Streven. Vlaamse editie. Jaargang 54
(1986-1987)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd[p. 1035] | |
ForumVan oorsprong één Christenen en jodenWanneer je ongeveer vijfentwintig jaar geleden een theologische leestafel van enige allure bekeek, kwam je daar nagenoeg altijd ook twee periodieken tegen die qua presentatie, doelstelling en niveau vrij dicht bij elkaar lagen. Ik heb het over Christus en Israël, dat het orgaan was van de Katholieke Raad voor Israël, en over Kerk en Israël, het orgaan van de Hervormde Raad voor Kerk en Israël. Wanneer aan het begin van de jaren zeventig pas goed het besef doorbreekt van wat de Tweede Wereldoorlog heeft aangericht en de gevolgen van het Tweede Vaticaans Concilie concrete gestalte aannemen, valt er een kentering waar te nemen in het christelijke denken over de joods-christelijke verhoudingen. Waar kerkgenootschappen tot dan toe elk met een eigen tijdschrift deze vraagstukken bespraken, begint dan langzaamaan het besef te groeien dat de tegenstelling tussen Rome en Reformatie overstegen dient te worden waar het de joods-christelijke verhoudigen betreft. Onder de bezielende leiding van Mgr. dr. A.C. Ramselaar, de hoofdredacteur van Christus en Israël, en dr. S. Gerssen, de hoofdredacteur van Kerk en Israël, wordt niet alleen gedacht, maar ook gewerkt aan een nieuw periodiek. Het blad zal Ter Herkenning heten en alleen zo'n naam al betekende een belangrijke verandering ten opzichte van het verleden. Men geeft de lapidaire titels Kerk en Israël en Christus en Israël prijs, ‘want tegen de achtergrond van het recente kerkelijke verleden moesten die titels wel de suggestie oproepen van: eenmaal zullen de joden terugkeren op hun schreden en Christus als de Messias, als het hoofd van de Kerk erkennen’. Zo opent de redactie het eerste nummer van Ter Herkenning, tijdschrift voor christenen en joden, in februari 1973. In een korte, maar mijns inziens nog steeds belangrijke bijdrage, houdt S. Gerssen in dat eerste nummer met name de christelijke lezers voor: ‘Wij spreken over “herkenning”. Dat betekent, dat wij elkaar ontmoeten, velen nu pas voor het eerst na een eeuwenoude geschiedenis van vreemdheid en vervreemding. Wij hebben de ander van ons afgestoten, vaak zelfs op de meest brute manier. En nu overvalt ons, mij tenminste, de bevreemding dat het zo heeft kunnen lopen. Hebben wij niet geweten, dat wij juist vanuit onze oorsprong wezenlijk met elkaar verbonden zijn? Als wij ons verzamelen rondom een joodse man uit Nazaret, kunnen wij dan vergeten dat deze man een idee of zelfs een fictie wordt als hij wordt losgemaakt van zijn eigen volk?... Hebben wij niet beseft wat een arrogante zelfverheffing het was toen de kerk zichzelf beschouwde als het ware of het geestelijke of het nieuwe Israël? En daarmee het joodse volk buiten de deur zette als het onware en leugenach- | |
[p. 1036] | |
tige, het ongeestelijke en aardsgezinde, het oude en verouderde Israël?’1. Het tijdschrift Ter Herkenning is inmiddels aan de vijftiende jaargang bezig en de doelstellingen die bij de oprichting ervan in 1973 onder woorden werden gebracht gelden nog steeds. Met het periodiek wil men de informatie betreffende de relatie tussen joden en christenen vergroten. Want helaas is nog steeds veel waar van hetgeen A.C. Ramselaar in zijn laatste artikel in Christus en Israël heeft geschreven. Niet voor niets droeg het de veelzeggende titel: Waarom zo weinig interesse?. Onder ons, christenen heerst namelijk een werkelijk beschamend gebrek aan kennis over bijna alle zaken die voor de verhouding tussen joden en christenen van vitaal belang zijn2. In ons taalgebied wil Ter Herkenning helpen dat gapende gat te verkleinen met een breed aanbod aan informatie. Sedert enkele jaren gaat men uit van een bepaalde redactionele formule, waarin met name vier zwaartepunten functioneren. Een eerste spoor wordt gevormd door bijdragen op het gebied van bijbel