| |
| |
| |
Voetbalvandalisme
Maatschappelijke en socio-psychologische achtergronden
Carine Colaers Kris Van Limbergen
De Heizelprocessen maken de discussies rond het voetbalvandalisme weer erg levendig. Enigszins merkwaardig, want de Heizeltragedie was daarvan niet onmiddellijk een type-voorbeeld. Het dodenaantal daar was niet zozeer te wijten aan ‘voetbalvandalisme’, maar vooral aan wat door sociopsychologen ‘secundaire effecten van geweld’ genoemd wordt, in dit geval hoofdzakelijk paniek. De charges van de Britten en de Italianen waren wel een noodzakelijke, maar eigenlijk geen voldoende voorwaarde voor het drama. Een andere aanleiding, een inslaande bliksem bijvoorbeeld, had dezelfde gevolgen kunnen hebben; denk maar aan de brand in het Engelse Bradford, enkele weken tevoren. Maar type-voorbeeld of niet, na het drama achtte de Minister van Binnenlandse Zaken het moment gekomen om een onderzoek te laten uitvoeren naar de achtergronden van het voetbalvandalisme in ons land, met name naar aanleiding van competitie-ontmoetingen van Belgische clubs uit de eerste afdeling. De opdracht die de Onderzoeksgroep Jeugdcriminologie van de KU Leuven o.l.v. Prof. Walgrave gegeven werd, was een gedragswetenschappelijk onderzoek (niet een politioneel en/of een ander beheersingsonderzoek), een onderzoek naar de maatschappelijke context en de psychosociale achtergronden die maken dat het fenomeen de laatste jaren een systematische omvang heeft aangenomen, dat het zich op topvoetbal heeft geënt, en dat er voornamelijk een bepaalde groep voetbalbezoekers in betrokken is.
Laten we vooraf zeggen dat ‘voetbalvandalisme’ eigenlijk niet zo'n heel adequate term is. Bedoeld is immers agressie t.a.v. personen en objecten naar aanleiding van het voetbalgebeuren. Voetbalagressie zou een betere omschrijving zijn. Naast slaan, schoppen, gooien, bestormen, laten ontploffen, verbranden, messentrekkerij, enz., is het vernielen van objecten zonder aanwijsbaar voordeel maar een klein onderdeeltje van het gedrag van voetbalvandalen. Is voetbalvandalisme wel een bijzondere vorm van
| |
| |
vandalisme? Beide schijnen wel heel veel met elkaar gemeen te hebben: de plegers, de motieven en de maatschappelijke overlast die eruit volgt zouden wel eens dezelfde kunnen zijn. De specifieke voorwaarden die het voetbalgeweld schijnen te beheersen, hebben er echter toe geleid dat beide fenomenen los van elkaar werden bestudeerd en dat aanvankelijk voor beide aparte bestrijdingsmaatregelen werden uitgedacht. Het is echter onze overtuiging dat onderzoek naar vandalisme in het algemeen en onderzoek naar voetbalvandalisme in het bijzonder nu van elkaars bevindingen kunnen leren.
| |
Een voorlopige balans
Hoe zijn we in ons onderzoek tewerk gegaan? In 1986 hebben we een uitgebreide literatuurstudie gemaakt waarbij we vooral het bestaande buitenlandse onderzoek hebben doorgenomen en geëvalueerd. Op een poging van de Gentse politiecommissaris na (Danniau en Van Schoote, 1982) was er in België geen wetenschappelijk onderzoek gedaan. Bij het begin van de competitie, eind augustus, werd een aanvang genomen met het empirisch onderzoek. In de eerste plaats wilden we een goed zicht krijgen op wat op en rond de Belgische voetbalvelden gebeurt. Clubleiders werd gevraagd vragenlijsten die we opgesteld hadden na elke thuiswedstrijd in te vullen. We hebben een vijftiental observatoren getraind die zich wekelijks tussen de harde supporterskernen begaven, lang voor en na de wedstrijd, en uitgebreid observatieprotocols invulden. Wekelijks bespreken we die. Daarnaast hadden we veelvuldige contacten met de ordediensten, met clubleiders, leiders van de voetbalbond en van de profliga, medewerkers van diverse sportorganisaties en organisaties ter bestrijding van het geweld rond de sport, hulpdiensten, vervoermaatschappijen, enz. Ook met buitenlandse onderzoekers hadden we contact. We bestudeerden fotoalbums, brieven, dagboeken, vlugschriften van hooligans en hadden individuele en enkele groepsinterviews met ‘gereputeerde’ voetbalvandalen. De rijke informatie die we van hen kregen, werd verder aangevuld met dossierstudies. Kortom een heel pakket van onderzoeksingangen die uiteindelijk zullen moeten resulteren in een (hopelijk voorlopig) eindrapport in december 1987.
