Streven. Vlaamse editie. Jaargang 54
(1986-1987)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 865]
| |
Streven
| |
[pagina 867]
| |
Instructie over kunstmatige inseminatie
| |
Beheersing van de natuurLaat ik beginnen met een passage die duidelijk wil maken waarom de kerk zich bezorgd maakt en meent dat zij iets te zeggen heeft over de nieuwe voortplantingstechnieken: ‘Dank zij de vooruitgang van de biologische en medische wetenschappen kan de mens over steeds doeltreffender therapeutische middelen beschikken, maar ook nieuwe macht verwerven met onvoorzienbare gevolgen voor het menselijk leven in zijn beginfase en in zijn eerste stadia. Verschillende methoden stellen vandaag in staat niet alleen in te grijpen om te helpen, maar ook om het voortplantingsproces te beheersen. Dergelijke technieken kunnen de mens in staat stellen “zijn bestem- | |
[pagina 868]
| |
ming in eigen hand te nemen”, maar stellen hem ook bloot “aan de verleiding buiten de grenzen te gaan van een verstandige beheersing van de natuur”. Evenzeer als zij een vooruitgang kunnen betekenen in dienst van de mens, brengen zij ook ernstige gevaren mee’ (Inleiding, 1)Ga naar voetnoot3. ‘In het voortplantingsproces ingrijpen om te helpen, of het voortplantingsproces beheersen’. In de hele inleiding blijft dezelfde spanning voelbaar tussen twee affirmaties die in evenwicht moeten worden gehouden. Aan de ene kant is de mens geroepen ‘de aarde te beheersen’ (Gen. 1:28). Het wetenschappelijk onderzoek ‘en de toepassing ervan vormen een belangrijke uitdrukking van deze heerschappij van de mens over de schepping’ (Inl., 2). De mens maakt deel uit van die schepping: ook zijn lichaam, zijn seksualiteit en voortplantingsvermogens kunnen voorwerp zijn van onderzoek of therapeutische interventies (‘Deze ingrepen moeten niet worden afgewezen omdat ze kunstmatig zijn. Als zodanig getuigen ze van de mogelijkheden van de medische kundigheid’, Inl., 3). Maar aan de andere kant kunnen ze ook tot gevaarlijke ontsporingen en onvoorzienbare consequenties leiden als er niet met uiterste omzichtigheid mee omgegaan wordt. Die spanning zit met name in de term ‘beheersing’ van de natuur. Het bijbelse scheppingsverhaal ziet daarin van in den beginne de specifieke roeping van de mens. Maar is daarmee absolute heerschappij bedoeld? Beheersingswil kan ook mateloze overmoed worden, die geen rekening meer houdt met de grenzen die de mens zijn gesteld en alles, ook mensen, aan zich onderwerpt. ‘Beheersing’ kan radicaal tegengestelde houdingen dekken. De ethische beoordeling ervan hangt af van de positieve of negatieve betekenis die men eraan geeft. De grenzen die een wijze ‘beheersing’ van de menselijke voortplanting in acht moet nemen, daar is het de Congregatie voor de Geloofsleer in dit geval om te doen. De kerk als ‘deskundige in menselijkheid’ zoals de Instructie Paulus VI nazegt, is niet de enige die zich daar zorgen over maakt. Alle medisch ontwikkelde samenlevingen worden zich bewust van de gevaren die hier dreigen. In tal van landen heeft de overheid al ethische commissies opgericht die haar van advies moeten dienen omtrent haar wetgevend beleid. Reeds in mei 1979 kwam een dergelijke commissie in de VS met een eerste rapport. In juli 1984 verscheen in opdracht van de Britse | |
[pagina 869]
| |
regering het fameuze Warnock Report. In december 1986 sprak het door President Mitterand in het leven geroepen Comité Consultatif National d'éthique pour les sciences de la vie et de la santé zijn bezorgdheid uit over het feit dat door de vooruitgang van de wetenschap mogelijk geworden praktijken ons opgedrongen dreigen te worden als voldongen feiten, terwijl ze ‘de zin van het menselijk leven en de persoon raken en dus met uiterste zorgvuldigheid op hun morele en wetenschappelijke legitimiteit beoordeeld moeten worden’. Uitvoeriger nog dan het Warnock Report, behandelt dit Franse advies de meeste ethische vragen waarover nu de Romeinse Instructie zich buigt. Vooral op één kapitaal punt kiest het krachtig positie: ‘Onaanvaardbaar zijn bevruchtingen tot onderzoeksdoeleinden’Ga naar voetnoot4. | |