en theologie. Dat zijn uiteraard geen zwaar wetenschappelijke vakpublikaties, want daar zijn voldoende andere kanalen voor. Het gaat juist om de doorwerking en toepassing van het soms dorre wetenschappelijke speurwerk, dat nu gepresenteerd wordt in een voor iedereen begrijpelijke en herkenbare taal. Hoe leest men bijvoorbeeld in joodse kring het verhaal van Genesis 22? Waarom duiden wij deze vertelling aan als ‘het offer van Isaak’ en spreekt men in de joodse traditie consequent over ‘de binding van Isaak’? Kun je de uitleg die de bekende joodse publicist Pinchas Lapide geeft van nieuwtestamentische verhalen representatief achten voor de joodse kijk op het Nieuwe Testament? Het Nederlandse redactielid W.S. Duvekot heeft daar wel wat vraagtekens bij. Het is de grote verdienste van Lapide dat hij erin is geslaagd, hoe dan ook, de interesse voor de bijbel en de persoon van Jezus bij velen te wekken en te stimuleren. Er blijken echter ook schaduwzijden te zitten aan zijn schier onafzienbare stroom van publikaties over de wereld van het Nieuwe Testament. Dit voorbeeld moge verduidelijken dat Ter Herkenning dus niet klakkeloos, maar juist positief kritisch de joodse partners tegemoet treedt. Natuurlijk wordt ook de eigen christelijke traditie met argusogen gevolgd. We hoeven maar te denken aan de ontwikkelingen rondom het evangelisten-echtpaar Goeree, aan wie in het maart-nummer van 1986 aandacht is besteed. Als voorbeeld van interessant artikel op het gebied van de theologie zou erop gewezen kunnen worden hoe er in de verschillende groeperingen binnen het jodendom gesproken wordt over het hiernamaals (september 1986). Een tweede belangrijk veld waaraan Ter Herkenning voortdurend aandacht schenkt is dat van de geschiedenis. Daar immers manifesteert zich eigenlijk bij voortduring hoe theologische opvattingen tot concrete daden leiden. De problematiek van ‘het Vaticaan en de joden’ (december 1985) is daar een | |
[p. 1037] | |
goed voorbeeld van. Waarom heeft Rome nog steeds niet de Staat Israël erkend, die volgend jaar alweer veertig jaar bestaat? Het zijn theologische overwegingen (b.v. over de Kerk als ‘het nieuwe Israël’) die deze politieke kwestie domineren! Het antisemitisme loopt als een rode draad door de geschiedenis van het christelijke Westen. Zo vraagt het nummer van maart 1987 aandacht voor de antisemitische opvattingen en gedragingen van drie zeer vooraanstaande christelijke theologen uit de Hitler-tijd. Een volgend niet weg te denken aandachtspunt binnen de verhouding tussen joden en christenen is dat van de filosofie. Vanzelfsprekend zullen velen dan onmiddellijk denken aan de invloed die de werken van de hedendaagse wijsgeer Emmanuel Levinas thans uitoefenen. Wie geen weet heeft van de joodse achtergronden van de inspirerende denker, van de joodse wereld waarin hij verkeert en de grote thema's uit de joodse wijsbegeerte zal spoedig vastlopen. Maar natuurlijk gaat het bij de filosofie niet alleen om hedendaagse auteurs en problemen. Is Maimonides, een van de grootste joodse geleerden uit de Middeleeuwen, nog wel actueel? Een antwoord erop is te vinden in het december-nummer van 1985. En wie heeft ooit gehoord van rabbijn Joseph Baer Soloveitchik? Toch is het van belang om uit de diverse regionen van de joodse wijsgerige wereld geluiden tot ons te laten doordringen. Een vierde segment dat in elke aflevering van Ter Herkenning aandacht krijgt is dat van de joodse cultuur. Zo verricht de Amsterdamse hoogleraar A. van der Heide schitterend werk door de verhalen van de schrijver Shmuel Yosef Agnon uit het Ivriet te vertalen. Wat het Lam Gods-retabel van Van Eyck met het jodenvraagstuk te maken heeft is onderwerp van een intrigerende beschouwing door L. Dequeker (juni-nummer 1986). Ook het zojuist geopende Joods Historisch Museum in Amsterdam behoort tot de onderwerpen waaraan speciale aandacht wordt besteed3. Sedert de nieuwe redactionele