot stand in de wereld dan de praktische: is eenmaal het rijk der voorstellingen gerevolutioneerd, dan houdt de werkelijkheid geen stand’Ga naar voetnoot9. Wat daar ook van zij, als ik u alleen maar overtuigd heb van mijn mening dat ‘voortreffelijk bedrijfsleider’ en ‘moreel hoogstaand mens’ geen twee verschillende dingen zijn, ben ik al tevreden. |
|