| |
| |
| |
Boekbespreking
Godsdienst
E. Noort, Een duister duel. Over de theologie van het boek Job, Kamper Cahiers 59, Kok, Kampen, 1986, 56 pp., f 12,75.
Wat gebeurt er met de schreeuw van Job en welke plaats krijgt deze klagende rebel in het boek Job zelf? Wie wint nu eigenlijk het duel dat daar uitgevochten wordt: God of satan, Job of zijn vrienden? Of kent het boek Job ten diepste alleen maar verliezers? Dat zijn ongeveer de vragen waarmee iedere lezer wordt geconfronteerd die dit tot de klassieken van de wereldliteratuur behorende oudtestamentische geschrift ter hand neemt. In dit cahier, een diësrede uit Kampen, wordt ons door de oudtestamenticus Noort een heel interessante beschouwing gepresenteerd. Eerst schetst hij met behulp van enkele passages uit de dialogen en de proloog een beeld van de vragen waar het in Job feitelijk om draait. Vervolgens onderzoekt hij wat er met de schreeuw van Job gebeurd is, toen zijn klacht tot ‘theologie’ werd en aan nieuwe geloofsgemeenschappen in latere tijden werd doorgegeven. Noort doet dit aan de hand van drie geschriften, die alle uit joodse geloofsgemeenschappen stammen en hoogstwaarschijnlijk alle dateren van voor het begin van onze tijdrekening: het Testament van Job, de Septuaginta-vertaling van het boek Job en de in 1956 bij de Dode Zee gevonden Targoem van Job (de oudste tot nu toe gevonden Targoem). Door een aantal verzen in deze verschillende geschriften met elkaar te vergelijken ontstaat een heel duidelijk beeld hoe diverse theologische standpunten (met name het beeld van God) uit de Hebreeuwse tekst zijn bijgesteld, veranderd of zelfs weggelaten. Na deze historisch-theologisch zéér intrigerende speurtocht wordt tenslotte aandacht besteed aan de beoordeling van Job in de epiloog van het boek (42: 7-17). Tegen heel wat geleerden in verdedigt Noort de opvatting dat het boek Job niet in twee (of meer) etappes is ontstaan - een raamvertelling (1-2 en 42) in proza en de rest van het boek (dialogen) in poëzie - maar als een literaire eenheid is gecomponeerd! Zijn argumentatie verdient
aandacht; alleen de opmerkingen over de ‘voorgeschiedenis’ van de uiteindelijk vastgestelde Hebreeuwse tekst (pp. 39-40) komen mij in dat verband nogal merkwaardig voor.
Een heel andere reden om dit boekje niet voorbij te lopen is de werkelijk ontzaggelijke hoeveelheid bibliografisch materiaal dat de auteur in de voetnoten heeft ondergebracht. Een publikatie kortom waarvan men het nodige zal kunnen leren.
Panc Beentjes
| |
Abraham Joshua Heschel, God zoekt de mens. Een filosofie van het jodendom, De Haan, Houten, 1986, 479 pp., f 39,90.
Bij sommige boeken vraag je je wel eens af hoe het toch mogelijk is dat er niet veel eerder een vertaling van is verschenen in ons taalgebied. Met deze publikatie stoten we op zo'n geval.