formule met deze vier aandachtsvelden wordt gehanteerd is Ter Herkenning begonnen zijn lezers een uitstekende service te bieden in de vorm van een afzonderlijke rubriek ‘Bibliografie Jodendom’, die aansluit bij de bibliografie van de Nederlandse Lectuur en Bibliotheek Centrale (NLBC). Tweemaal per jaargang, in de eerste en de derde aflevering, ontvangt de lezer - gerubriceerd in acht thematische hoofdstukken - een compleet overzicht van alle Nederlandstalige publikaties die in het voorafgaande halfjaar zijn verschenen op het gebied van het jodendom en de relatie jodendom-christendom. Behalve deze uitstekende dienst wordt natuurlijk in elk nummer van Ter Herkenning door middel van boekbesprekingen ingegaan op nieuwe publikaties die het terrein bestrijken van de verhouding tussen jodendom en christendom. Dat het doorgaans recensies betreft van Nederlandstalige uitgaven heeft natuurlijk te maken met de groep lezers voor wie het tijdschrift bedoeld is. Men zal verbaasd staan over de grote hoeveelheid nieuwe uitgaven die per kwartaal op de markt verschijnt! Binnen de redactie van Ter Herkenning, waarin christenen en joden van verschillende signatuur zitting hebben, is een duidelijke inbreng vanuit Vlaanderen. Van rooms-katholieken huize vinden we er dr. Luc. Dequeker, hoogleraar aan de Katholieke Universiteit Leuven. Dr. Julien Klener, eveneens | |
[p. 1038] | |
verbonden aan een universitaire instelling, is van joodse afkomst, terwijl ds. G. Willems te Knokke de reformatorische traditie inbrengt. In Antwerpen, waar op dit moment ongeveer 15.000 joden wonen4, leidt Danis Rouge een zeer actieve contactgroep. Hij is het ook die voor België de administratie van Ter Herkenning verzorgt en zich heeft belast met de promotie van dit mijns inziens belangrijke periodiek. Uiteraard hopen hij en ik, dat U overtuigd bent geraakt van de noodzaak U als nieuw abonnee op te geven. Panc Beentjes | |
Schrijven is zich herinnerenDe autobiografische verhalen die Ludo Abicht gebundeld heeft in Oorlogskinderen hebben grote ogen1 maken alvast duidelijk dat zonder afstand tot het oorspronkelijk beleefde geen fictie tot stand komt. En die afstand is er. Ludo Abicht werd in 1936 geboren en hij sluit zijn levensverhaal (voorlopig?) af op 11 juli 1965. Dat is meer dan twintig jaar geleden. Aanvankelijk waren het verhalen voor insiders. Tijdens zijn verblijf als docent aan Antioch University en University of California heeft hij jaar na jaar een stuk van zijn levensgeschiedenis opgetekend als een verjaardagscadeau. Terug in België heeft hij die met tussenpozen tot stand gekomen verhalen gepubliceerd in diverse afleveringen van het tijdschrift Kreatief en thans zijn ze gebundeld en als ‘roman’ gepresenteerd. Een tweede constatering wil ik verduidelijken met een citaat uit Bernlefs jongste en onlangs bekroonde roman, Publiek geheim (Querido, 1987). Een oude Hongaarse schrijver maakt nog elke avond dagboekaantekeningen in de dummy van een van zijn vorige romans en schrijft o.m.: ‘Iemand is zijn verleden, is zijn herinneringen. (...) Maar is hij in gelijke mate niet ook datgene wat hij vergeten is? En welk van de twee is veelzeggender, tekenender voor een persoon? Het vergeten is keerzijde van de herinnering, een keerzijde die wij nooit te zien krijgen, als de achterkant van de maan, maar die net als de herinnering een patroon moet vertonen’ (pp. 15-16). Lezers die tot Abichts generatie behoren zullen ongetwijfeld de herinneringen van Abicht aanvullen met het patroon van wat hij vergeten is, maar wat zij zich dan nog wel herinneren. Dromen van Vlaamse bewustwording, religieus engagement, intellectuele honger, linkse aspiraties, spanningen met het establishment kunnen typisch genoemd worden voor die generatie. Abicht heeft dat in zijn verhalen als een goed notulist weergegeven. De zeven hoofdstukken van Oorlogskinderen hebben grote ogen zijn een kabbelende rivier van herkenbare gebeurtenissen, personen, toestanden, maar voor mij is Abicht te veel notulist (en ik bedoel daarmee niets te zeggen over zijn verhaalstijl die voortreffelijk is) en te weinig schrijver die b.v. verrassende stroomversnellingen creëert die de lectuur voortstuwen. Een derde constatering houdt verband | |