Antropologische grondbeginselen‘Welke morele normen dienen te worden toegepast om de problemen op te helderen die zich vandaag op biomedisch gebied voordoen? Het antwoord op deze vraag veronderstelt een adequaat begrip van de menselijke persoon in zijn lichamelijke dimensie’ (Inl. 3). Om haar beoordeling van de verschillende biomedische innovaties, met name van de nieuwe fertilisatieen voorplantingstechnieken, te onderbouwen, roept de Instructie enkele grondbeginselen van de christelijke traditie in herinnering. In de allereerste plaats onderstreept zij de eenheid van de menselijke persoon: lichaam en geest vormen een onlosmakelijke eenheid. ‘Een ingreep in het menselijk lichaam raakt niet alleen de weefsels, de Organen en hun functies, maar betreft ook de persoon zelf op verschillende niveaus’. Het is inderdaad zo dat die eenheid tegenwoordig vaak uit het oog wordt verloren; in de plaats ervan komt een soort praktisch dualisme dat al evenzeer te duchten is als het ideologische dualisme waartoe de mensheid zich steeds weer laat verleiden. Terwijl de moderne geneeskunde vaak de neiging heeft uitsluitend aan het lichamelijke belang te hechten en dit dan nog te herleiden tot de biologische processen, zien we in de geassisteerde voortplanting via kunst- | |
[pagina 870]
| |
matige inseminatie het tegenovergestelde gebeuren. Daar wordt b.v. in de donorinseminatie het lichaam van de man, in het leenmoederschap het lichaam van de vrouw van geen of minder belang geacht: het enige wat telt is hun levensproject, hun liefde, hun verlangen naar een kind. Op die geestelijke en lichamelijke eenheid van de menselijke persoon komt de Instructie met klem terug waar zij het heeft over de ‘onverbrekelijke’ band tussen seksualiteit en voortplanting (II, 4): ‘Het kind dat ontvangen wordt moet de vrucht zijn van de liefde van zijn ouders’, van de geestelijke én lichamelijke band die man en vrouw verenigt. Echtelijke liefde en ouderschap drukken zich beide uit in de ‘taal van het lichaam’. ‘De huwelijksdaad waarmee de echtgenoten wederzijds de overgave van zichzelf te kennen geven, drukt tegelijkertijd de openheid voor de gave van het leven uit: het is een ondeelbare lichamelijke en geestelijke daad. In hun lichaam en door middel van hun lichaam voltooien de echtgenoten het huwelijk en kunnen vader en moeder worden. (...) Een bevruchting die wordt bereikt buiten het lichaam van de echtgenoten, blijft daardoor alleen al beroofd van de betekenissen en waarden die in de taal van het lichaam en in de vereniging van menselijke personen worden uitgedrukt’ (II, 4). Uit het voorgaande volgt, zegt de inleiding, dat in vergelijking met de voortplanting in andere levensvormen de overdracht van menselijk leven iets heel oorspronkelijks heeft. Menselijk leven wordt door een bewuste en persoonlijke geestelijk-lichamelijke daad doorgegeven. ‘In deze zaak is het dan ook absoluut ongeoorloofd middelen en methoden te gebruiken die wel zijn toegestaan bij de voortplanting van planten en dieren’ (Inl. 4, Joannes XXIII, Mater et Magistra). Tenslotte bevestigt de Inleiding opnieuw de ‘fundamentele’ waarde van het fysieke leven (‘Alle andere waarden van de persoon zijn op het fysieke leven gebaseerd en ontwikkelen zich eruit’) en de ‘absolute’ morele imperatief van de eerbied voor het leven. Dit laatste thema wordt ver der uitvoerig ontwikkeld in het eerste deel van de tekst, die handelt over ‘de eerbied voor het menselijk embryo’. Deze grondbeginselen geven het perspectief aan van waaruit de Congregatie voor de Geloofsleer tot een moreel oordeel over de nieuwe voortplantingstechnieken wil komen. Dat globale perspectief is bij het verschijnen van de Instructie te weinig in het licht gesteldGa naar voetnoot5. Daarmee heeft de kerk voor een deel de kans gemist de fundamentele vraag die ze ons wilde | |
