| |
| |
| |
Boekbespreking
Filosofie
W. Hamacher (red.), Nietzsche aus Frankreich, Ullstein, Frankfurt/M, 1986, 192 pp., DM. 16,80.
In 1977 verscheen in Amerika de bundel The New Nietzsche (red. David B. Allisan), waarin een vijftiental artikelen was verzameld die tesamen een beeld van een nieuwe lezing van Nietzsche zouden moeten opleveren. Twaalf daarvan, geschreven door negen verschillende auteurs, waren afkomstig uit Frankrijk, van de overige drie was er één van een Amerikaanse romanist en één van de hand van Heidegger, waarschijnlijk de voornaamste inspiratiebron van de meeste andere auteurs.
Inderdaad is de herlezing en herontdekking van Nietzsche de afgelopen vijfentwintig jaar sterk met de Franse filosofie verbonden geweest. Vanaf het colloquium van Royaumont in 1964 en de Nietzsche-studie van Deleuze van twee jaar daarvoor is deze denker niet meer van het Franse filosofische podium weg te denken. Een breed spectrum aan auteurs heeft artikelen of boeken aan hem gewijd en zijn invloed is bij velen overduidelijk, en bij allen minstens op verborgen wijze aanwezig.
Van dit brede spectrum biedt het nu verschenen Duitstalige bundeltje een kleine selectie, in zoverre het zich grotendeels op de groep rond Jacques Derrida richt. Naast de centrale tekst Eperons van Derrida zelf zijn er artikelen van Nancy, Pautrat en Lacoue-Labarthe afgedrukt, waarbij Sarah Kofman schittert door afwezigheid. Proeven van een receptie door een wat oudere generatie worden gegeven in de vorm van teksten van Klossowski en Blanchot.
Vrijwel de meeste teksten komen met deze bundel voor het eerst in Duitse vertaling beschikbaar en Hamacher spreekt de hoop uit dat daarvan een stimulerende werking op de Duitse Nietzsche-receptie zal uitgaan. Men mag dat, mét hem, van harte hopen, maar de vraag blijft waarom zijn keuze zo eenzijdig is uitgevallen. Mensen als Granier, Valadier, Foucault of Blondel hadden temidden van het huidige (desnoods maar wat uitgedunde) gezelschap zeker een eigen geluid kunnen laten horen. Een verantwoording van de gemaakte selectie wordt door Hamacher niet gegeven, zodat nu de enigszins misleidende indruk wordt gewekt dat men met dit boekje een representatieve staalkaart van de Franse Nietzsche-receptie in handen heeft.
Ger Groot
| |
Friedrich Schiller, Ueber das Schöne und die Kunst. Schriften zur Aesthetik, Deutscher Taschenbuch Verlag, München, 1984, 375 pp., DM. 14,80.
Lijkt in de beeldende kunst het historisch focus momenteel sterk op de barok te worden gericht, in de wijsbegeerte, en met name in de filosofische esthetica, tekent zich een opkomende belangstelling voor de romantische auteurs af, waarvan de huidige (sterk met wijsgerige thema's doorspekte) Hölderlin-golf een goed voorbeeld vormt. Als één van de grote inspiratoren van de romantische esthetica komt ook Schiller daarmee weer wat sterker op de voorgrond. Mede in verband daarmee is de huidige afzonderlijke uitgave van diens kunsttheoretische geschriften een verheugende zaak, temeer daar de ervaring leerde dat daarop tot voor kort maar moeilijk de hand te leggen was, wanneer men zich tenminste niet direct te buiten wilde gaan aan het verzameld werk, waarvan dit boekje oorspronkelijk het vijfde deel vormde.
| |
| |
Hoofdtekst in deze bundel is uiteraard het ‘brieventractaat’ Ueber die ästhetische Erziehung des Menschen, waarin Schiller, onder inspiratie van Kant, zijn eigen dialectiek van Formtrieb en Spieltrieb ontvouwt. De tekst vormt een ware verademing van elegantie en schijnbaar simpele doorzichtigheid naast het massieve Kantiaanse proza, waarmee het overigens ook inhoudelijk slechts het startpunt gemeen heeft, en mocht ooit Marcuse nog op weg helpen bij diens toekomstontwerp van een ludieke cultuur in Eros and civilisation. Uitgesproken Kantiaans is ook de titel van het korte opstel Vom Erhabenen (waarop onmiddellijk Schillers eigen verwerking volgt: Zur weiteren Ausführung einiger Kantischen Ideeen luidt de ondertitel, waarbij Ausführung in zeer brede zin moet worden genomen), in strikte tegenstelling tot het daaropvolgende Ueber das Pathetische. Verder bevat de bundel de al even klassieke teksten Kallias oder Ueber die Schönheit, Ueber Armut und Würde en Ueber naive und sentimentalische Dichtung.
Ger Groot
| |
Godsdienst
Pincas Lapide, Was Eva overal de schuld van? Gesprekken over de schepping, Kok, Kampen, 1986, 74 pp., f 12,90.
Volgens katholieke traditie wordt op 24 december het naamfeest gevierd van Adam en Eva. Voor de Beierse omroep vormde dit gegeven aanleiding om zowel in 1983 als in 1984 op deze dag voor Kerstmis aan de bekende joodse exegeet en publicist Lapide vragen te stellen over zijn uitleg van het scheppingsverhaal. Deze uitzendingen, die beide een uur duurden, zijn nu in boekvorm verschenen. Het zijn twee heel aardige gesprekken, de eerste over Genesis 1:1-2:4a, de tweede over Genesis 2:4b-3:24. In de gedachten die Lapide ontvouwt zitten een paar interessante aspecten. Over het geheel genomen is mijn indruk dat de vragen en antwoorden net iets te abstract zijn, zich net even te ver van de tekst zelf afspelen. Er is - zeker in het tweede gesprek - veel te weinig aandacht voor het verhaal en eerbied voor zijn opbouw. Het is veelzeggend dat men gedeelten eruit ook niet in de begeleidende vertaling heeft afgedrukt. Kortom, een boekje dat niet goed, maar ook niet slecht is.
Panc Beentjes
| |
Carsten Peter Thiede (Hrsg.), Das Petrusbild in der neueren Forschung, Brockhaus, Wuppertal, 1987, 229 pp., DM. 29,80.
Sedert O. Cullmann in 1952 zijn befaamde monografie Petrus, Jünger-Apostel-Märtyrer publiceerde zijn er op dit terrein tal van nieuwe ontwikkelingen gegroeid. Opvallend is daarbij de inbreng vanuit het Engelstalig gebied. Omdat de resultaten bovendien veelal in vaktijdschriften e.d. verschijnen, bereiken zij maar heel zelden een breder publiek. Het is daarom een interessant initiatief om allerlei aspecten van het modernere Petrusonderzoek in deze bundel aan dat grotere publiek te presenteren. De lezer wordt geïnformeerd over de chronologie van Petrus' leven (Dockx), de problemen van de 1e en 2e Petrusbrief (Neugebauer, Green), de functie van Petrus in de Handelingen der Apostelen (Ridderbos, Marshall), de nieuwste archeologische gegevens over de opgravingen van Petrus' huis te Kafarnaüm (Strange, Shanks), de huidige stand van zaken met betrekking tot de beroemde ‘Gij zijt Petrus’-passage (G. Maier) en nog enkele detailkwesties.
Hetgeen mij enigszins verbaast is het feit dat ik in geen van de bijdragen en evenmin in een redactionele toelichting ook maar de geringste verwijzing heb kunnen vinden naar bepaalde, in mijn ogen belangrijke werken. Nergens bijvoorbeeld vindt men een vermelding van de verzamelbundel Brown-Donfried-Reumann, Peter in the New Testament, Minneapolis 1973. Moet ik daaruit afleiden dat deze Duitstalige bundel met name is samengesteld voor een reformatorisch geöriënteerd lezerspubliek? Ik zou dat zeer betreuren. Aangezien het boek ook nergens een lijst met personalia van de opgenomen auteurs bevat is dat niet na te trekken.