Abraham Heschel (1907-1972) is, naast Franz Rosenzweig en Martin Buber, een van de belangrijkste joodse denkers van de 20e eeuw en bovenstaande publikatie is zonder overdrijving aan te merken als de kern van zijn gehele oeuvre. Toch heeft het meer dan dertig jaar geduurd voor er eindelijk een Nederlandstalige uitgave op de markt is verschenen. De oorspronkelijke Engelstalige editie (God in Search of Man) dateert reeds
| |
| |
uit 1955. Dat we kennelijk te doen hebben met een structureel verschijnsel blijkt wel uit het feit dat het in 1984 gepubliceerde Man's Quest for God van zijn hand eveneens binnenkort in vertaling zal verschijnen (Bijleveld, Utrecht). Wanneer we over deze onbegrijpelijke speling van het lot (?) heenstappen en het boek zelf ter hand nemen, worden we onmiddellijk getroffen door een opvallend rustige lay-out, die het lezen van dit lijvig werk uiterst positief beïnvloedt. In drie delen (God - Openbaring - Antwoord) verricht Heschel een speurtocht naar wat hij noemt ‘vergeten vragen’. Hij wil dat we ‘jodendom’ daarbij zien als een bron van ideeën die we trachten te begrijpen (p. 14). In kleine afgeronde paragrafen sleept deze eminente joodse geleerde (Time omschreef hem eens als ‘een militante mysticus’) de lezer mee in de fascinerende wereld van het joodse geloof en het joodse denken. De wijze waarop Heschel zijn betoog gestalte weet te geven is zo meeslepend, dat je herhaaldelijk weer even moet terugbladeren om de grotere structuur in de gaten te houden. Uitermate fundamentele vragen worden diepgaand en diepzinnig behandeld; aldus ervaart de lezer dat wijsbegeerte van de godsdienst een ongekend boeiend vak kan zijn. Ten aanzien van de Nederlandse vertaling wil ik volstaan met enkele kleine opmerkingen. Zo bleek mij, dat alle bijbelcitaten die in dit boek staan afgedrukt zijn ontleend aan de Nieuwe Vertaling 1951 van het Nederlands Bijbelgenootschap (NBG); het wordt echter nergens uitdrukkelijk vermeld. Aan de vertaling van dit omvangrijke boek is door H. de Bie bijzonder veel zorg besteed. Slechts af en toe ontstaan er merkwaardige situaties, met name in gevallen waar Heschel verwijst naar Hebreeuwse werken die weer in het Engels zijn vertaald (en nu dus in het Nederlands; cfr. noot 5 op bladzijde 104). De na elk hoofdstuk opgenomen voetnoten bevatten veel
informatie en wijzen eventueel geïnteresseerde lezers wegen voor verdere studie. Gelukkig dat eindelijk dit belangrijke boek voor een breed publiek in ons taalgebied is ontsloten.
Panc Beentjes
| |
Martin E. Brinkman, Het leven als teken. Over de verschrikkelijke en de verrukkelijke natuur. Ten Have, Baarn, 1986, 96 pp., f 12,25.
Deze korte maar boeiende monografie neemt een klassieke vraag op uit de christelijke dogmatiek: in welke mate vormt onze natuurwaarneming een betrouwbaar medium van religieuze ervaring en religieus inzicht? Dat de natuur in zich de macht bevat om onze diepste zieleroerselen te raken, betwijfelt niemand. Brinkman citeert de nodige poëtische teksten om de invloed van het natuurlijk milieu op te roepen. De pointe van de vraag ligt echter in het woord ‘betrouwbaar’. Wij benaderen de natuur immers onvermijdelijk in het licht van onze culturele vooroordelen. Voor mensen van reformatorischen huize, zoals Brinkman (zelf theoloog en predikant) werd dat vooroordeel in het verleden sterk negatief ingevuld. De joods-christelijke traditie heeft van oudsher de nodige argwaan getoond tegenover uitingen van natuurreligie. De natuur is ambivalent, bron van dood zowel als van leven. Het goddelijke leven staat boven, buiten het natuurlijke krachtenveld. De reformatorische theologie heeft deze reserve extra in de verf gezet. Ter illustratie van dit natuur-kritisch betoog voert Brinkman beurtelings Marcion, Bloch en Barth ten tonele. Wat na deze eerste lezing overblijft, lijkt wel een verlossing van de mens ondanks de natuur, een geloofservaring ondanks het leven en alle esthetiek. Tegen deze doctrinaire vernauwing van de ervaring voert de auteur dan een dankbaar betoog tot herwaardering van de natuur als goede schepping. Alle spontane leven kan teken zijn, symbool van het heilige, ook voor plichtsgetrouwe christenen. Voor iemand die binnen het rooms-katholieke vooroordeel is opgevoed, lijken vele van Brinkmans beschouwingen vanzelfsprekend, omdat zij de klassieke opvatting over de sacramentaliteit van alle leven bevestigen. Een reden te meer om deze zaak eens te benaderen vanuit een andere, meer kritische invalshoek.