[pagina 871]
| |
voorleggen in haar volle omvang te laten doordringen, de vraag namelijk of het moderne geweten niet al te gemakkelijk geneigd is alle wetenschappelijke en technische vernieuwingen als ‘vooruitgang’ te beschouwen zonder voldoende aandacht te schenken aan de psychologische en ethische problemen die ze stellen. ‘De vorderingen van de techniek hebben vandaag een voorplanting zonder seksuele relatie mogelijk gemaakt (...). Maar wat technisch mogelijk is, is daarom nog niet moreel toelaatbaar’ (Inl., 4). | |
Eerbied voor het menselijke embryoHet eerste deel van de Instructie is gewijd aan het respect van het menselijke embryo en gaat uit van één algemene, simpele en lapidaire regel: ‘Het menselijk wezen moet - als per soon - worden gerespecteerd vanaf het eerste ogenblik van zijn bestaan’ (I, 1). Vanuit dat criterium wordt nagegaan hoe de verschillende biomedische ingrepen op het menselijk embryo beoordeeld moeten worden. Prenatale diagnose met het oog op het behoud of de medische behandeling van het embryo of de foetus is geoorloofd. Therapeutische ingrepen zijn in sommige gevallen zelfs aan te moedigen. Ongeoorloofd daarentegen is de prenatale diagnose ‘met de uitgesproken bedoeling tot abortus over te gaan ingeval de uitslag een misvorming of afwijking bevestigt’ (I, 2). Uitgesloten worden alle experimenten of manipulaties die voor het embryo - in vitro of in vivo, in de reageerbuis of in de moederschoot - ernstige en onevenredige risico's meebrengen of die leiden tot ontwikkeling van embryo's in een voor de menselijke persoon onwaardig milieu (een dierlijke of kunstmatige uterus). In strijd met de eerbied voor het menselijk wezen is de produktie en invriezing van overtallige embryo's (embryo's die niet bestemd zijn om onmiddellijk in het lichaam van de vrouw overgebracht te worden) ‘in zover dit hen aan ernstige gevaren van dood of beschadiging van hun lichamelijke integriteit blootstelt, hen ten minste tijdelijk berooft van het ontvangen en dragen door de moeder en hen in een situatie plaatst waarin verdere schendingen en manipulaties dreigen’ (I, 6). Het is duidelijk, voor de Congregatie voor de Geloofsleer is het menselijk wezen vanaf de allereerste celvorming een persoon met een onvervreemdbaar, absoluut te respecteren recht op leven. Die affirmatie steunt op een traditie-argument, dat in de tekst herhaaldelijk terugkeert: de kerk heeft abortus provocatus altijd moreel veroordeeld: ‘Deze leer is niet gewijzigd en is onveranderlijk’ (Paulus VI, 1972), ook al worden, zelfs binnen de kerk, nog altijd filosofische discussies gevoerd over het ‘statuut’ van het | |
[pagina 872]
| |
embryo. Zelf herhaalde de Congregatie in 1974, in haar Verklaring over abortus provocatus, dat er over dat ‘statuut’ van het embryo, over ‘het moment waarop de geestelijke ziel ingestort wordt’, geen eensgezinde traditie bestaat, maar dat het morele oordeel van de kerk over abortus niet afhangt van de filosofische positie welke men inneemt. Men kan zich echter afvragen of de Instructie nu niet een stap verder wil gaan en toch de weg van een bepaald filosofisch discours wil inslaan. Men voelt wel dat de Congregatie een voorkeur heeft voor de erkenning van een ‘persoonlijke aanwezigheid’ vanaf de bevruchting. Maar ze zegt het niet onomwonden, ze stelt het in vragende vorm: ‘Ongetwijfeld kan geen experimented gegeven op zich volstaan om een geestelijke ziel te doen erkennen; niettemin leveren de conclusies van de embryologie een kostbare aanwijzing om rationed een persoonlijke aanwezigheid te onderscheiden vanaf dit eerste verschijnen van een menselijk leven: Waarom zou een menselijk individu geen menselijke persoon zijn?’ (I, 1). De vragende vorm laat vermoeden dat de auteurs van de tekst niet formed hun volle gezag in de schaal werpen. Het is goed daarvan akte te nemen. De meest plausibele interpretatie van de argumentatie die in dit eerste deel ontwikkeld wordt, schijnt de volgende te zijn: de onveranderlijke traditie betreffende abortus leidt tot de bevestiging dat inzake het prenatale leven de grootste morele omzichtigheid in acht moet worden genomen. Het menselijk wezen moet dus vanaf het begin van zijn bestaan met evenveel respect behandeld worden als een menselijk persoon. De Instructie beroept zich daarbij op de moderne genetica en embryologie. Maar daarmee wordt haar argumentatie niet versterkt, integendeel. Ze vermeldt immers slechts enkele verworvenheden van de recente genetica en embryologie en laat andere on vermeld. Het is wel zo dat vanaf de eerste cel, vanaf de fusie van de kernen van de eicel en een spermatozoïde, het leven van een nieuw wezen begint. Maar in de loop van de eerste twee weken van zijn ontwikkeling kan dit zich soms splitsen en wordt het een tweeling: wat dan te zeggen van de individualiteit van de zygoot (het bevruchte ei)? Anderzijds wordt ongeveer de helft van de embryo's al heel vlug spontaan uit het lichaam van de moeder uitgestoten. We weten nog altijd niet precies waarom dat gebeurt, maar men vermoedt dat het vaak veroorzaakt wordt door ernstige anomalieën in de celdeling en de chromosomenkoppeling. Zijn de aldus begonnen levens altijd al echt gehumaniseerd? Of zijn sommige anomalieën incompatibel met het bestaan van een menselijk wezen, zij het embryonaal? Misschien zijn deze vragen niet eens te beantwoorden. Maar als men in wetenschappelijke kringen geloofwaardig wil overkomen, moet men ten minste erkennen dat ze bestaan en dat | |
[pagina 873]
| |
ze tot voorzichtigheid manen als men een uitspraak wil doen over het ‘statuut’ van het embryo. Ze zouden wel eens tot meer genuanceerde morde conclusies kunnen leiden. | |
Ingrepen in de menselijke voortplantingHet tweede deel van de Instructie handelt over de ingrepen in de menselijke voortplanting, met name ‘de bevruchting van een eicel in een reageerbuis (bevruchting in vitro)’ en ‘de kunstmatige inseminatie door het overbrengen van eerder verkregen sperma in de geslachtsorganen van de vrouw’. De verschuldigde eerbied voor het menselijke embryo brengt de Congregatie ertoe alle vormen van kunstmatige inseminatie te verwerpen die vernietiging van embryo's meebrengen: ze voeren ‘of men wil of niet, tot de heerschappij van de mens over het leven en de dood van zijn gelijken’ (II, inleiding). Zelfs indien een dergelijke dynamiek van ‘geweld en overheersing’ zorgvuldig vermeden wordt, is elke technische methode die aangewend wordt ‘om op een andere wijze een menselijke conceptie te verkrijgen dan door de geslachtelijke vereniging van man en vrouw’ ethisch ‘ongeoorloofd’. De argumenten die voor dit oordeel worden aangevoerd, verdienen enige aandacht. Voor het negatieve oordeel over de heterologe kunstmatige bevruchting (kunstmatige inseminatie met sperma van een donor, KID) worden verschillende argumenten aangevoerd. In één zin worden ze goed samengevat: ‘De trouw van de echtgenoten brengt in de eenheid van het huwelijk de wederzijdse eerbiediging van hun recht mee alteen door elkaar vader en moeder te worden’ (II, 1). Hier duikt opnieuw het juridische argument op dat destijds, in de jaren '50, door Pius XII naar voren werd gebracht. Maar andere overwegingen sluiten directer aan bij de in de inleiding vooropgestelde principes. Het kind is ‘het levende beeld van de liefde van zijn ouders, het blijvende teken van hun echtelijke één-wording’. Hoe kan het