Panc Beentjes
| |
S. Safrai, Een volk met een land. Het ontstaan van het jodendom, Boekencentrum, Den Haag, 1986, 164 pp., f 24,90.
Dankzij de gastcolleges die hij gedurende vele jaren telkens in de herfst samen met
| |
| |
zijn collega David Flusser heeft gegeven aan met name de Katholieke Theologische Hogeschool van Amsterdam is Sjmuel Safrai in ons taalgebied inmiddels een goede bekende. Waar het de periode van de Tweede Tempel betreft, d.w.z. de geschiedenis van het jodendom vanaf de Babylonische ballingschap, geldt hij als een van de meest gezaghebbende hedendaagse deskundigen. Zijn in 1978 in Duitsland uitgegeven Das jüdische Volk im Zeitalter des Zweiten Tempels (Neukirchen-Vluyn) - oorspronkelijk een in het Hebreeuws gegeven serie lezingen voor de Israëlische radio - circuleerde al sedert jaren in theologische kringen binnen ons taalgebied. Het zou daarom des te verheugender moeten zijn dat van die Duitse vertaling thans eindelijk een Nederlandstalige uitgave is verschenen. In dit geval echter is van vreugde nog nauwelijks sprake. De uitgever is zo onzorgvuldig omgesprongen met dit op zichzelf waardevolle werk, dat het eindresultaat ronduit bedroevend genoemd moet worden. Om te beginnen is de titel drastisch gewijzigd ten opzichte van de Duitse uitgave, hetgeen de herkenbaarheid van de inhoud niet ten goede komt. Bovendien vermeldt de Nederlandse editie op de kaft Volk met een land, terwijl het op de bladzijden 3 en 5 opeens gaat om Een volk met een land. Door wie het boek uit het Duits is vertaald wordt nergens meegedeeld; evenmin het jaartal van deze Duitse uitgave (= 1978), terwijl het natuurlijk ook onjuist is om die Duitstalige editie als de oorspronkelijke titel te presenteren. Wat eerst tot grote verbazing, even later tot diepgaande ergernis leidt is het werkelijk ontelbare aantal fouten, dat deze Nederlandstalige uitgave herbergt. Enerzijds betreft dat fouten van de verteller met betrekking tot de zinsconstructie. Ook met de grammatica staat hij/zij op gespannen voet; een betrekkelijk voornaamwoord ‘wiens’ wordt doodleuk gebruikt waar ‘wier’
behoort te staan, etc. Aan de andere kant is het werkelijk onvoorstelbaar hoeveel zetfouten er in de tekst voorkomen. Dat de zetcomputer af en toe op hol slaat en grote gedeelten cursief zet (pp. 43. 73) is nog tot daar aan toe. Maar wat er voorts nog allemaal in de lopende tekst en de voetnoten gebeurt grenst aan het ongelooflijke! Het is bijzonder spijtig dat ik over een zo populair standaardwerkje een negatief oordeel moet vellen louter en alleen als gevolg van een abominale presentatie.
Panc Beentjes
| |
Grensverkeer tussen Kerk en Israël. Een keuze uit het werk van dr. S. Gerssen, Boekencentrum, Den Haag, 1986, 288 pp., f 49,90.
Toen dr. Sam Gerssen op 1 oktober 1986 afscheid nam als rector van het Theologisch Seminarium ‘Hydepark’ in Doorn, werd hem een verzameling opstellen aangeboden die nu eens niet - zoals doorgaans het geval is - bestond uit bijdragen van vrienden, maar een bundeling betrof van verspreide artikelen van hemzelf. Aangezien Gerssen vele jaren in functie was als secretaris van de ‘Hervormde Raad voor de verhouding van kerk en Israël’ en daar uiterst waardevolle activiteiten heeft ontplooid, lag het tamelijk voor de hand dat de titel waaronder de artikelen gebundeld zouden worden op dat gebied betrekking zou hebben.
De redactie heeft de bijdragen in zes rubrieken geordend. Zo zijn b.v. in het tweede hoofdstuk (‘Ontmoetingen’) negen artikelen over personen gebundeld, terwijl het erop volgende hoofdstuk zes bijdragen bevat over ‘Oecumene’. In hoofdstuk 5 staan vier artikelen bijeen over H.K. Kohlbrugge (1803-1875), een markante persoonlijkheid wiens invloed eenvoudig niet weg te denken is uit de reformatorische theologie van deze eeuw. In de theologie en de prediking binnen Nederland en Duitsland heeft hij een spoor getrokken dat nawijsbaar is in het werk van o.a. K. Barth, K.H. Miskotte en O. Noordmans. Waar hoofdstuk 1 (‘In de spanning van kerk en Israël’) en hoofdstuk 4 (‘Het grote schisma’) de ontmoeting en de confrontatie van kerk en synagoge historisch en theologisch belichten, is het laatste hoofdstuk uitdrukkelijk gewijd aan de prediking, o.a. met preekschetsen over Romeinen 9-11, een zeer cruciaal deel van Paulus' betoog over Israël.
De ordening van de feestbundel in thematische eenheden heeft naast verschillende voordelen ook ten minste twee negatieve aspecten. Men wordt als lezer geconfronteerd met een niet-chronologische ordening van het materiaal. Aldus ontstaan er golfbewegingen in de tijd. Waar men hem aan het slot van het ene hoofdstuk in zeer recente tijd hoort spreken, is hij aan het begin van het volgende weer verder in de tijd terug. Een tweede nadeel is, dat je over bepaalde onderwerpen - b.v. de oprichting van het belangrijke periodiek Ter Herkenning - op uiteenlopende plaatsen binnen dit boek
| |
| |
geïnformeerd wordt. Het blijft echter een zeer interessante publikatie, die is opgesierd met een waarlijk prachtige voorplaat. Het is volgens mij een foto van een zgn. heilige arke, een bewaarplaats voor torah-rollen. Jammer dat nergens vermeld staat waar deze zich thans bevindt.
Panc Beentjes
| |
Adolf Pohl, Das Evangelium des Markus, Wuppertaler Studienbibel, Ergänzungsband, Brockhaus, Wuppertal, 1986, 604 pp., DM. 48.
Toen Frits Rienecker de ‘Wuppertaler Studienbibel’ opzette, verzorgde hij daarin zelf het deel over Marcus. Aangezien dat echter alweer bijna dertig jaar geleden is, komt de uitgever thans met een nieuw commentaar op dit oudste evangelie. Wie dit deel meer dan oppervlakkig bekijkt zal bemerken hoeveel zorg er aan de vertaling van de evangelietekst is besteed. Dat is o.a. te zien aan de paragraaf Zur Übersetzung die op elke perikoop volgt en waarin allerlei verdere nuances van de Griekse grondtekst worden toegelicht. Daarna volgt steeds een rubriek Vorbemerkung, waarin enerzijds aandacht wordt besteed aan de thematiek van de passage en allerlei belangrijke (en interessante) trefwoorden nader worden toegelicht. Zo vindt men verspreid over de hoofdstukken allerlei essentiële informatie over onderwerpen als: belasting, Mensenzoon, korban, Zeloten, leviraatshuwelijk, weduwe, kruisiging, enz. Jammer alleen dat er nergens een lijst of register is opgenomen met al deze trefwoorden.
Wat de uitleg zelf betreft: deze is doorgaans nogal kort, waardoor zaken soms net te weinig worden belicht. Zo wordt naar mijn gevoel bijvoorbeeld te weinig benadrukt welke belangrijke rol de vrouwen spelen in het lijdens- en opstandingsverhaal. De schrijver merkt het feit zelf wel op, maar verbindt er nauwelijks enige conclusie aan. Af en toe plaats ik een vraagteken. Dat is het geval bij het mijns inziens op theologische gronden aanvechtbare opschrift ‘Aufruf zum Exodus aus dem Judentum’ bij de uitleg van Mc 13, 14-20 (pp. 468 vv.). Zulke - gelukkig niet tot de geïnspireerde bijbeltekst behorende - opschriften vertellen meer over de commentator dan over Marcus. Bij Mc 14, 36 wordt meegedeeld dat geen enkele jood voor of na Jezus God durfde aanroepen met de vertrouwelijke aanhef ‘Vader’ (p. 520). Wordt zo'n massieve uitspraak niet gelogenstraft door teksten als Sirach 23, 1 en 4 (‘Heer, vader van mijn leven’)? Ook dit keer blijkt weer dat men met commentaren altijd zeer kritisch dient om te gaan. Het zou uitermate leerzaam zijn om dit commentaar met zijn ‘klassieke’ formule eens te leggen naast het onlangs verschenen boek van de Nijmeegse hoogleraar Bas van Iersel, Marcus, dat het eerste is van een nieuwe serie ‘Belichting van het bijbelboek’ (Katholieke Bijbelstichting, Boxtel / Tabor, Brugge, 1986).
Panc Beentjes
| |
Claus-Dieter Stoll, Die Klagelieder, Wuppertaler Studienbibel, Brockhaus, Wuppertal 1986, 155 pp., DM. 20.
Door de oudste bijbelvertaling ter wereld, de Septuaginta, wordt het boek Klaagliederen uitdrukkelijk toegeschreven aan de profeet Jeremia. In deze Griekse vertaling van het Oude Testament werd Klaagliederen dan ook weggehaald uit de rij van de ‘Geschriften’ - de derde en laatste bundel van de Hebreeuwse canon - en onmiddellijk ná het boek Jeremia geplaatst. En geen wonder dat al vrij spoedig de naam van Jeremia te vinden is in het opschrift van het boek Klaagliederen zelf. Deze en veel andere interessante aspecten van het slechts vijf hoofdstukken tellende boekje Klaagliederen worden ons in de bijzonder aardige inleiding van deze nieuwe studie gepresenteerd. Waar ik bij de oudtestamentische deeltjes uit deze serie doorgaans tamelijk sceptisch ben, is dat in dit geval veel minder, al zal het - gezien het achterland van de uitgever - niemand verbazen dat de auteur tamelijk veel moeite doet om de profeet Jeremia zelf tot auteur van het boek Klaagliederen te bombarderen.
In de vertaling vanuit het Hebreeuws is gepoogd de oorspronkelijke tekst zo woordgetrouw mogelijk door te geven. Veel zorg is besteed - zowel in de inleiding als in de presentatie van de vertaling - aan de acrostische vorm waarin alle vijf hoofdstukken van Klaagliederen zijn gecomponeerd. Een uitvoerige literatuuropgave toont dat de auteur zich terdege in de problemen en discussies rondom dit kleine bijbelboek heeft verdiept. Des te merkwaardiger echter dat twee modernere, bijna reeds ‘klassieke’ studies nergens worden genoemd: N.K. Gottwald,
| |
| |
Studies in the Book of Lamentations (1954) en B. Albrekston, Studies in the Text and Theology of the Book of Lamentations (1963). Dat ze niet zijn geconsulteerd is een veeg teken.