[p. 1039] | |
met het vertelstandpunt. Abicht heeft duidelijk geprobeerd verschillende fasen in zijn leven tot aan zijn dertigste te beschrijven vanuit wisselende vertelstandpunten: dat van het kind, de puber, de adolescent, de student, de jonge volwassene. Hij confronteert die vertelstandpunten ook voortdurend met dat van de auteur die hij nu geworden is. Reflecties van deze aard treft men dan ook geregeld aan: ‘Het is een beetje pijnlijk daar nu aan terug te denken, nu ik iets meer weet over de ideologische context, maar toen klonken al die leuzen totaal nieuw en ze fascineerden ons alsof we ze net zelf hadden uitgevonden’ (pp. 50-51). In deze passage wordt het personage van de puber Ludo Abicht met zijn Vlaams-nationale idealen met corrigerend oog bekeken door de oudere en wijzer geworden auteur Ludo Abicht, maar daardoor wordt het puur narratieve ook in een transparante hoes van reflectie gestopt. Zulke toevoegingen horen echter tot de conventies van het autobiografisch schrijven. Zo wordt in Publiek geheim van Bernlef de oude schrijver geconfronteerd met volgende als vraag bedoelde mededeling: ‘U heeft ons gezegd: “schrijven is zich herinneren”’. En de repliek van de schrijver luidt: ‘In zoverre dat wàt wij ons herinneren onze huidige existentie rechtvaardigt’ (p. 83). Dat geldt m.i. ook voor Abichts verhalen. Voor de verschillende soorten lezers, de insiders en de outsiders, wordt verduidelijkt wat Ludo Abicht beleefd heeft en wat hij daar nu over denkt. Oorlogskinderen hebben grote ogen zijn autobiografische maar geenszins eenzijdige verhalen. De lezer kan de evolutie volgen van Ludo Abicht, een scoutslid dat de leuze AVV-VVK op zijn fiets, schooltas en schoolboeken schrijft. Hij wordt kloosterling, jezuïet, die in exclusieve termen denkt: ‘of het Klooster of de Vrouw’ en later ‘of Bach en de natuur of meevechten met het Algerijnse Bevrijdingsfront’. In Gent en Tübingen wordt hij de getrouwde filosoof die het of-of-schema ingeruild heeft voor een en-en-denkschema: In zijn zevende en laatste verhaal schrijft hij: ‘Het zou dus toch mogelijk zijn met het ene voort te gaan zonder het andere op te moeten geven, om die twee belangrijke aspecten van mijn denken tot nog toe samen te brengen’ (p. 146). Met het ene wordt de sociale en politieke belangstelling in marxistisch perspectief bedoeld en met het andere een existentiële fenomenologie in christelijk perspectief. Een laatste constatering betreft de dichter die Abicht in de evolutie van zijn leven zoals hij het genoteerd heeft, gebleven is. Hij beschrijft hoe hij als veertienjarige in de ban kwam van Latijnse dichters als Ovidius maar ook van modernen als Rilke en hoe hij en enkele klasgenoten, zonder een duidelijk begrip van echte literatuur te hebben, er toch niet aan twijfelden dat ze dichters waren en heel het verdere leven dichters zouden blijven (p. 46). De poëtische tekst waarmee de verhalenbundel begint bevestigt dat. Ook mijn eerste kennismaking met Abicht in de tweede helft van de jaren 60 betrof de dichter. In een bundel vertaalde Amerikaanse poëzie van de 20e eeuw, Adam & Eva & de stad (Bert Bakker, 1966) vertaalde Ludo Abicht o.m. het gedicht van Richard Wilbur ‘Boy at the window’ over een jongetje dat met tranen in de ogen naar een sneeuwman buiten staat te kijken zodat de sneeuwman door het medeleven geroerd wordt. De slotregels van ‘Boy at the window’ in de vertaling van Ludo Abicht luiden: Hij smelt genoeg om zachtjes uit één oog
Een pure regendruppel te vergieten, als een
traan
Voor het kind aan het heldere raam, dat in
een boog
Van zoveel warmte, licht, zo'n liefde en
zo'n angst moet staan.