volop het symbool van die lichamelijke en geestelijke eenheid zijn als het niet voortkomt uit het lichaam van zijn vader en moeder? Lang blijft de Instructie hierbij niet stilstaan, waarschijnlijk omdat de meeste katholieken het er wel mee eens zullen zijn. Veel uitvoeriger wordt ingegaan op de homologe (of intra-conjugale, binnenechtelijke) kunstmatige inseminatie: FIVET (fertilisatie in vitro en embryotransfer) en kunstmatige bevruchting met het sperma van de echtgenoot. De geestelijk-lichamelijke eenheid van het menselijk wezen drukt zich uit in de lichaamstaal. Een bevruchting die tot stand komt buiten een | |
[pagina 874]
| |
directe seksuele relatie, ‘buiten het lichaam van de echtgenoten, blijft daardoor alleen al beroofd van de betekenissen en waarden die in de taal van het lichaam en in de vereniging van de menselijke personen worden uitgedrukt’ (II, 4). Was een kind alleen maar het ‘genetisch produkt’ van man en vrouw, dan zou een binnenechtelijke inseminatie geen enkel probleem stellen. Maar een kind is meer dan dat: het is de vrucht en het teken van hun eenheid, die uitgedrukt wordt in hun geestelijk-lichamelijke overgave in de liefdesact en alleen daarin. In de in vitro-bevruchting wordt ‘technisch’ een kind verwekt zonder dat de daarmee gepaard gaande gebaren uitdrukken dat het de vrucht en de incarnatie is van de band die zijn vader en moeder verenigt. Echtparen die tot deze methoden hun toevlucht nemen, ervaren dit inderdaad vaak als een fundamenteel tekort. Het is soms een verscheurende ervaring. Maar kan men uit de deficiëntie van deze inseminatietechnieken zonder meer concluderen dat ze ongeoorloofd zijn? Zou het niet volstaan steriele echtparen tot een zo groot mogelijke omzichtigheid te manen, zodat zij pas na rijp beraad, om zeer ernstige redenen, volgens zorgvuldig afgewogen medische indicaties tot deze methoden hun toevlucht nemenGa naar voetnoot6? Het blijven ‘onvolmaakte’ gebaren van liefde en levensoverdracht, maar kunnen onvruchtbare gehuwden ze niet in tederheid integreren in het geheel van hun liefdes- en seksuele leven? Neen, zegt de Instructie, dat volstaat niet. De kunstmatige inseminatie respecteert niet de waardigheid van de menselijke voortplanting (II, 5). Het is inderdaad een feit dat de technieken waaraan de gehuwden zich moeten onderwerpen, vaak als pijnlijk, ja vernederend ervaren worden. Maar is dat een doorslaggevend argument? Waar belangrijke waarden (gezondheid, vruchtbaarheid), op het spel staan, accepteren wij toch allemaal medische praktijken die in andere beschavingen ‘onwaardig’ worden bevonden. Geen mens in het Westen stelt vandaag nog vragen bij rectaal of vaginaal toucheren of post-coïtale tests; je zou hier zelfs aan toe kunnen voegen: de technische middelen die ‘niet ter vervanging van de huwelijksdaad’ worden aangewend, maar dienen ‘om deze te vergemakkelijken en te helpen haar natuurlijk doel te bereiken’ en die door de Instructie wel aanvaard worden (II, 6). Dit alles wordt door veel echtparen moeilijk verdragen, maar wordt daarom nog niet als ‘onwaardig’ beschouwd. Evo- | |
[pagina 875]
| |
lueert het oordeel over de ‘waardigheid’ of ‘onwaardigheid’ van bepaalde gebaren of methoden niet met de cultured en historisch evoluerende sensibiliteit? De in-vitro-bevruchting, zegt de Instructie, wordt tot stand gebracht ‘door middel van handelingen van een derde persoon wiens deskundigheid en technische werkzaamheid het welslagen van de ingreep bepalen; ze vertrouwt het leven en de eigenheid van het embryo toe aan de macht van medici en biologen en voert een overheersing van de technologie in ten aanzien van het ontstaan en de bestemming van de menselijke persoon. (...) Een conceptie in vitro is het resultaat van de technische handeling welke de bevruchting beheerst’ (II, 5). Opnieuw stoten we hier op de