Panc Beentjes
| |
Geschiedenis
R. Stuip en C. Vellekoop (red.), Gewone mensen in de middeleeuwen, HES, Utrecht, 1987, 343 pp., f 35.
Bij zijn ambtsaanvaarding in 1959 hield de Utrechtse hoogleraar F. Hugenholtz een pleidooi voor bestudering van de middeleeuwers die niet of nauwelijks over zichzelf konden berichten. Van vele maatschappelijke groepen, van de ‘boeren, dorpers, herders en stedelingen’, van bepaalde onderdrukte minderheden, horen wij niets op directe wijze, alleen maar van anderen. En die anderen zijn dan juist de leden van de bovenlaag die in heel veel gevallen op het ‘gemeen’ neerkijken, het zijn de overwinnaars die de opstandelingen en de heterodoxen maar al te graag in een slecht daglicht plaatsen. In één ding komen al deze ‘gewone mensen’ overeen: hun geluid wordt overstemd... Medewerkers en collega's van prof. Hugenholtz hebben het uitstekend idee opgevat om, bij wijze van afscheidsgroet, een vijftiental bijdragen te bundelen die alle geïnspireerd zijn door zijn oratie van 1959. Op het einde van het boek blikt Hugenholtz zelf erop terug. Anders dan de wat misleidende, misschien door commerciële overwegingen ingegeven titel laat vermoeden, zoekt men in deze bundel niet zozeer naar het ‘werkelijke’ beeld van de gewone mensen. Het overstemd geluid krijgen we bijna niet te horen. Wel hebben alle auteurs gepoogd na te gaan hoe en waarom dit geluid werd overstemd. Wat onderwerp, methode en bronnenkennis betreft kregen de medewerkers van de redactie de vrije hand. Deze terechte beslissing zorgde voor een veelheid aan invalshoeken en onderwerpen. In middeleeuwse spreekwoorden leren we de clericus kennen die vrolijk van aard, braaf en rustig is, dit in tegenstelling tot de boer, een viespeuk wat zijn kleren, huid en haar betreft. In een andere bron treffen we boer Lanzelín aan, die zijn dagen moet slijten onder de plak van boerin ‘Moeke Rimpel’. De Occitaanse dichters bezingen het herderinnetje dat voor de verleiding van de hoofse ridder zwicht. Het Kerelslied
laat een Vlaamse boer zien die heel wat minder hoofs is. Uit de Arabische bronnen leren we een aantal ingenieuze 12e-eeuwse dieventrucs. Door de ogen van de miniaturist zien we een Parijse straatscène. Een 14e-eeuwse Engelse dichter voert een bontgekleurd kroeggezelschap ten tonele... Deze kleine greep uit de aangesneden onderwerpen maakt duidelijk hoe gevarieerd en rijk geschakeerd het aangesneden thema is. In heel de bundel krijgt de lezer van de gewone man veel gekleurde beelden voorgezet. Nu en dan mag hij een glimp opvangen van de werkelijkheid. Hugenholtz zelf besluit dit, erg lezenswaardig, boek met een poging tot verklaring van het ‘kleuren’.
Peter Vandermeersch
| |
Fokkelien van Dijk-Hemmes (red.), 'T is kwaad gerucht, als zij niet binnen blijft. Vrouwen in oude culturen, (Tekst en Maatschappij, deel 3), HES, Utrecht, 1986, 159 pp., f 21.
Ging het eerste deel van deze serie, En Sara lachte in haar tent (bespreking in Streven, april 1985, pp. 572-574) over vrouwen en hun verzetsvormen in het patriarchale Israël van de bijbel, en onderzocht het tweede deel, Ik zing mijn lied voor al wie met mij gaat (bespreking in Streven, november 1986, pp. 183-184) vragen omtrent de inbreng van vrouwen in de volksliteratuur van de verschillende westerse cultuurgebieden, dit derde deel gaat terug naar de wortels van onze cultuur in oude maatschappijen. Centraal in dit boek staan vragen over de manier waarop we oude teksten kunnen hanteren als betrouwbare bron van kennis over die samenlevingen.
Sommige bijdragen, zoals die van Heleen Sancisi-Weerdenburg over het oude Griekenland, van Emily Hemelrijk over de Romeinse maatschappij en van Paula Vermeyden over Scandinavisch Ijsland in de 10e eeuw, gaan uit van de algemene vraag naar de plaats van vrouwen in die culturen. De twee resterende hoofdstukken gaan dieper
| |
| |
in op een kenmerkend geacht geval. Doris Edel belicht de Keltische heldenfiguur en vrouwelijke legeraanvoerder Medb. De bijbelse vrouwenfiguren die worden getypeerd als ‘Gezegende onder de vrouwen’ (Jaël, Judith en Maria) worden door Fokkelien van Dijk-Hemmes nader bestudeerd.
Het boek werkt in mijn ogen aanstekelijk naar twee kanten. Om te beginnen worden we in een aantal bijdragen geconfronteerd met culturen en cultuuruitingen die ons grotendeels of helemaal onbekend zijn; er worden dus heel duidelijk nieuwe horizonten geopend. Daarnaast valt mij op hoe de meeste schrijfsters - wier personalia helaas nergens in het boek te vinden zijn - er eerder op uit zijn om te demonstreren hoe wankel en vooringenomen sommige algemeen aanvaarde opvattingen zijn dan dat zij haar bevindingen aanbieden in een nieuwe, definitieve theorie. Verscheidene artikelen eindigen dan ook open en verhelen niet dat er nog tal van kwesties zijn die op dit moment niet te beantwoorden zijn. In dat opzicht is het een eerlijk boek. Het plaatst kantekeningen bij geaccepteerde theorieën, maar valt zelf gelukkig niet in dezelfde kuil van waaruit antwoorden voor eeuwig op te delven zouden zijn. Een interessante en sympathieke studie dus.
Panc Beentjes
| |
Howard M. Sachar, Diaspora. An Inquiry into the Contemporary Jewish World, Harper & Row, Hilversum, 1986, 539 pp., f 32,85.
Sachar is een bekend publicist op het gebied van de moderne geschiedenis, speciaal waar het gaat over Israël en het Midden-Oosten. Dit boek, inmiddels de negende titel van zijn hand, vertelt de lotgevallen van de Joodse gemeenschappen over heel de wereld in de periode na de Holocaust. Om de zaken in hun verband te kunnen bespreken heeft Sachar doorgaans ook ruim aandacht besteed aan de episode van de Tweede Wereldoorlog zelf én aan het tijdvak dat eraan voorafging. De formule die hij in de meeste gevallen toepast spreekt erg aan. Hij vertelt de geschiedenis van het betreffende land of werelddeel meestal aan de hand van één concreet persoon, waardoor er voor de lezer een zeer direct, levendig en herkenbaar relaas ontstaat. Het gedeelte over Nederland en België is ronduit zwak te noemen. Enerzijds is dat te wijten aan het feit dat er over de periode na de Tweede Wereldoorlog weinig historische werken over de joodse gemeenschap beschikbaar zijn, zeker wanneer het om in de moderne talen gepubliceerde werken gaat. Er is echter nóg een reden dat Sachar slecht geïnformeerd is over de situatie in onze lage landen. In het dankwoord noemt hij voor nagenoeg elk land ter wereld personen die hem terzijde hebben gestaan; opvallend genoeg wordt met betrekking tot België en Nederland geen enkele naam opgevoerd! Wanneer we echter deze studie in zijn geheel bekijken, dient gesteld dat het een schoolvoorbeeld is van een werk dat uitstekende diensten kan verrichten bij een eerste, globale oriëntatie in de huidige joodse gemeenschappen die zich overal ter wereld bevinden. De uitvoerige index (pp. 509-539) is daarbij van grote waarde. Wie na lezing van dit boek verdere naspeuringen wil verrichten, wordt daarbij goed op weg geholpen door een uitgebreide bibliografie (pp. 489-508) met meer gedetailleerde literatuur, die per gebied is geordend.
Panc Beentjes
| |
Georges Duby, Wirklichkeit und höfischer Traum. Zur Kultur des Mittelalters, vert. Grete Osterwald, Wagenbach, Berlijn, 1986, 174 pp., DM. 29,80.
Deze bundel bevat zeven verspreide opstellen van Duby, die op zich vaak wat minder gemakkelijk te vinden zijn, maar nu in een harmonisch geheel zijn samengebracht. Tesamen geven zij een goed beeld van het geschiedkundig panorama dat Duby in De kathedraalbouwers, De drie orden, Le dimanche de Bouvines of Willem de Maarschalk in bredere trekken schetst. In het openingsartikel, Duby's inaugurale rede voor het Collège de France, geeft hij, wellicht scherper dan waar ook, de methodische grond voor zijn mentaliteitshistorische wending aan. Hielden zijn eerste studies zich nog, geheel in de klassieke lijn van de Annales-school, voornamelijk met directe economische geschiedschrijving bezig, later verbreedt het perspectief zich tot de ideologisch-culturele bovenbouw die van deze economische basis het verlengstuk vormt. ‘De gevoelens die individuen of groepen ten aanzien van hun wederzijdse positie koesteren en de daaruit voortvloeiende gedragspatro- | |
| |
nen worden immers niet direct door de realiteit van hun respectievelijke economische plaats gedetermineerd, maar door het beeld dat zij zich daarvan vormen,’ aldus Duby. Met andere woorden: het denken vormt een volwaardig element in de vormgeving van de samenleving, en dient dus ook, samen met de economische onderbouw, in de verklaring en beschouwing van historische maatschappijvormen te worden betrokken. Het is dit project dat Duby vanaf de jaren zestig in bovengenoemde boeken ontwikkelt.