Warmte, licht, liefde, maar ook | |
[p. 1040] | |
schuld, twijfel, angst hebben het klimaat bepaald waarin de oorlogskinderen nadenkende volwassenen geworden zijn. Met grote ogen. Joris Gerits | |
TheaterfestivalBegin mei boog zich in Rome een aantal programmators over de vraag waarom de klad is gekomen in de idee van het theaterfestival. Want dat schijnt inderdaad zowat overal in de wereld het geval te zijn. Bij de opzet van elk festival mag de gezonde bedoeling hebben voorgezeten, binnen een beperkte tijdsruimte en voor een geconcentreerd publiek een staalkaart aan te bieden van de betere resultaten in de theaterkunst. Maar was eenmaal de reputatie van kwaliteit of internationaliteit gevestigd, dan rees de vraag hoe die periodisch bevestigd kon worden en wat je kon doen om het potentiële publiek telkens weer te motiveren. Tegenwoordig wint de overtuiging veld dat er ook voor een theaterfestival zo iets bestaat als een biologische overlevingstermijn. Het beginsel lijkt vermoeid, uitgehold, versleten. De argumenten voor de organisatie van een theaterfestival waren altijd al, bij alle verscheidenheid, wat irreëel. Antwerpen startte in 1958 in de valse euforie van de Expo, zonder eigen plan, systeem of perspectief. De service van de theateragent stelde een programma samen waarin geen enkele sociaal-artistieke intentie te bekennen viel. Avignon, dat avontuur en vernieuwing populair maakte, is sedertdien vervallen tot een lokaal-Frans alibi waarin de vreemde produkties het eigen chauvinisme bevorderen. Het Hollandfestival blijft eigen selectie hanteren maar weet al lang niet meer voor wie het deze criteria ontwerpt of handhaaft. Spoleto en Salzburg teren op de jetset en de inteelt. Berlijn en Wenen peppen zichzelf jaarlijks op tot kunstbewuste centra om daarna weer vlug tot het heilloos vieren van het doorsneefatsoen over te gaan. Edinburgh heeft nog steeds een officieel repertoire dat nauwelijks bekeken wordt, terwijl het do-it-yourself-theater aan de rand al lang de eigenlijke aanleiding tot naïeve ambitie en ontroerende probeersels is geworden. Wie buiten de Eurokraten weet iets van de inhoud en het gehalte van Europalia af? Stuttgart tracht representatief te worden, de werkers in de frontlijn te bundelen, een soort metatheater te introduceren. Het Théâtre des Nations wil een wereldtentoonstelling van het nationale theaterprodukt zijn. Het Kaaitheater geeft zijn festivalillusies op en spreidt zijn produkties voortaan over een heel seizoen. Stad en/of staat hebben de festivalidee, op zich waardevol en wenselijk, omgezet in toeristisch prestige, in burennaijver, in commercieel chauvinisme. Het festival produceert zichzelf, theater is nog slechts een voorwendsel. En zelfs waar het gehalte de kritische toets weet te doorstaan, blijft de verantwoording te sterk die van een zelfenscenering van producenten; waaruit anders is de wereldreputatie te verklaren die Vlaamse theaterprodukties als die van Radeis of Jan Fabre wisten op te bouwen? Het kan ook anders. Onlangs maakte ik, n.a.v. een training seminar voor jonge theatercritici, het Spectrum-festival mee in Villach. Villach is een beminnelijk stadje in Karinthië (Oostenrijk), ingeprangd tussen de berggrenzen van Italië, Joegoslavië en Oostenrijk, dat met zijn 52.000 inwoners teert op asperges en thermische toeristen en in september de wereldfietsers om hun kampioenschap laat rijden. Op een semiprofessionele groep na is er ter | |