ambivalente betekenis van ‘beheersing’. De Instructie spreekt van een ‘overheersingsverhouding’. De in-vitro-inseminatie maakt het inderdaad mogelijk dat de mens meester wordt over het ontstaan van het leven: allerhande manipulates, keuze van de sekse of van genetische particulariteiten, de beslissing embryo's over te planten, te bewaren voor experimenten of te laten afsterven... In dat geval hangen het leven en de identiteit van die embryo's inderdaad af van de keuze of willekeur van de ouders en de biologen. Maar is dat ook waar wanneer echtparen dergelijke manipulaties resoluut afwijzen, bereid zijn alle kinderen te aanvaarden die uit de bevruchting volgen (ook meer dan ze eigenlijk wensten, ook kinderen met genetische afwijkingen), en de risico's en eventuele mislukkingen van de onderneming bij voorbaat accepteren? Kan men in dat geval nog spreken van een alles overheersende technologie waaraan ouders en beginnend leven ten prooi zouden zijn? In sommige gevallen kan hier juist sprake zijn van een houding van nederigheid, waarin mensen biomedische assistentie aanvaarden zonder er de slaaf van te worden. De kinderen die zij zo krijgen, beschouwen zij niet als een verovering, maar als een met de hulp van anderen verkregen en dankbaar aanvaarde gave. | |
GezagsargumentenNogmaals, de nieuwe voortplantingstechnieken houden enorme risico's in. Geen mens die dat betwijfelt. Maar kan men daaruit zonder meer concluderen dat elk gebruik ervan immoreel zou zijn? De uiteindelijke reden waarom de Congregatie voor de Geloofsleer alle vormen van kunstmatige bevruchting ‘ongeoorloofd’ noemt, is, geloof ik, elders te zoeken. Ze beroept zich op gezagsargumenten en vroegere pauselijke uitspraken, met name een passage uit Humanae Vitae en drie toespraken van Pius XII. | |
[pagina 876]
| |
Welke geldigheid moet daaraan worden toegekend met betrekking tot de ‘actuele’ vragen die ons hier bezighouden? In Humanae Vitae schreef Paulus VI: ‘Elke huwelijksdaad moet open blijven voor overdracht van leven. Deze leer, die door het leergezag herhaaldelijk is voorgehouden, steunt op de onverbrekelijke band, die God heeft vastgesteld en die de mens niet uit eigen beweging kan breken, tussen de beide betekenissen die in de huwelijksdaad liggen besloten: één-wording en voortplanting. Immers, terwijl de huwelijksdaad man en vrouw op de meest innige wijze verenigt, stelt zij hen door haar innerlijke structuur in staat om nieuw leven te verwekken, volgens de wetten die in de natuur zelf van de man en de vrouw staan geschreven’ (HV, n 11 en 12, Instructie, II, 4). Op grond daarvan veroordeelde Humanae Vitae alle kunstmatige anticonceptie. Het is helemaal niet evident dat Paulus VI met deze uitspraak over de onverbrekelijke band tussen de twee betekenissen van de huwelijksact de bedoeling had zich ook uit te spreken over precies het tegenovergestelde probleem van wat hij op het oog had: het probleem van de huwelijksact die juist niet in staat is nieuw leven te verwekkken. Wat moeten we in dat geval dan denken van die onverbrekelijke band? Van zijn kant heeft Pius XII, in de jaren '50, herhaaldelijk elke vorm van kunstmatige bevruchting veroordeeld. Die veroordeling steunde voor een groot deel op de overtuiging dat de mens zich heeft te onderwerpen aan de ‘natuurwet’, die ‘het plan van de schepper’ weerspiegelt: uitoefening van seksualiteit is alleen geoorloofd ‘volgens de door de natuur zelf voorgeschreven en bepaalde norm’ (Toespraak 19 mei 1956). Dat betekent o.m. dat het in geen enkel geval geoorloofd is sperma te verzamelen uit masturbatie, en dat een vrouw nooit mag worden bevrucht buiten een directe seksuele relatie. Maar in hoeverre bevatten pauselijke toespraken als deze een definitieve leer? In werkelijkheid raakt ook in het kerkelijke denken omtrent huwelijk en seksualiteit sinds