Voor wie deze werken kent zal deze bundel weinig nieuws bevatten, al blijft het lezen van een stylist als Duby altijd weer een genot. De meer toegespitste opstellen houden zich met name bezig met de rol van de oorlog, het geweld en de culturele hegemonie van de specialisten daarin: de ‘jonkers’, de jonge ridders die wel reeds als volwassen krijger waren erkend, maar zich nog niet als gehuwde mannen hadden gevestigd. Centraal in het boek staat een wonderschone beschouwing over de Roman de la Rose, die al deze elementen én hun overwinning door de cultuur van de hoofsheid met imponerende virtuositeit samenvat in een kleine miniatuur, even verfijnd, onuitputtelijk en perfect als die van een middeleeuws handschrift.
Ger Groot
| |
Giovanni Levi, Das immaterielle Erbe. Eine baüerliche Welt an der Schwelle zur Moderne, vert. K.F. Hauber en U. Hausmann, Klaus Wagenbach, Berlijn, 1986, 194 pp., DM. 34.
In juli 1697 wordt pastoor Giovan Battisti Chiesa van het dorp Santena bij Turijn voor het kerkelijk gerecht gedaagd wegens het onbevoegd voltrekken van exorcismen. Deze gebeurtenis, en de documenten van het onderzoek en de verhoren daaromheen, vormen het uitgangspunt van Levi's onderzoek naar de sociale structuur van het betreffende dorpje, een boerengemeenschap op de rand van de moderne tijd, gekenmerkt als deze laatste wordt door een nieuwe politieke en sociale orde: die van een moderne zakelijkheid en vooral van diep ingrijpend centralisme.
Levi's werkwijze is kenmerkend voor een vorm van historisch onderzoek die momenteel nogal school maakt en vaak geassocieerd wordt met het werk van Levi's leermeester Carlo Ginzburg, maar die ook bij iemand als Le Roy Ladurie valt aan te treffen. Uitgaand van een beperkte gebeurtenis wordt een reconstructie betracht van een historische leefwereld, veelal van een dorp of een overzichtelijke streek: microgeschiedenis in de ware zin van het woord. Zo beschrijft ook Levi op basis van zijn materiaal (buiten de genoemde protocollen met name doopregisters, notariële acten, verkoop- en oogststatistieken en belastingcohiers) het denken en doen van de bewoners van Santena, met speciale aandacht voor de veranderingsverschijnselen die zich in deze overgangstijd aftekenen. Hij komt daarbij tot een sterk genuanceerd beeld van de wisselwerking tussen de dorpsgemeenschap met haar archaïsche instituties en verhoudingen en de moderne tendensen die zich vanuit de staat (maar ook onder invloed van de veelvuldig doortrekkende legers) opdringen. De dorpscultuur blijkt taaie weerstand te bieden aan datgene wat van buiten komt, zonder zich daaraan geheel te kunnen onttrekken. Via bemiddeling van een groep ‘opinieleiders’ wordt een eigen aanpassing gezocht aan de strijdige eisen van traditie en politiek, waarbij de dorpscultuur een verrassende creativiteit ten toon spreidt.
De conclusie van Levi luidt dan ook dat de overgang naar het moderne, gecentraliseerde staatsbestel aanzienlijk gecompliceerder en genuanceerder is verlopen dan veelal is voorgesteld. Het dorp kent in de historische ontwikkeling een eigen dynamiek, die maar al te vaak veronachtzaamd is. Zelf reikt hij daarmee uiteraard over de eigenlijke draagwijdte van zijn bewijsmateriaal heen. Santena is aan het eind van het verhaal niet meer dan een prototype, aan de hand waarvan algemene conclusies worden geformuleerd. Methodisch stuit men daarbij al snel op wat de wetenschapsfilosofie het inductiefenomeen heeft genoemd: wie garandeert dat Santena inderdaad model kan staan voor de rurale ontwikkeling van die tijd, of zelfs alleen maar van die streek? Anderzijds zal men een dergelijke stap, mits zorgvuldig uitgevoerd, wel moeten billijken: de hele schets van het leven in Santena heeft, zelfs wanneer deze levendiger verteld zou zijn dan Levi dat doet, uiteindelijk toch slechts tot doel een beeld te schetsen dat de grenzen van dit toevallige gehucht overschrijdt.
Ger Groot
| |
| |
| |
Jakob Sprenger / Heinrich Institoris, Der Hexenhammer (Malleus malificarum), vert. en inl. van J.W.R. Schmidt, Deutscher Taschenbuch Verlag, München, 1986, 216 + 273 + 247 pp., DM. 19,80.
De Heksenhamer is ongetwijfeld een van de meest beruchte boeken uit de geschiedenis. Verschenen in 1487 als handleiding voor het opsporen van zonen en dochters van de duivel, heeft het eeuwenlang gegolden als rechtvaardiging van de meest weerzinwekkende praktijken, drijvend op massahysterie en deze op haar beurt aanwakkerend. Het geschrift geniet echter meer bekendheid dan dat het gelezen is en minstens uit oogpunt van historische nieuwsgierigheid is het verheugend dat het werk nu in Duitse vertaling opnieuw beschikbaar is gekomen. Opnieuw, want de vertaling verscheen voor het eerst in 1906 in drie banden, waarvan de huidige pocketeditie een fotografische herdruk vormt.
Vertaler J. Schmidt laat het werk door een lezenswaardige, zij het ook enigszins eigenaardige, inleiding voorafgaan. Met alle kwade reuk waarmee het boek omgeven is doet diens aanvankelijke verzekering dat ‘men in het algemeen zowel over de schrijvers als over de inhoud daarvan te hard geoordeeld heeft’ op zijn zachtst gezegd wat merkwaardig aan. Gaandeweg verandert echter de toon, wanneer de kronkelige wegen van het geschrift meer en meer duidelijk worden. Bedrog en oplichting begeleiden het van begin af aan. Institoris, die als de voornaamste auteur wordt beschouwd, was niets minder dan een zwendelaar, die op het nippertje aan vervolging wegens malversaties met aflaatgelden was ontsnapt. De naam van Sprenger, die slechts voor het voorwoord verantwoordelijk heet te zijn, werd alleen maar toegevoegd om de kwade reputatie van de eigenlijke schrijver wat toe te dekken. Alsof dat nog niet genoeg is werd het boek ook nog eens gepubliceerd met een vervalste aanbeveling van de universiteit van Keulen, die echter in het Rijnland wijselijk uit de uitgave werd weggelaten.
Hoe een dergelijk dubieus geschrift zo gezaghebbend heeft kunnen worden, hoe zoveel eeuwen lang zoveel, niet eens altijd achterlijke, lieden ten volle geloof hebben kunnen hechten aan de massale waanzin die daardoor weliswaar niet was ontketend, maar wel werd bevorderd, blijft een vraagstuk van massapsychologische aard. Lezing van het geschrift is in ieder geval een boeiende les in menselijke dwaasheid, niet zonder de pijnlijke angel van het besef van de alomtegenwoordige vatbaarheid voor de overtuigingskracht van wat nu eenmaal de heersende mening is. Temidden van die beklemming blijft de inleider in ieder geval niet van humor gespeend. ‘Freilich gab es auch in jenem schwarzen Zeiten’, zo schrijft hij in 1906, ‘noch hier und da Männer, die nicht an die Lehren des Hexenhammers glaubten, gerade so wie es heute auch noch “rückständige” Leute gibt, die sich nicht entschliessen können, an den Dichter und Komponisten Richard Wagner zu glauben...’
Ger Groot
| |
Literatuur
Hella S. Haasse, Berichten van het Blauwe Huis, Querido, Amsterdam, 1986, 136 pp., f 25 / BF. 495.
De geschiedenis van de bewoners van het Blauwe Huis heeft H. Haasse geweven met vakmanschap en trefzekerheid. Draad voor draad neemt ze op en verknoopt die met andere draden. Zo zien de lezers de tekening ontstaan van Felicia en Nina, dochters van een Nederlandse archeoloog die een Argentijnse getrouwd had en die gedurende twee seizoenen (een lente en een zomer) weerkeren naar het huis van hun jeugd. Hun terugkomst veroorzaakt een verandering in het villadorp. De climax daarvan is de verdwijning van een buurvrouw, Wanda Meening. In cursief staan beschouwingen van het collectief van buurtbewoners, een ‘wij’ dat zich ‘Todas a una’ beschouwt, zoals de bewoners van Fuenta Ovejuna van Lope de Vega. De roman heeft twee luiken: een Argentijns met verwijzingen naar de actualiteit van de Dwaze Moeders van de Plaza de Mayo, en een Nederlands met de problematiek van vrouwen die onafhankelijk willen leven en aan hun ambitie dezelfde invulling willen geven als de man. Via de commentaren in cursief van ‘wij’ worden de beide luiken op elkaar betrokken. De verdwijning van Wanda Meening krijgt dan een thrillerachtige allure door de suggestie dat het niet louter om bevrijding uit het conventionele rollenpa- | |
| |
troon zou gaan maar om een valstrik, een persoonsverwisseling die in de kaart speelt van tot terroristen geëvolueerde revolutionairen. Op dat punt blijft de schrijfster erg impliciet. De motieven waarom een duidelijk engagement voor de verdrukten omslaat in een terrorisme voor eigen profijt worden niet verduidelijkt. En als aan het einde blijkt dat de verdwijning van Wanda Meening een geschikte gelegenheid biedt aan haar man om een jeugdlief opnieuw in te palmen, dan komen we verdacht dicht bij een Mensje-van-Keulen-realisme. De complexe plot kantelt dan in een doorzichtig psychologisch schema. Daardoor krijgen de intrigerende vragen naar de ware identiteit van Pepe, de werkelijke rol die Nina
gespeeld heeft en de plaats waarheen Wanda gevlucht is (is zij de dubbelgangster van Dolores Ibarragui?) een veeleer vrijblijvend karakter, hoewel de roman een dwingender relatie suggereert. Die tegenstelling heeft van mij een onbevredigd lezer gemaakt.