Dit empirisch onderzoek is nog volop aan de gang, de resultaten zijn dus nog onvolledig. Wel hebben we al een balans gemaakt van de eerste competitiehelft, en deze voorgelegd aan een groep deskundigen. Daaruit is al
| |
| |
een beeld af te lezen van de aard van de problemen die zich in België voordoen.
Van de 144 gespeelde wedstrijden op 16 speeldagen waren er 8 (5%) met heel ernstige moeilijkheden, en hadden 21 wedstrijden (15%) lichtere incidenten tot gevolg. Bij alle ernstige en bij de meeste lichte incidenten waren de vier grote en beruchte sides betrokken: die van Anderlecht (O-side), van Antwerp (X-side), van Club Brugge (East-side) en van Standard (Hellside). Deze zijn voor maar liefst 79% van alle moeilijkheden in de eerste afdeling verantwoordelijk. In de loop van die 16 speeldagen werden tenminste 193 arrestaties verricht en werden tenminste 15 personen met ernstige verwondingen naar een ziekenhuis gevoerd. Een aantal van de ernstige incidenten deden zich ver van het stadion voor (Antwerpsupporters op de autoweg in Rumst en Bruggesupporters in cafés in Kortrijk). De confrontaties tussen de grote sides (wedstrijden Standard-Anderlecht en Brugge-Antwerp) ontaardden telkens in ware veldslagen. De schade die de stadions daarbij opliepen, viel nog mee (ze beloopt waarschijnlijk niet meer dan 100.000 frank), in tegenstelling tot de schade aan het privé en openbaar vervoer (trein, tram en vooral enkele autobussen hebben eraan moeten geloven) en tot de kostprijs van bijvoorbeeld de preventieve inzet van de ordediensten. Voor de wedstrijd Club Brugge-Anderlecht bedroeg de kostprijs van de rijkswacht aan manschappen en middelen bijna anderhalf miljoen. Het aantal in beslag genomen supportersattributen is moelijk te schatten: messen, kettingen, stokken, stenen, flessen, vuurpijlen, voetzoekers, enz.
Voetbalvandalisme bestaat dus wel degelijk in ons land, daar kun je niet omheen. Wekelijks vindt een aantal jongeren de weg naar het stadion om er tot gewelddadige acting-out te komen, ondanks de maatschappelijke verontwaardiging die hun optreden oproept. Zowat iedereen, niet het minst hun favoriete club, keurt hun gedrag scherp af en de politionele en gerechtelijke instanties voeren een strenge repressie. Waarom identificeren deze jongeren zich niet met die maatschappelijke verontwaardiging? Het antwoord is erg eenvoudig: ze identificeren zich niet met die afkeuring omdat ze zich niet identificeren met de dominerende maatschappelijke regels. En dat komt hoofdzakelijk doordat ze veel minder kunnen genieten van het maatschappelijk aanbod van ondersteuning, prestige en welvaart (Walgrave, 1986).