Vaticanum II deze ‘natuur’-visie nu toch wel langzamerhand achterhaald. De Instructie maakt daar wel melding van, maar laat de conclusies van Pius XII voor wat ze waren. Ze houdt geen rekening met de reflectie van tal van gerespecteerde katholieke moraaltheologen die de laatste jaren over homologe of intraconjugale kunstmatige bevruchting toch wel genuanceerder zijn gaan denken. Na B. Häring, R. Troisfontaines, R.A. McCormick, K. Rahner en de minder ‘orthodoxe’ Ch.E. Curran, om er slechts enkele te noemen, schreef Ph. Delhaye in het zeer klassieke Esprit et Vie, november 1983: ‘Gezien het grote aantal moralisten die zich achter deze stelling scharen’ kan men wat de geoorloofdheid van homologe inseminatie betreft, spreken van een ‘vaststaande leer’. | |
[pagina 877]
| |
Dit brengt ons tot het vermoeden dat aan de redactie van het Romeinse document niet die ‘brede’ en vooral open raadpleging vooraf is gegaan waarvan in het voorwoord gewag wordt gemaakt. Een 60-tal theologen of moralisten, 22 medici en biologen is om advies gevraagd, zei de secretaris van de Congregatie. Maar waren daarin alle legitieme stromingen in de kerk fair vertegenwoordigd? Is er voldoende rekening gehouden met de ervaring en de reflectie van instellingen die direct in deze problematiek betrokken zijn? De Federatie van Katholieke Universiteiten, de katholieke universiteiten van Rijsel, Leuven, Nijmegen, Namen enz. zijn als zodanig in ieder geval niet geconsulteerdGa naar voetnoot7. En dat is de voornaamste oorzaak van het ongenoegen dat de Instructie bij veel katholieken gewekt heeft. | |
KwalificatiesAl noemt de Instructie een aantal biomedische technieken ‘ongeoorloofd’, ze plaatst ze niet allemaal op dezelfde voet. Er zit een zekere gradatie in de afwijzing. Waar het gaat om ‘het onschendbaar recht op leven van ieder onschuldig menselijk individu (...) vanaf het moment van de ontvangenis tot de dood’, is de toon bijzonder ferm. Waar ze zich, in het derde deel, tot de burgerlijke overheid en de wetgever richt, schrijft de Instructie: ‘De wet mag niet dulden - maar moet integendeel uitdrukkelijk verbieden - dat menselijke wezens, ook in het embryonale stadium, als voorwerp van proefneming worden behandeld, verminkt of vernietigd’. Het gaat hier, zegt de tekst, om de rechten van de mens. Het beroep op de wetgever onderstreept de kracht van de morele veroordeling. Donorinseminatie wordt ‘moreel ongeoorloofd’, ‘onaanvaardbaar’ genoemd, ze ‘vormt een schending van de eenheid van het huwelijk’. De burgerlijke wet kan in sommige gevallen ‘zaken dulden welke ze niet kan verbieden zonder dat daaruit nog ernstiger nadeel voortvloeit’, maar mag ze geen juridische bescherming waarborgen. Embryobanken, inseminatie post mortem en leenmoederschap moeten wettelijk worden verboden. Ook homologe kunstmatige bevruchting is ‘moreel ongeoorloofd’ want ‘in strijd met de waardigheid van de voortplanting en de echtelijke eenwording’. Maar, zegt de Instructie, ze ‘is ongetwijfeld niet belasi met heel de | |
[pagina 878]
| |
ethische negativiteit welke in de buitenechtelijke voortplanting wordt gevonden’ (II, A, 5). Hoe vaag ook, dit is een belangrijke nuance. Katholieken die een keuze moeten maken tussen de verschillende nieuwe voortplantingstechnieken, zullen ze in overweging moeten nemen. | |