Joris Gerits
| |
Alfred Kossmann, Slecht zicht, Querido, 1986, 99 pp., f 22,50 / BF. 450.
Een auteur kan vanuit vele gezichtshoeken zijn personages aan de lezer voorstellen. Die vormt zich dan gaandeweg een beeld van de weliswaar fictieve maar mogelijk reële gebeurtenissen. Bij het begin van een film kan het gebeuren dat de lens niet goed afgesteld is zodat de kijker een ‘slecht zicht’ heeft op het geprojecteerde. Aanpassing van de lens verscherpt dan het beeld. Iets analoogs doet zich voor in deze novelle van Kossmann, waarvan de setting herinneringen oproept aan het Den Haag van Couperus. Geleidelijk onthult Kossmann het ware karakter van de relaties tussen de verschillende Kievoets, de echte en de aangetrouwde. Het centrale personage is Alexander Kievoet, voortdurend in geldverlegenheid en dan telkens geholpen door zijn vileine tante Sophie en door zijn achterneef, een gepensioneerd theatercriticus. Zijn vrouw, Alice, van wie hij al drie jaar gescheiden is, heet nu weer Huiber, terwijl haar zoon Lex een Kievoet gebleven is. Zoals in romans van W.F. Hermans dikwijls de vraag centraal staat of waan en werkelijkheid onderscheiden kunnen worden, zo maakt Kossmann in Slecht zicht op vergelijkbare wijze via vele perspectiefwisselingen duidelijk, dat geïntendeerde maar nooit gerealiseerde verlangens na verloop van jaren soms op een verrassende wijze ingelost worden. Dat proces met z'n onverwachte wendingen heeft Kossmann stilistisch voortreffelijk verwoord.
Joris Gerits
| |
Ton Anbeek, Na de oorlog. De Nederlandse roman 1945-1960, De Arbeiderspers, Amsterdam, 1986, 206 pp., f 34,50.
In 1984 verscheen als onderdeel van het multi-mediale project van BRT en TELEAC het boek Nederlandse literatuur na 1830. Het hoofdstuk daarin over het Nederlandse naoorlogse proza was van de hand van Ton Anbeek en het is een samenvatting van de studie die nu in de Synthese-reeks verschenen is. Het is een overzichtelijk boek met een tamelijk uitgebreide inhoudsopgave van de besproken romans en met een herhaling van de kerngedachten aan het einde van elk hoofdstuk. In het afsluitende hoofdstuk worden de selectiecriteria geëxpliciteerd. Wat gekozen werd uit de periode 1945-1960 werd dat niet uit actuele esthetische overwegingen of op grond van hoge oplage en/of verkoopcijfers, maar rekening houdend met de grote weerklank die de romans van Reve, Hermans, Blaman in de kritiek indertijd gekregen hebben. Het gaat dus om een receptiestudie waarbij de appreciatie van eerste, meestal empathisch geschreven recensies, vergeleken wordt met recente analyses van dezelfde romans die van structurele aard zijn of een beroep doen op de intertekstualiteitstheorie. De bevindingen van beide groepen professionele lezers zijn soms erg uiteenlopend. Ook aan Simon Vestdijk, de figuur die de periode voor en na de Tweede Wereldoorlog overspant wordt de nodige aandacht besteed. De uitkomst van het hoofdstuk waarin Anbeek nagaat in welke mate het Franse literaire existentialisme de Nederlandse roman heeft beïnvloed is vrij mager: men kan spreken van een zekere verwantschap (bij Blaman b.v.) maar geenszins van beïnvloeding. De debuten van Vinkenoog, Nooteboom en Mulisch worden ter sprake gebracht en de revival van het thema van de tweede oorlog in de jaren '50. Heel interessant is de opsomming van factoren die in de jaren '60 een forse stijging van de romanverkoop kunnen verklaren, waarbij
| |
| |
het lanceren van de literaire reuzenpocket door de Bezige Bij, met vast formaat en herkenbare cover, een zeer belangrijke rol heeft gespeeld. Met de bescheidenheid die de wetenschapper siert relativeert Anbeek zijn eigen onderzoek. Een verdienste is ook dat hij niet toegeeft aan jargon en abstracties zodat ‘het karakter van droogzwemmen dat zo veel academische betogen aankleeft’ (p. 143) vermeden is.
Joris Gerits
| |
Roman van Lancelot, Samenstelling en vertaling J.P. Bruggink e.a., Querido, Amsterdam, 1986, 195 pp.
Dat onze oude letterkunde meer kan zijn dan het privé-jachtterrein van filologen of een veplicht (?) nummer voor scholieren uit het middelbaar onderwijs is duidelijk voor wie één van de ondertussen al negen deeltjes uit de pas opgerichte reeks ‘Griffioen’ ter hand neemt: kleine, goedkope, maar fraaie boekjes die vlot leesbare vertalingen bieden van doorgaans minder bekende teksten uit ons literaire verleden, van de middeleeuwen tot en met de 19e eeuw. Het deeltje waarvan hier sprake, bevat een bloemlezing uit de zgn. Lancelotcompilatie, een slechts voor de helft bewaard gebleven maar dan nog 89.000 verzen tellende vertaling in het Middelnederlands van de enorme Franse Lancelot-en-prose uit de dertiende eeuw. In deze trilogie wordt achtereenvolgens beschreven hoe de ridders van de Ronde Tafel (Walewein, Lancelot, Parceval...) allerlei avonturen beleven, op zoek gaan naar de Graal en tenslotte, door de overspelige liefde tussen Lancelot en Guineverre in onderlinge vetes verwikkeld geraken die leiden tot de onherroepelijke ondergang van Arthurs rijk. Hoewel de vertaling getrouw het origineel volgt, heeft men zich voldoende vrijheid gepermitteerd zodat men nergens die indruk van oubolligheid of kunstmatigheid krijgt, die men in andere vertalingen uit het Middelnederlands zo vaak kan aantreffen. De vertaalde episodes (het was uiteraard niet mogelijk het hele werk te vertalen) worden door korte, in cursieve letter gezette bindteksten met elkaar verbonden, zodat de lezer toch een betrouwbare indruk krijgt van het hele verhaal. Een geslaagd boekje, dat beter dan welk geleerd betoog ook duidelijk maakt waarom deze stof eeuwenlang zoveel lezers heeft weten te boeien.
Frank Willaert
| |
Tessa de Loo, Meander, Arbeiderspers, Amsterdam, 1986, 277 pp., BF. 710.
In 1983 debuteerde Tessa de Loo met de verhalenbundel De meisjes van de suikerwerkfabriek, die alom als een grote belofte voor de toekomst de hemel werd ingeprezen. Het is voorstelbaar dat het De Loo daarna moeilijk viel een dergelijke belofte in te lossen, maar nu is er dan toch de volwassen roman Meander, kroniek van het wel en wee van een alternatieve commune, vermoedelijk te situeren ergens aan het begin van de jaren zeventig. Het valt in De Loo te prijzen dat ze daarbij niet is vervallen in de toon van neerbuigende lacherigheid waarmee in deze dagen maar al te vaak op de dwaasheden van toen wordt teruggekeken. Dat betekent zeer zeker geen idealisering van de toenmalige stijl van leven en denken. De Loo blijft een soms ironische, maar nooit meewarige distantie houden ten aanzien van de wereld en de personen die ze beschrijft. Het karikaturale wordt daarbij echter steeds (zij het soms op het nippertje) vermeden, waardoor het boek kon uitgroeien tot een soort zedenschets van de jaren zeventig. Het effect daarvan is niet minder ontluisterend, maar betreft nu eerder de eeuwig dwaze menselijke natuur als zodanig, dan de hautain als overwonnen beschouwde kortzichtigheden van een esoterisch tijdsgewricht. Wel lijdt Meander, zoals zoveel moraliteiten, soms aan een zekere stereotypie in de beschreven karakters. Geen van de opgevoerde personen neemt de lezer werkelijk voor zich in, of het moest het buitenbeentje Katja zijn, die de verhoudingen binnen de gemeenschap haarscherp doorziet, maar juist daarom alweer snel uit de commune (én uit het boek) verdwijnt. In het poppenspel van Meander was zij misschien te realistisch; in ieder geval is zij de enige figuur van vlees en bloed. Daarin, in haar excentrische positie én in haar penetrante blik, lijkt zij wellicht nog het meest op de enig werkelijke figuur die het boek stilzwijgend bevolkt: die van de verteller - of,
plaatsvervangend, (en een reden te meer voor haar innemendheid) die van de lezer.