| |
Liever goed slecht dan slecht goed
De meeste onderzoekingen naar de achtergrond van voetbalvandalisme
| |
| |
komen tot de conclusie dat de jongeren die zich in de zogenaamde spionkoppen of sides concentreren, minder genieten van het schoolaanbod dan de gemiddelde middenklassejongeren. Het schoolonderwijs is vooral een reproduktie van de dominante burgercultuur: beleefdheid, discipline, verbaliteit, enz. spelen daarin een grote rol en deze jongeren, vooral arbeiderskinderen, hebben het daar moeilijk mee (Matthijssen, 1977). Bovendien worden ze minder begeleid en voorbereid vanuit het gezin, minder gestimuleerd door ouders die zelf al niet zo'n prettige ervaringen hadden met de school. Dat falen op school brengt een aantal voor de hand liggende risico's mee. Laaggeschoolden scoren laag op de arbeidsmarkt, missen een aantal vaardigheden waardoor ze ook kwetsbaar worden ten aanzien van andere maatschappelijke instellingen, bijvoorbeeld politie en justitie. Een aantal maatschappelijke doelstellingen gaan zij a.h.w. onbereikbaar achten, hun maatschappelijk perspectief verlaagt, ze koesteren nog weinig verwachtingen omtrent hun te bereiken maatschappelijk prestige.
Daarom zullen zij proberen hun zelfwaardegevoel op een andere manier hoog te houden. Dat lukt hun ongetwijfeld het best binnen de eigen groep van lot- en leeftijdsgenoten. Waar ze niet slagen in een individuele maatschappelijke promotie, zoeken ze een vorm van collectieve sociale promotie. En al is dat dan een ‘negatieve’ status, een negatieve identiteit is in hun perspectief nog altijd te verkiezen boven geen enkele identiteit. Zoals een Nederlandse collega het treffend verwoordt: ‘Ze zijn nog liever goed slecht, dan slecht goed’ (Gerrits, 1985).
Vanuit dit inzicht is veel van het gedrag in de voetbaltribunes te verklaren. Het voetbalgebeuren leent zich nu eenmaal perfect om aan deze vorm van compensatiebehoefte te voldoen. Compensatie vinden deze jongeren hier op drie niveaus. In de eerste plaats kunnen zij prestige halen uit de (over)identificatie met een club die het goed doet. Anderlecht haalt grote resultaten: de Anderlechtsupporters zingen dan ook: ‘We are the champions’ en ze afficheren overal waar ze maar komen: ‘Ik ben Anderlechtsupporter’. Laat de club het toch afweten, dan zoeken ze daarvoor allerhande rationalisaties. Standardaanhangers vertelden ons na de nederlaag tegen Charleroi dat Standard de beste Waalse club bleef: Charleroi was maar een samenraapsel van Vlamingen, Turken en Italianen. Ten tweede: ook als de club het slecht blíjft doen, kunnen ze nog altijd prestige halen uit de identificatie met de side zelf. Je bent met velen, je zet een grote bek op, je hebt een reputatie die anderen angst inboezemt of tenminste de aandacht trekt, je brengt de ordediensten op de been - dat geeft uiteraard een kick. De spionkop van Antwerp zingt niet ‘We are the champions’, maar ‘We are the X-side’. En als dat allemaal nog niet volstaat, dan kan
| |
| |
men nog altijd prestige halen door individuele acties. Zo gaat de leider van de X-side met een aantal vrienden in de spionkop van Standard roepen ‘Happart buiten, Walen buiten’: dat roept bewondering van zijn discipelen op. Typisch voor het zoeken van individueel prestige is het machogedrag: de stoere bink die pocht over bier en vrouwen, de liefjes maken deel uit van het opgevoerde spektakel en als het lekker koud is trekken de heren hun truien uit.