[p. 1041] | |
plaatse geen enkele theateractiviteit; de accommodatie is dan ook erg schamel en reisgezelschappen doen deze idyllische uithoek slechts sporadisch aan. Maar om de twee jaar brengt één man, Dr. Alfred Meschnigg, voor één week een programma dat met één klap alle tekorten tracht op te heffen. Dat waren dit jaar, voor de 8e maal, in vijf dagen 28 produkties, bijgewoond door 13.000 bezoekers. Gezelschappen uit Moskou, Milaan, Barcelona, Norrköpping, Zürich, München, Doornik, Omaha, Bolton, Berlijn, Zagreb, Granada, Wenen en Salzburg staan in voor het albumkarakter. Wat echter doorweegt, is niet het babelse aanbod maar de stijlvariatie. Commedia dell'arte, mime, sociaal-ethische problematiek, marionetten, kabaret, vrouwentheater, moderne dans, muziektheater, mythemodernisering, solotheater, scholierentheater figureren in de speellijst. De nadruk valt op wat zich momenteel in het wereldtheater aan tendensen laat onderscheiden die dan door doorgaans bescheiden, kleine troepjes worden uitgedragen. Vindingrijkheid in scenografische oplossingen, lichamelijke soepelheid, combinatie van muzikale basis met expressief vermogen, demonstratie van historische evolutieverschuivingen, aflossing van de personageprojectie door stijlfunctie, vermenging van norm en subcultuur, gymnasticiteit in circusstructuur, je kan het niet verzinnen of het was er aan te treffen. Nooit echter door vooraanstaande gezelschappen. En daar ligt de conceptuele pointe die deze organisatie zinvol maakt. Dit festival is geconcipieerd vanuit de kennis van de streek en haar bewoners. Het programma is een pêle-mêle van het kleinschalige, het tweede-lijntheater. De ontwikkeling gebeurt elders, in de ‘grote’ centra; deze gezelschappen, niet als parasieten maar als gewettigde uitdragers, nemen de vondsten en suggesties over en dragen ze verder het volk in. Ze timmeren niet zelf aan de weg maar populariseren nieuwigheid, nieuwsgierigheid; ze schakelen drempelvrees uit en stellen een ‘naïef’ publiek op de hoogte van wat er in het theater omgaat. Voor dit publiek was alles even fris, even ongewoon, even boeiend dus ook. Je kan erom glimlachen, maar het bevordert de theaterzin, maakt het produceren zinvol omdat de opzet vanuit de consument vertrekt en alleen daar zijn bestemming en verantwoording vindt. Producententheater tegenover consumententheater. Bij de toenemende economisering van het systeem theater vallen deze termen niet meer te ontlopen. Het komt er bijgevolg op aan ze functioneel en artistiek-verantwoord te maken. Prestige en ambitie waren in Villach principieel afwezig, tenzij dan de ambitie de eigen mensen oog in oog te plaatsen met wat vandaag theater tracht te zijn en het prestige dat daardoor over een cultureel niet zo best bedeelde streek valt. Van chauvinisme hier geen sprake; niet het eigen gelijk werd gestreeld maar het culturele bewustzijn van de bevolking bevorderd. Ik ben me ervan bewust dat dit model niet als een passepartoutoplossing voor elders kan worden voorgesteld. Het principe echter dat theater voor afnemers wordt gemaakt, kan de festivalidee van haar zelfetaleringsdrift afhelpen. Dosering, analyse, planning in positieve zin, wildgroei, standing, notabelensnoepje in negatieve zin, al deze factoren moeten bespreekbaar worden gemaakt, wil de fundamentele zin van een festival, het meetproces van de confrontatie tussen opzet, functie en resultaat, gerespecteerd kunnen blijven. C. Tindemans |
|