Ger Groot
| |
| |
| |
Johnny van Doren, Langzame wals, De Bezige Bij, Amsterdam, 1986, 140 pp.
J.A. Deelder, Gemengde gevoelens, De Bezige Bij, Amsterdam, 1986, 162 pp.
Een Amsterdamse bundel en een Rotterdamse roman: een grotere tegenstelling lijkt moeilijk denkbaar. Die eerste indruk bevestigt zich bij lezing al snel. Johnny van Doorn, ooit als glaswerk-gooiende performance-dichter Johnny the Selfkicker één van de meer opvallende verschijningen van de avant-garditische scene, heeft zich in zijn latere verhalenbundels ontpopt tot een ironisch, maar gevoelig noterende kronikeur van het dagelijks leven, op een wijze die soms aan Carmiggelt doet denken. Hoewel de theatrale uitvergroting van sommige details soms balanceert op de rand van de edelkitch, weet Van Doorn met name in het eerste en voorlaatste verhaal (respectievelijk gewijd aan het bezoek aan zijn vader en de begrafenis van zijn moeder) een indringende sfeer van alledaagse troosteloosheid en tegelijk vertedering op te roepen.
Niets van dat alles in de roman van de recentelijk tot grote populariteit omhooggevallen Deelder. Herinneringen troef in dit boekje dat het Rotterdams jaar 1947 als alibi heeft. Veel ongein met olijke sch's (het theaterprogramma ‘De mensch Deelder’ was daar ook al een voorbeeld van) en wilde associatiereeksen zonder kraak of smaak resulteren al vanaf de eerste bladzijde in dodelijke verveling.
G.G.
| |
Kristien Hemmerechts, Een zuil van zout, H, Antwerpen, 1987, 110 pp., BF. 430.
Kristien Hemmerechts debuteerde en werd meteen bekroond met de prijs van de provincie Brabant. Terecht. ‘Gekke tante Anna’ heeft haar persoonlijke geschiedenis, maar de archeologische belangstelling van haar moeder en vooral de krantenknipsels van vader met hun esoterisch en niet te achterhalen ordeningsprincipe geven aan dat die geschiedenis méér dan persoonlijk is. Anna is ook de concretisering van de mentaliteit van een generatie met te kort haar, te lange oorbellen en verkeerde kleren aan. Anna geeft als vanzelfsprekend onjuiste antwoorden op goed gestelde vragen. Als Anna in een conventioneel moreel schema zou passen, kon men van leugens spreken. Maar ‘tantan’ zoals de kinderen van haar broer haar noemen heeft eigen morele coördinaten, gedragspatronen en logische referentiepunten. Als zij, zwanger, geruime tijd leeft zonder elektriciteit, gas, water, is dat geen Agalev-optie maar een beleefde overtuiging: ik ben uniek en leef ook zo. Zij tyranniseert anderen echter niet door haar excentrieke levenswijze: vrouwelijk en hard, onberekenbaar maar betrouwbaar, alleen maar niet eenzaam. Hemmerechts' stijl suggereert meer dan te tonen. De averechtsheid van het hoofdpersonage wordt scherp getekend en de aanwezige onderhuidse gevoeligheid blijft onder controle (‘Ik denk dat ik ook zou moeten huilen’ is een typische reactie van het hoofdpersonage op het feit dat haar kind doodgeboren is). Anna leeft in een alsof-wereld die toch geen loutere schijnwereld is. Zij leeft alsof vaders niet hoeven, brieven niet geopend en gelezen dienen te worden, alsof pijn energie is. Zo staat het in de roman, daarom is Anna een personage en voor vele lezers ongetwijfeld toch herkenbaar als een persoon.
J. Gerits
| |
Leo Pleysier, Shimmy, De Bezige Bij, Amsterdam, 1987, 110 pp., BF. 450.
In het hoofdstuk Nul van de jongste Leo Pleysier zit de verteller te akwarelleren. Hij penseelt een landschap in Wales, dat langzaam vorm krijgt voor hemzelf én voor de lezer. Ten slotte laat hij er, op filmische wijze, de twee hoofdacteurs in binnenrijden. Het zijn Peter Mares, dorpsonderwijzer in Werchter en jeugdvriend van de verteller, en zijn vrouw Annelies. Wat doen ze hier, op een plek die - terecht - tot geen enkele toeristische route behoort? Stap voor stap, door een wirwar van verhaalmotieven en een voortdurende mengeling van fiction en non-fiction, komen we achter de feiten. Na het popfestival te Werchter hebben gemeentelui de slapende festivalganger Duncan Weed doodgereden. Zijn twee vrienden hebben enkele dagen bij Mares gelogeerd, en nu Peter en zijn vrouw op reis zijn in Engeland besluiten ze een ommetje te maken langs het dorp van Duncan. Het wordt een onduidelijke onderneming, waarvan ze zelf de zin niet al te best inzien. Uiteindelijk ontdekt Peter dat het dorp Merthyr Tydfil de scène is geweest van een ramp. In '66 had hier een
| |
| |
aardverschuiving plaats die 166 doden maakte: het ‘kleine drama’ van Werchter tegenover het grote drama van Merthyr Tydfil.
We kunnen deze inhoud zonder schroom verklappen. Het boeiende van dit boek zit immers niet in het gedoseerd serveren van de afloop, maar in het fijnzinnige knutselwerk van de constructie: tal van lijnen die elkaar altijd wel ergens raken. Zo is er de spanning tussen Werchter en Merthyr, tussen stad en platteland, tussen natuur en cultuur, tussen Peter en de verteller, tussen Peter en zijn alter ego, tussen Peter en Annelies. Van een aandoenlijke menselijkheid is de queeste van dit tweetal, deze tocht vol vragen. En niet het antwoord is belangrijk, maar de vraag; niet het aankomen, maar de tocht; niet het vertelde, maar het vertellen. Pleysier speelt in Shimmy bewust met een aantal verteltechnieken: voortdurende wisseling van tijd, van plaats, van vertelperspectief. Vooral zet hij een belangrijke stap in de ontwikkeling van zijn oeuvre: hij evolueert weg van het zuiver autobiografische dat zijn werken een zekere engheid dreigde te geven. Er komt ruimte in dit werk. Maar de ondertitel ‘roman’ die Shimmy meekreeg klinkt wel wat pretentieus voor een boekje van zo bescheiden omvang.
Ivo Verheyen
| |
Philip Vermoortel, Multatuli, Grammens, Brussel, 1987, 114 pp., BF.310.
Dit is de eerste aan Multatuli gewijde, zelfstandige publikatie van het lopende jaar. Auteur is de mij onbekende Multatuli-kenner Philip Vermoortel. Maar aangezien deze man er in slaagt om binnen het bestek van 50 bladzijden ongeveer 60 Ideeën te citeren of te resumeren, waag ik het niet aan zijn kennis te twijfelen. Dit essay is opgedeeld in vier hoofdstukken, voorafgegaan en gevolgd door respectievelijk een proloog en een epiloog waarin de wordingsgeschiedenis en de bedoeling van het werkje aan de orde zijn. In het eerste hoofdstuk karakteriseert Vermoortel Multatuli als een moralist van het Jezus-type: strevend naar ‘waarheid en hart’ maar met een afschuw voor alles wat naar systeem en dogma ruikt. Hoofdstuk 2, Alles is in alles, biedt een verkenning van het ruime literaire actieterrein van Multatuli en wijst tevens op de intertextualiteit die binnen dit oeuvre te ontdekken valt. Ook een heel hoofdstuk wordt uitgetrokken om de lezer te wijzen op de superieure stijl en taalvaardigheid waarvan de schrijver van Max Havelaar zowel in zijn geschriften als in zijn toespraken blijk gaf. Tenslotte wordt de schrijver even terzijde geschoven en belanden we bij de mens achter het fenomeen Multatuli: Eduard Douwes Dekker. Dit stuk kreeg de veelzeggende titel Ik was 'n lam. Hier toont auteur Vermoortel zich een echte Multatuliaan: hij duldt geen enkele verdachtmaking tegen zijn idool en hij doet zijn best om de kleine kanten van Dekker te verbloemen. Het grootste verwijt dat men Vermoortel kan maken is dat hij van Multatuli zowat een heilige wil maken. Ik denk hierbij vooral aan de overtrokken, ja zelfs provocerende vergelijking Jezus-Multatuli. Een ander punt van kritiek zou kunnen zijn dat dit essay weinig aan de Multatulistudie toevoegt. Iedereen die een beetje met de Multatuli-literatuur vertrouwd is, uitgezonderd Maarten 't Hart misschien, weet dat Multatuli een taaivirtuoos was en op vele
gebieden ver vooruit was op zijn tijd. Voor deze lezers was een voorproefje uit Vermoortels in voorbereiding zijnde doctorale dissertatie over de parabel bij Multatuli stukken interessanter geweest. Al bij al is dit essay dus niet veel meer dan een inleiding bij het leven en de werken van Multatuli. Maar dan wel een degelijke: summier, duidelijk en met enthousiasme geschreven.
E. van der Aa
| |
Etienne Barilier, Le dixième ciel, Julliard / L'âge d'homme, 1986, 446 pp., FF. 100.