Wat harde voetbalsupporters dus willen is ten overstaan van de conforme maatschappij in de kijker lopen: ‘on the scene’ (Yablonski, 1962) zoeken ze de afkeuring. En wie kan hun daarbij beter een handje toesteken dan de media? Die houden wel het fatsoen hoog door afkeurend te spreken of te schrijven over hooligans, maar ook zo spelen ze nog graag in op de ‘gruwel- en gewelds-thrill’ van het kijk- en lezerspubliek. Maar laat ons dat meteen nuanceren: bij ons blijkt dat nog erg mee te vallen. Het probleem wordt hier zeker niet overroepen, integendeel. Daar staat echter tegenover dat buitenlandse media de Belgische voetbalvandaal het succes van zijn Britse, Duitse of Nederlandse collega's voorspiegelen. Engelse vlaggen en liedjes zijn al langer op onze velden te zien en te horen, maar de recente hetze rond de side van FC Den Haag deed plots ook groen-gele sjaaltjes op onze velden verschijnen, met op de ene helft de naam van de club, op de andere helft FC Den Haag. Alvast is ons uit albums en dagboeken van voetbalvandalen gebleken dat ze enorm veel belang hechten aan elke verslaggeving over of comentaar op hun gedrag. Zelfs ons tot dan toe onbekende wetenschappelijke artikelen vonden we erin terug.
Harde supporters zoeken hun identiteit ook te markeren door extremistische handelingen waarmee zij het grote publiek kunnen shockeren, bijvoorbeeld hun racistische, antisemitische en seksistische slogans. Oe-oe geroep als donkerhuidige spelers aan de bal zijn is wekelijkse kost; ‘Une banane pour Lozano, on a libéré les animaux’ of ‘Rosenthal, ga terug naar uw kibboets’. De scheidsrechter weet nu al wel dat hij een hondelul is, en dat hij met zijn fluitje elders moet gaan spelen. De Rode Kruisvrijwilligsters horen waarschijnlijk al niet meer dat ze uitgemaakt worden voor hoeren. Maar toch kijkt men nog verbaasd op als men voetbalsupporters de avond voor de IJzerbedevaart tussen neo-nazistische groepen de hitlergroet ziet brengen, als men ze achteraan een VMO-betoging ziet opstappen. Het zou echter verkeerd zijn daaruit de conclusie te trekken dat extreem-rechts, zoals in het buitenland wel eens gebeurt, zou recruteren uit de harde kernen van voetbalaanhangers. Deze jongeren hebben vaak geen enkel ideologisch besef, ze zoeken gewoon plaatsen en volksverzamelingen op waar ze een kick kunnen vinden, in het evenement zelf en in de maat- | |
| |
schappelijke reactie erop. De siders achter de VMO-betoging noemden zich overigens de ‘Vlaamse Motorrijdersorganisatie’. Toch mag men deze factor op de lange termijn niet onderschatten: perspectiefloze jongeren zijn nu eenmaal gemakkelijk beïnvloedbaar. Waar ze misschien eerst alleen maar willen provoceren, worden ze gaandeweg misschien meegesleept in een gevaarlijke ideologie (Walgrave, 1986).
Die sterke identificatie en het excitement dat ze meebrengt, hebben niet veel nodig om de lont in het kruitvat te gooien. De spanning van de wedstrijd zelf brengt die opgewondenheid al mee. Als dan de nodige alcohol aanwezig is, de stenen van de verouderde stadions los blijken te zitten, de ordediensten provocerend dichtbij staan, het gevoel is ontstaan dat men toch met velen is en de kans om gezien of gepakt te worden erg klein, is het hek van de dam... Niet alleen voetbalfans doen eraan mee. Ook jongeren die helemaal niet in het voetbal geïnteresseerd zijn, maar de reltraditie van het voetbal kennen, komen erop af, op zoek naar de kick die ze niet vinden in hun job, een job die ze niet hebben of die toch maar doodvervelend is. In het stadion zijn ze zeker van hun robbertje vechten.
| |
Bestrijding
De vraag wat men daar nu tegen kan beginnen, is ongetwijfeld gemakkelijker te beantwoorden met een opsomming van die maatregelen die waarschijnlijk niét kunnen bijdragen tot een fundamentele verandering. Beperken we ons tot de klassieke voorstellen of suggesties.