Kerkelijke leer en persoonlijk gewetenDeze laatste opmerking brengt ons bij de vraag hoe gelovige echtparen, biomedici, katholieke gezondheidsinstellingen in concrete gevallen met deze tekst om moeten gaan. Een tekst van de Congregatie van de Geloofsleer spreekt ongetwijfeld met gezag. Niet echter met hetzelfde gezag als wanneer de kerk een zogenaamd ‘definitieve’, ‘onherroepelijke’ uitspraak doet, hetgeen tegenwoordig hoogst zelden gebeurt. Met minder gezag zelfs dan b.v. een encycliek als Humanae Vitae, die door paus Paulus VI zelf ondertekend was. Het feit echter dat het om een tamelijk doorwrochte ‘instructie’ gaat, getuigt van het belang dat de Congregatie eraan hecht en volgens de rituele formule heeft Paus Joannes Paulus de tekst ‘goedgekeurd en de publikatie ervan bevolen’. Betreffende één enkel punt, de absolute ongeoorloofdheid van abortus provocatus, zegt de Instructie dat het om een kerkelijke leer gaat die in de loop der tijden altijd onveranderd is gebleven, een leer die niet los te maken is van de christelijke traditie en waaraan katholieken zich dus te houden hebben. Maar in haar leer over de nieuwe voortplantingstechnieken, het eigenlijke thema van de Instructie, kan de kerk niet bogen op eenzelfde lange en eenparige traditie. Hier gaat het immers om nieuwe, ‘actuele’ vragen zoals de ondertitel van de Instructie zelf onderstreept. Kerkrechtelijk is het gezag waarop de uitspraken over deze materie in een tekst als deze aanspraak maken, niet van die aard dat wie er zich niet onvoorwaardelijk aan houdt niet meer tot de geloofsgemeenschap zou behoren. Wel moeten katholieken er ernstig rekening mee houden en hun persoonlijke visie en praktijk er zorgvuldig en loyaal aan toetsen. Het document pretendeert overigens niet dat het een definitief antwoord heeft op alle concrete vragen. Het spreekt zich uit op leerstellig vlak, het vlak van de ethische evaluatie van menselijke handelingen ‘op zichzelf’ beschouwd en heel in het algemeen. Maar de menselijke realiteit is complex. In moeilijke beslissingen staan vaak morele waarden, geboden en verboden op het spel die min of meer met elkaar in conflict komen. Dan komt het er op aan tussen die verschillende waarden een juiste hiërarchie | |
[pagina 879]
| |
aan te brengen. Dat hebben we bijvoorbeeld zien gebeuren toen na het verschijnen van Humanae Vitae verschillende bisschoppenconferenties in hun ‘pastorale richtlijnen’ de gelovigen voorhielden hoe zij met deze encycliek om konden gaan. Dat onderscheid tussen het ‘leerstellige’ en het ‘pastorale’ register van kerkelijke uitspraken blijft een betreurenswaardige zaak. Het zou veel beter zijn als de kerk één enkele taal kon gebruiken waarin de algemene principes en de complexe realiteit elkaar wederzijds bevruchten en nuanceren. Maar hoe kan een centrale autoriteit als Rome een taal spreken die aan alle landen, culturen en mentaliteiten is aangepast? Dat is een moeilijkheid waarmee we in de concrete toepassing van leerstellige uitspraken rekening moeten houden. Hoe dan ook, in laatste instantie moet iedereen zich laten leiden door het verlichte oordeel van zijn eigen geweten. ‘Het Evangelie heeft een heilig ontzag voor de waardigheid van het geweten en zijn vrije beslissing’ (Gaudium et Spes, 41). Vrije beslissingen zijn beslissingen die niet alleen in volle vrijheid maar ook in volle verantwoordelijkheid genomen worden. Altijd zullen wij erop bedacht moeten zijn dat ons geweten verduisterd kan worden door pressies van buiten, door lijden en pijn (het lijden aan onvruchtbaarheid bijvoorbeeld), door het intense verlangen om absoluut te bereiken wat ons voor ogen stond (‘een kind tot elke prijs’). Altijd zullen we ons bewust moeten zijn van de verantwoordelijkheid die we met onze beslissing op ons nemen ten aanzien van anderen (om te beginnen ten aanzien van de kinderen die we in het leven roepen). Maar eenmaal dat we in volle verantwoordelijke vrijheid onze persoonlijke beslissing genomen hebben, is er geen enkele instantie in de wereld, ook de kerk niet, die ons van deze verantwoordelijkheid kan ontslaan of die een oordeel kan vellen over de reden waarom we uiteindelijk tot deze beslissing gekomen zijn: ‘Het geweten is de meest verborgen kern en het heiligdom van de mens, waarin hij alleen is met God, wiens stem binnen in hem weerklinkt’ (Gaudium et Spes, 16). |
|