Biografische roman van het leven van Pico della Mirandola. In zijn nawoord verantwoordt Barilier zich uitvoerig ten aanzien van de historische juistheid van het vertelde. Met brede streken wordt Pico in zijn tijd geplaatst, de getourmenteerde periode van door tirannen gedomineerde Italiaanse stadstaten en de oprukkende Islam aan de oostelijke grenzen van Europa. Minder omstandig, maar nog altijd uitgebreid, komt de filosofisch-religieuze, vaak ook mystieke, zo niet esoterische leefwereld van Mirandola aan bod. Inhoudelijk is er op het boek niet zo veel aan te merken. Dit alles neemt echter niet weg dat de roman niet werkelijk gaat leven. Wellicht is Beriliers vertelstijl er ál te traditioneel voor; aan werkelijke bevlogenheid lijkt het hem bij het schrijven in ieder
| |
| |
geval te hebben ontbroken. Een indruk van routinewerk blijft na het lezen van deze roman dan ook overheersend.
G.G.
| |
Literatuurwetenschap
Kristien Hemmerechts, A Plausible Story and A Plausible Way of Telling It: A Structuralist Analysis of Jean Rhys's Novels, Peter Lang, Frankfurt am Main / Bern / New York, 1986, X, 460 pp., $47,50 / SFr. 76.
De Engelse romancière Jean Rhys (1890-1979), geboren op het Caraïbische eiland Dominica, trekt in 1907 voorgoed weg uit West-Indië, tracht in Engeland als koriste aan de bak te komen, en vestigt zich later, in de ‘Gay Twenties’, in Parijs en in Wenen. Haar eerste vier, sterk autobiografisch gekleurde romans - Quartet (1928), After Leaving Mr. Mackenzie (1930), Voyage in the Dark (1934) en Good Morning, Midnight (1939) - vinden slechts bij een beperkte groep bewonderaars succes. Een tijd lang hoort men niets meer van haar, tot zij in 1966 een fantastische come-back maakt met haar vijfde en laatste roman Wide Sargasso Sea.
In het proefschrift dat zij aan haar wijdde (vol. 163 in serie 14 van European University Studies), legt Hemmerechts zich toe op een nauwkeurige analyse van de vijf romans. Waar interpretatoren van Rhys tot nu toe vooral de autobiografische facetten van haar werk belicht hebben, laat H. de teksten zelf aan het woord. De sleutel voor haar analyse zoekt zij bij de Franse structuralisten A.J. Greimas en G. Genette. Greimas' verhaaltheorie stelt haar in staat zonder problemen de diepte- of semantische structuur van de romans te analyseren. Maar zijn verklaringsmodel voor de oppervlakte- of actantiële structuur schiet tekort. Dit actantiële model gaat uit van de idee dat geschiedenis als een doelgerichte onderneming kan worden beschouwd. Mensen streven naar een doel, willen iets verwerven of vermijden. De eerste relatie in dit model is die tussen de verschillende actanten en hun doel. Daarnaast zijn er altijd machten die de onderneming mogelijk maken of tegenwerken: helper en tegenstander vormen een tweede binaire oppositie. Degene voor wie het nagestreefde object bedoeld is, de begunstigde, krijgt het van de macht (de begunstiger). Zonder deze zes ‘actanten’ zijn er geen relaties, is er geen geschiedenis en geen proces, aldus Greimas. Hemmerechts komt echter tot de bevinding dat in de romans van Rhys actantiële rollen soms totaal afwezig zijn. Het vrouwelijke personage leeft dan in volkomen harmonie met zichzelf en de haar omringende wereld, een toestand van puur zijn. Het model van Greimas is niet van toepassing op een vrouwelijk personage dat in haar denken en handelen fundamenteel vrij en autonoom is. De zwakheid van het model ligt volgens H. aan het binaire karakter ervan en... aan het exclusief patriarchale standpunt van de auteur. Een kritiek die zij deelt met de Nederlandse structuraliste Mieke Bal.
Door middel van Genette's verteltheorie wordt het ‘polyfonisch’ karakter van de romans geëxpliciteerd: Rhys maakt telkens gebruik van verscheidene focalisatie- en vertelniveaus en van ingebedde teksten.
De sterk theoretische aanpak van dit boek is voor sommige lezers misschien een obstakel. Maar wie belangstelling heeft voor het Franse structuralisme, vindt hier een heldere en goed leesbare samenvatting van Greimas' en Genette's theorieën evenals een nauwgezette toepassing ervan.
Hilde Staels
| |
H. Van Gorp e.a., Lexicon van Literaire Termen, J.B. Wolters, Leuven, 1986, 463 pp., BF 695.
‘Deze derde editie is een bewerkte en met nagenoeg 150 nieuwe lemmata uitgebreide versie van de vorige uitgave die in 1984 verscheen’, zo lezen we in het voorwoord. Bij de bespreking van de eerste editie (1980, Streven, juni 1980, p. 967) ‘die nog hoofdzakelijk op het middelbaar onderwijs was afgestemd’, had ik niets dan lof over voor de manier waarop de samenstellers het klassieke repertorium wisten te integreren in de hedendaagse opvattingen. Meer dan in de vorige edities heeft men oog gehad voor het erfgoed van de literaire kritiek van de Schrift. Het komt mij voor dat dit lexicon nu wel zijn definitieve vorm heeft gevonden en goed op weg is een ‘klassieker’ te worden in ons taalgebied.
Hugo Roeffaers
| |
| |
| |
Theater
... zum Augenblick sagen, verweile doch!. Bilder von Hermann und Clärchen Baus aus sechs Jahren Theaterarbeit für Köln unter der Leitung von Jürgen Flimm 1979 bis 1985, Walther König, Köln, 1985, 193 pp., DM. 48.
Hans Peter Doll, Stuttgarter Theaterarbeit 1972-1985, Württembergische Staatstheater, Stuttgart, 1985, 256 pp., DM. 28.
440 foto's hebben H. en C. Baus geselecteerd om de periode-Flimm in Keulen te documenteren. Ik kan moeilijk uitmaken waarin nu hun belangrijkste verdienste bestaat: in de artistieke voltooidheid van de opnamen of in het feit dat zij er zo briljant in slagen (wat anderen zelden lukt) de essentie van een opvoering in afbeeldingen te vangen. De foto's op zichzelf blijven altijd centraal staan, het zijn niet zomaar bijvoegsels bij een andersoortige, belangrijker bezigheid. Maar tegelijk zijn ze zo uitgekiend gekozen en in series aaneengeschakeld dat het theatergebeuren als aanleiding en produkt altijd aanwezig blijft.
In Stuttgart viert Doll zijn 13 jaren als intendant met een rapportage. Hier staan de vele (vaak kleinformatige) foto's als indicaties van een bezigzijn dat in volle tekst uitgeschreven is en niet meer dan een zakelijke inventaris wil zijn. Toch is het ook hier meer dan een plaatje bij een praatje en hebben de vele fotografen ertoe bijgedragen om een waarneembare lijn van ensceneren en scène-aankleden (minder van een gerichtheid in het acteren) aan te geven.
C. Tindemans
| |
Ernst Schumacher, Berliner Kritiken. Band IV. 1979-1984, Henschel, Berlin, 1986, 298 pp., DDR M 18.
Schumachers bloemlezing uit zijn theaterkritieken in de DDR-krant Berliner Zeitung gaat maar steeds door. Hij ziet het als zijn taak de doctrinetrouw na te gaan van wat het Berlijnse theater op de scène brengt. Bekentenis tot het socialisme en de DDR-dogmatiek staan voorop, maar telkens toch haalt de theaterwetenschapper de volkscommissaris in en gaat hij over tot hartige analyses en beoordelingen. Het onsmakelijkst zijn de jaaroverzichten, waarin een soort puntensysteem wordt gehanteerd om uit te maken wat nu wel en wat niet de socialistische eenheid heeft bevorderd. Juist vanwege deze vreemde mengeling van accurate theaterkunstkennis en hardgekookt partijstandpunt heeft zijn versie van theaterkritiek een aparte betekenis. Nu hij de pensioenleeftijd nadert, zullen we zijn roodomrande oprispingen node missen.
C. Tindemans
| |
Donald Roy, ed., Plays by James Robinson Planché, Cambridge UP, Cambridge, 1986, 241 pp., hc. £27,50, pb. £11,95.
Martin Banham, ed., Plays by Tom Taylor, Cambridge UP, Cambridge, 1985, 231 pp., hc. £24,50, pb. £8,95.
George Rowell, ed., Plays by A.W. Pinero, Cambridge UP, Cambridge, 1986, 291 pp., hc. £30, pb. £9,95.
Drie erg verschillende auteurs die de vitale strekkingen van het 19e eeuwse Britse drama vertegenwoordigen. J.R. Planché (1796-1880) met The Vampire, The Garrick Fever, Beauty and the Beast, Fortunio, The Golden Fleece, The Camp at the Olympic, The Discreet Princess, was een veelschrijver, een soort Britse Scribe, een arrangeur voor het theater. Niet de dramatische verbeelding staat voorop maar het theatraal-spectaculaire effect. Met prikdialoog en woordspeling, met moralistisch preekje en ontsnappingsfantasie, met burleske sensatie en mythologische parodie heeft hij het theater vooruitgeduwd naar een meer concrete uitbeeldingsstijl in decor, kostuum en acteervorm. Een vrijpostig consumptieauteur, een vlijtig handarbeider, die zichzelf aan het theater ondergeschikt maakte.