In de eerste plaats een strakkere politionele aanpak en strengere technische beveiligingsmaatregelen. Daarbij rijst echter de vraag of het voetbal dan op de duur nog wel economisch en psychologisch (be)leefbaar blijft. En dat niet alleen. Potentieel geweld heeft nu eenmaal de nefaste eigenschap dat het zich gemakkelijker verplaatst naar gebieden die minder beveiligd zijn, maar waar even intense kicks zijn te beleven. Gaan we dan hetzelfde zien gebeuren in discotheken, op popconcerten, bij andere sportwedstrijden, of op plaatsen met een verhoogd ‘alledaags’ vandalisme? Politieketisch is het trouwens onverantwoord om politionele en technische controle te verhogen en blind te blijven voor de maatschappelijke problemen die aan het fenomeen ten grondslag liggen.
Andere gangbare korte-termijn-voorstellen zijn: het voetbal minder agressief maken (maar niets wijst op een oorzakelijke relatie tussen spel- en tribunegeweld), alcohol bannen (maar alcohol is slechts een van de vele factoren die remmen wegnemen om tot geweld te komen), moeilijke sup- | |
| |
porters uit het stadion weren (maar wat doet men er dan mee op verplaatsing, of rond het stadion, of in de trein?), fair-play educatie (maar dit gebeurt via de school en daar dragen deze jongeren juist weinig of niets van mee).
Het is duidelijk: alleen lange-termijn-oplossingen kunnen helpen. De geweldspotentialiteit moet bij de wortels worden aangepakt. Wat het specifieke voetbalvandalisme betreft, lijken zich in die zin enkele mogelijkheden aan te bieden. Er kan bijvoorbeeld gedacht worden aan zogenaamde fan-projecten waarbij men, inspelend op hun sterke identificatiebehoefte, jongeren tewerkstelt bij de club, onder leiding van bijvoorbeeld enkele ex-spelers. Ze kunnen er gras maaien, schilderen, poetsen, herstellen, tickets verkopen, ingangcontroles doen, parkeerwachter spelen, enz. Met de professionele uitbouw van de clubs liggen daar nog meer mogelijkheden in het verschiet. Voordeel voor de club: de agressie wordt uit het stadion geweerd (de drempel om iets te vernielen van wat je zelf hebt opgebouwd, verhoogt) en het is waarschijnlijk een goedkoop middel om de bedrijfsontwikkeling van de club te bevorderen. Voordeel voor de sider: zo'n job geeft hem het gevoel erbij te horen, zijn club daadwerkelijk te helpen. Voor sommigen kan dit echt preventief en resocialiserend werken, maar anderen zijn waarschijnlijk reeds te zeer in de misdrijvigheid geperverteerd: zij hebben alle hoop op verbetering allang opgegeven. Fan-projecten wekken waarschijnlijk alleen hun lachlust op, zeker niet hun werklust. Voor hen kan worden gedacht aan diversieprojecten en alternatieve sancties, waar nodig aangevuld met wat sociotherapietjes. Wel willen we erop wijzen dat zulke bestrijdingsalternatieven altijd weer het individu aansprakelijk stellen (de voetbalvandaal moet a.h.w. schrobbend zijn wandaden uitwissen) en het wezenlijk collectief karakter van de problematiek enigszins verdoezelen. Daarom zullen ook steeds de diepere maatschappelijkstructurele oorzaken moeten worden aangepakt. Dat klinkt misschien utopisch, maar is daarom niet minder juist. En het is belangrijk het steeds te blijven herhalen.
| |
Voetbalvandalisme en kleine criminaliteit
Deze waarschuwing geldt ook voor de bestrijding van alle vormen van kleine criminaliteit, ook voor de preventie en de repressie van het dagdagelijkse vandalisme. De verspreiding en frequentie van fenomenen als winkeldiefstal, fietsendiefstal, zwart rijden, enz. zijn sinds kort voorwerp van veel onderzoek (Roethof, 1986). Ondanks hun niet zo ernstig karakter
| |
| |
berokkenen ze veel maatschappelijke overlast en brengen ze voor velen gevoelens van onveiligheid mee. Maar we zouden willen waarschuwen voor die wetenschappers en die beleidsmensen die de zgn. kleine criminaliteit toeschrijven aan de geringe psychologische en morele kwaliteiten van de plegers ervan. Zij creëren de illusie dat het probleem op te lossen is door het beïnvloeden van deze groepen, zij herkennen het signaal niet dat van dit gedrag uitgaat en dat op een ten minste gedeeltelijke verantwoordelijkheid van de maatschappij wijst. De politieke en culturele ongelijkheid wordt op die manier, om het in voetbaltermen te zeggen, buitenspel gezet (Kwakkelstein, 1984).