T. Taylor (1817-1880) met Still Waters Run Deep, The Contested Election, The Overland Route, The Ticket-of-Leave Man, bracht voor het eerst het realistische melodrama-met-ambitie. Zijn werkbasis blijft romantisch-sentimenteel maar hij richt handeling en personages op de eigen tijd en wordt concreet. Criminaliteit en seksualiteit, rechter en detective doen hun intrede, verstedelijking staat tegenover het valsbucolische landschap. Hij levert een aanzet tot het probleemstuk, wil serieuzer zijn,
| |
| |
blijft hangen bij de komedie-met-weerhaakjes maar vol sociale observatie.
A.W. Pinero (1855-1934) met The Schoolmistress, The Second Mrs Tanqueray, Trelawney of the ‘Wells’, The Thunderbolt, was wel literair-ambitieus, ontdekte het huwelijk als probleem, entte structuur en dialoog nog steeds op een afrondbaar plot, maar vermenselijkte de samenleving, sloot nauwer aan bij het doorsneetaalgebruik. Zijn milieu is niet langer het ‘volk’ maar de society, met te veel sentiment, met opzettelijke tragiek, met de vrouw-met-een-vlekje als centraal personage. Hij was de eerste die het Britse drama een fundering meegaf, maar zijn ethische wankelmoedigheid was dramatisch nog te veel uit op het corrigeren van misstanden i.p.v. de integrale tekening van menselijke tijdgenoten. Harmoniserende nostalgie die zichzelf niet overleefde en in G.B. Shaw een briljant bekamper heeft gevonden.
C. Tindemans
| |
Gerald Jacobs, Judi Dench. A Great Deal of Laughter, Weidenfeld & Nicholson, London, 1985, 167 pp., £9,95.
Judi Dench is een van de meest vooraanstaande theater-, tv- en filmactrices in Groot-Brittanië vandaag. Omdat ze in de buurt van de 50 is gekomen, krijgt ze nu haar officiële biografie. Wat haar nu precies van andere vedettes onderscheidt, zul je hier niet lezen. Het blijft bij een wat zoeterig romanceverhaal. In werkelijkheid verdient ze veel meer. Door haar lichaamsdiscipline, vocaal vermogen, psychische capaciteit en interactievuurwerk is zij een model van de betere Britse acteerschool, waarin artificialiteit nog steeds doorgaat voor hoog realisme. Wil ze de broze roem overleven, dan moet juist dit slag natuurlijk-fictieve gedragskunst gedetailleerd nagegaan worden.
C. Tindemans
| |
Dennis Kennedy, Granville Barker and the Dream of Theatre, Cambridge UP, Cambridge, 1985, 231 pp., £25.
Als acteur, regisseur, auteur en criticus, vier facetten van één artistieke wil, droomde Granville Barker (1878-1946) van een nieuw, een ander theater. De studie die K. aan hem wijdt, blijft ver van een hagiografie, is zich kritisch bewust van de conjuncturale ongeschiktheid van Barkers stellingen, maar analyseert voortreffelijk de fases waarin zijn
| |
| |
droom dichter bij zijn realisering werd gebracht. Na een korte flits op zijn acteurscarrière valt alle nadruk op zijn regie-activiteit en zijn strijd tegen de censuur en voor een National Theatre. In geen van beide heeft hij tijdens zijn leven succes gekend. Wel slaagde hij erin het repertoiresysteem in te voeren: Barker was volgens S. een regiepionier in het Westeuropese theater. Zijn fundamentele vernieuwing lag vooral in zijn opvatting van een acteursensemble, klein maar vast geëngageerd, zonder vedettes, in een acommercieel programma, met antiluxueuze enscenering. In zijn Shakespeare-periode (1912-1914) schafte hij de resten van de Victoriaanse conventie af, en maakte van Shakespeare weer theater van en voor acteurs. Commercieel kon hij het niet halen, financiële interventie was nodig en vanuit deze bevinding groeide zijn overtuiging dat alleen een National Theatre de conjunctuurdruk kon weerstaan. Vandaag heeft veel van zijn droom zich doorgezet. Tijdens zijn leven al en ook daarna is Granville Barker veel onrecht aangedaan. Deze studie is op te vatten als een geslaagd eerherstel.
C. Tindemans
| |
Anne Betten, Sprachrealismus im deutschen Drama der siebziger Jahre, Carl Winter, Heidelberg, 1985, 412 pp., geb. DM. 148, br. DM. 120.
S. is al jaren bezig met het beschrijfbaar maken van de identiteit van de dramadialoog bij middel van linguïstische structuurschema's. Nu biedt zij een voorlopige balans van haar deelresultaten, empirisch getoetst aan auteurs als W. Bauer, F.X. Kroetz, het dialectische volksstuk, B. Strauss en Th. Bernhardt, die zij dan nog eens confronteert met wat er aan dialoog geschreven werd tussen Sturm und Drang en Horvath. De omvangrijke studie maakt gebruik van alle op het ogenblik gangbare onderzoeksmethoden: speech-act-theorie, pragmatiek, communicatiepsychologie, sociolinguïstiek en dialooglinguïstiek als deelgebied van een semiotische tekstwetenschap. In een zich nieuw ontwikkelende tak van de systematische dramaturgie, die uiteraard interdisciplinair wil zijn, vertegenwoordigt deze arbeid veel meer dan enkel een bescheiden stap vooruit.
C. Tindemans
| |
Fotografie
Alain Jaubert, Le Commissariat aux Archives, Les Photos qui falsifient l'Histoire, Barrault, Paris, 1986, 191 pp.
Een heel treurig boek over de fotografie: de vervalste foto wordt hier gedocumenteerd. Het gaat uiteraard om fotomontages die laten zien dat men foto's bewerkt en gebruikt heeft; het gaat om fotomontages die verborgen worden gehouden. Dat foto's vervalsbaar zijn weet men natuurlijk wel, maar het doet toch iets als men het zo tientallen keren gedemonstreerd ziet. Door al die manipulaties wordt een geloofspunt van het fotografische beeld aangetast, nl. dat de fotografie ons een absoluut betrouwbaar beeld aflevert. Dat een foto ook maar een beeld is als een ander vervult mij niet met vreugde! Treurig wordt dit boek ook als men zich afvraagt waartoe de politieke censuur in China, de Sovjetunie, Cuba, het fascistisch Italië enz., waartoe al deze beeldmanipulatie diende. Waarom degene die nu in ongenade gevallen was, ook in het verleden, met terugwerkende kracht dus, laten verdwijnen? Hier wil men dus niet alleen de toekomst beheersen, maar ook het verleden naar zijn hand zetten. Een vraag blijft: waren deze vervalsingen symbolisch? signaleringen? of waren ze naïeve ontkenningen van dat vroeger? Heeft het rimpelloze, geretoucheerde portret van de dictator als doel ‘idealisering’ of loochening? Idealiseert of vervangt het beeld de realiteit? Het boek van Jaubert is vooral vanuit de politieke geschiedenis becommentarieerd. Helaas niets over de techniek en de geschiedenis van de retouche in de fotografie. Vroeger behaalde men met de toepassingen van deze techniek gouden medailles: Hanfstängel voor het portret, Robinson en Reslander voor het samengestelde beeld.
Dirk Lauwaert
| |
Claude Nori, Lotus Park, Contrejour, Paris, 1987, 77 pp.
Edouard Boubat, Lella, Contrejour, Paris, 1987, 63 pp.
Veel vindingrijkheid is de voorbije jaren gegaan naar het ontwerpen van series waarin foto-albums kunnen uitgegeven worden. Een serie creëert verwachtingen, wint kopers
| |
| |
tot vaste klanten, maakt redactionele creativiteit mogelijk. Helaas houden maar weinig series stand. ‘Ecrit sur l'Image’, de serie van créatis of de monografieën ‘les grands photographes’ haalden enkele volumes en verdwenen. Ze lieten telkens een spoor na van niet vervulde verwachtingen. En dan vraagt men als lezer en kijker wat er in de diverse series fout zat. De nieuwe serie ‘Cahier d'Images’ die nu bij Contrejour uitkomt, is stimulerend mooi. Mooie druk, klein formaat, intieme autobiografische teksten, intieme foto's. Schetsboek, notities, aantekeningen... Iets anders dan dat ene, sterke, overtuigende beeld. Daarnaast verwante beelden, samen met dat ene beeld gemaakt, maar niet zo sterk. Leren kijken naar fragiele beelden, naar het visuele experiment. Nori, tegelijk ook uitgever, opent de serie met de hem typische vakantie-opnamen uit het zuiden van Europa. Zijn telkens terugkerende motief: kijken naar het adolescente meisje dat zich gecharmeerd voelt door de aandacht van de oudere fotograaf. Foto na foto dat ene register van de play acting, van de koketterie. De begeleidende tekst is ergerlijk zelf-toegeeflijk.
Met het album van Boubat staan we voor een heel andere kwaliteit. Wie gecharmeerd is door ‘Lella’ - een Grémillonachtige vrouwenstudie van Boubat - moet dit boekje meteen kopen. Hoe een klassieke foto opduikt uit een serie private opnamen - hier kan men het zien. Hoe dat private juist een weg blijkt naar het klassieke - hier ziet men het. Boubat en Lella schrijven ieder een tekst; maar die is net niet sterk genoeg. Niets blijkt zo moeilijk als die balans tussen woord en beeld. Niets is zo belangrijk. Slordig schrijven is meestal ook slordig kiezen en kijken.
Dirk Lauwaert
|
|