De aanpak die we voor het voetbalvandalisme naar voren geschoven hebben, lijkt dus ook t.a.v. het ‘alledaagse’ vandalisme wenselijk. En dat is ook logisch. De laatste jaren is men omtrent beide fenomenen tot een aantal gelijklopende bevindingen gekomen. Men blijft er in de jeugdcriminologische literatuur van overtuigd dat vandalisme een typisch jongerendelict is, dat bijna door alle jongeren wel eens wordt gepleegd (Junger-Tas, 1985). Maar men stelt vast dat ook daar een kleine groep jongeren persisteert. Men is gaan spreken van laag- en hoogvandalistische groepen (o.a. Hauber, 1986). Het gedrag van de eerste groep verklaart men hoofdzakelijk ontwikkelingspsychologisch als het aftasten van de grenzen van de maatschappelijke tolerantie: het is vaak vandalisme als spel of als stoerdoenerij. Als de formele sociale controle niet overreageert, gaat het ook ‘zonder brokken’ voorbij. Uit vooral Nederlandse onderzoekingen blijkt dat bij een derde van alle jongeren dit gedrag echter niet zo maar overgaat, het blijkt een onderdeel te zijn van een ruimer geheel van delinquente gedragingen. Vooral agressie tegen personen, afpersing en mishandeling, blijken samen te gaan met allerlei vormen van kruimelcriminaliteit (Dijksterhuis en Nijboer, 1986).
In ander Nederlands onderzoek bleek blijvend vandalistisch gedrag bij 12-tot 16-jarigen vooral prestige als belangrijkste motief te hebben (Van Dijk en Van Soomeren, 1980). Richards formuleert het zo: ‘Vandalisme blijkt dus een bij uitstek geschikt middel te zijn: naar volwassenen toe riskeert men er weinig mee, naar leeftijdsgenoten toe valt er veel mee te winnen. Men geeft er duidelijk mee te kennen, hoe men denkt over de opgelegde dwang van het volwassen gezag. Bovendien is het een blijk van de soort autonomie, die door leeftijdsgenoten hoog gewaardeerd wordt’ (Richards, 1981). Bij ouder dan 16-jarigen persisteert het vandalengedrag vooral uit onvrede met de maatschappelijke positie. Veelvuldig merkt men ook dat jongeren uit de behoefte aan excitement handelen. ‘De ontstaansgrond voor zeer veel vormen van agressie en vandalisme is gelegen in de in wezen
| |
| |
positieve drang van de mens om bij gebrek aan een zinvolle uitdaging, vanuit de eigen leefsituatie, naar vervangende prikkels tot zelfverwerkelijking te zoeken’ (Van Dijk en Van Soomeren, 1982). Enkele voorstellen ter bestrijding van voetbalvandalisme en vandalisme lopen dan ook gelijk. We denken daarbij in de eerste plaats aan projecten waarbij men jongeren begeleid bij het aanleggen van avonturenvelden, cross-terreinen, skatingbanen, opbouwen van muziekruimten, enz. Opmerkelijk is daarbij dat soortgelijke principes gelden: de vrijetijdsvoorziening moet qua belangstelling kunnen concurreren met vandalisme, er moet een grote betrokkenheid van de jongeren nagestreefd worden en kleinschaligheid moet het overzichtelijk houden. Daarnaast kent men overigens voor het vandalismeprobleem al veel langer de mogelijkheden van alternatieve sanctionering via werk- en leerprojecten (zoals Bureau Halt in Rotterdam, of de experimenten aan de jeugdrechtbank te Mechelen).
Kortom, de bestrijders van diverse vormen van kleine criminaliteit kunnen leren van elkaar. Ze moeten er in hun campagnes echter vooral over waken de signaalfunctie van dit soort gedrag niet te verwaarlozen, door deze normovertredingen als zinloze daden voor te stellen, gepleegd door slecht opgevoede jongeren met labiele persoonlijkheden. De aandacht van vandalismebestrijders moet gaan naar de structurele aanpak op lange termijn. Ongetwijfeld kunnen enkele korte-termijn-strategieën bijdragen tot gedeeltelijke lastvermindering. Maar men kan toch geen brede preventiecampagnes blijven voeren, hoe goed die ook bedoeld zijn, en ondertussen volop bezuinigen in het socio-cultureel jongerenwerk, het onderwijs, het opbouwwerk, de tewerkstellingsmogelijkheden, het jongeren welzijnswerk, de recreatieve voorzieningen, enz. Als men niet die kosten wil maken, zal men ze op een andere manier dubbel en dik moeten betalen. Wie zei daar ook weer: ‘Elke samenleving krijgt de criminaliteit die ze verdient’.
| |
Bibliografie
C. Colaers en K. Van Limbergen, De maatschappelijke en socio-psychologische achtergronden van het voetbalvandalisme, Onderzoeksgroep Jeugdcriminologie, Leuven, 1986, 199 pp. |
S. Danniau en B. Van Schootte, Vandalisme bij voetbalwedstrijden, Interne politienota n.a.v. een BTK-project, Gent, 1982. |
F. Dijksterhuis en J. Nijboer, Vandalisme: onderdeel van delinquent gedrag bij jongeren, in Delikt en delinkwent, 1986, 2, pp. 110-123. |
R. Gerrits, Voetbalvandalen: liever goed slecht, dan slecht goed, in Psychologie, 1985, 6, pp. 18-22. |
| |
| |
J. Junger-Tas, Ooorzaken van vandalisme, in Jeugd en Samenleving, 1985, 6, pp. 357-381. |
A. Hauber, Vandalisme in differentieel perspectief, FJR, 1986, 1, pp. 9-17. |
P. Kwakkelstein, Vandalisme en de politiek van de zichtbaarheid, in Marge, 1984, 10, pp. 405-410. |
M. Matthijssen, Klassonderwijs, Van Loghum Slaterus, Deventer, 1977. |
P. Richards, Vandalisme van middleclass jongeren: het belang van leeftijdsverschillen en statusconflicten, in J.V., 1981, 3. |
H. Roethof, Teveel kleintjes maken een grote, in Welzijnsmaandblad, 1986, 10, pp. 2-7. |
J. Tolleneer, Een onvergetelijk televisioen, in Sporta, 1985, 9, p. 241. |
B. Van Dijk en P. Van Soomeren, Vandalisme in Amsterdam, in Alg. Politieblad, 1980, 26, pp. 641-646. |
B. Van Dijk en P. Van Soomeren, Scholen en vandalisme, LBVM, Den Haag, 1982, 110 pp. |
K. Van Limbergen, Voetbalvandalisme: maatschappelijke en socio-psychologische achtergronden van persisterend normovertredend gedrag, referaat op de Provinciale campagne ter bestrijding van vandalisme, Oostmalle, januari 1987, 12 pp. |
K. Van Limbergen, Voetbalvandalisme in België. Een eerste stand van zaken in het onderzoek naar de maatschappelijke en socio-psychologische achtergronden van voetbalvandalisme, in Vlaams Tijdschrift voor sportbeheer, 1987, 78, pp. 25-27, (te verschijnen in) SEC, kwartaalblad over samenleving en criminaliteit, juli 1987. |
L. Walgrave, Het topvoetbal: een geschikte scene voor het maatschappelijk geweldspotentieel, FJR, 1986, pp. 28-37. |
L. Walgrave, After Heizel. A Belgian research project to the societal and sociopsychological backgrounds of footballhooliganism, referaat op de European Conference on Football Violence, Preston, april 1987, 26 pp. |
L. Yablonskli, The violent gang, McMillan, New York, 1962. |
|
|