Jef Van Gerwen
| |
Phyllis Trible, Verhalen van verschrikking. Een literair-feministische lezing van bijbelse verhalen, Kok, Kampen, 1986, 140 pp., f 24,50.
In 1978 deed de vooraanstaand feministische theologe Trible, hoogleraar aan het Union Theological Seminary in New York, van zich spreken in het belangrijke werk God and the Rhetoric of Sexuality, dat bij mijn weten (nog) niet in het Nederlands is
| |
| |
vertaald. Het thans wel in ons taalgebied uitgebrachte boek - de oorspronkelijke, Engelstalige editie is van 1984 - heeft zij heel uitdrukkelijk als een vervolgstudie op dat eerdere boek bedoeld. Beide studies verschillen wel in nadruk en sfeer. De eerste is - om met Pred. 3:4 te spreken - een tijd om te lachen en te dansen; de tweede een tijd om te wenen en te treuren. De verhalen van verschrikking die door Trible worden geanalyseerd en becommentarieerd handelen achtereenvolgens over Hagar (Gen. 16 en 21), Tamar (2 Sam. 13), de onbekende vrouw in Recht. 19 en de dochter van Jefta (Recht. 11:29-40). In een exegetische analyse die bewondering afdwingt en een uitleg die er niet om liegt weet deze inspirerende theologe bij haar lezeressen en lezers de ogen te openen voor de positie die deze vrouwen in de verhalen overkomt, of liever nog: wordt aangedaan. Een zeer imponerend, wetenschappelijk notenapparaat staat er borg voor dat men elk van de geboden analyses bijzonder serieus zal dienen te nemen. Op bepaalde punten zal men hier en daar met de schrijfster van mening verschillen. Zo vraag ik mij onder andere af of de verbinding die Trible legt tussen 2 Sam. 13:12 en Spr. 7:4-5 wel zo evident is. Aangezien zij precies aan deze overeenkomst de titel van het tweede hoofdstuk ontleent (‘De koninklijke verkrachting van de wijsheid’) heeft dat dus nogal wat repercussies.
De meeste vragen heb ik bij de uitvoering van de Nederlandse vertaling. Af en toe is de zetmachine foutief geprogrammeerd, zodat er gedeelten opeens cursief staan waar dat niet nodig is (o.a. pp. 72.100). Tamelijk irritant is de wijze waarop men met de Hebreeuwse woorden is omgegaan. Er is bijna geen plek te vinden waar bijvoorbeeld de letter chet op een correcte wijze is getranscribeerd (cfr. o.a. pp. 59.88-93). Ook de opname van termen in Hebreeuws letterschrift loopt op een fiasco uit (cfr. op p. 101 de noten 20 en 35). Deze zaken vallen juist zo op, omdat in het register van Hebreeuwse termen (pp. 129-130) geen fout te zien is! Een freudiaanse verschrijving vinden we in noot 36 op pagina 71. Men leest er de naam Hagar, waar echter een hedendaagse auteur, Hagan, wordt geciteerd. De hoofdfiguur van het eerste hoofdstuk heeft dus iemand danig parten gespeeld! Een uitgebreid register van Schriftplaatsen (pp. 131-136) en van namen en begrippen (pp. 137-140) ronden een inhoudelijk belangrijke studie af, waaraan de uitgever op het technische vlak echter meer aandacht had dienen te besteden. De boodschap die het boek wil overbrengen kan die last best dragen; het wordt U dus desondanks warm aanbevolen.
Panc Beentjes
| |
W.G.J. van der Sluys, Het land van de bijbel. Oude kaarten en prenten van Israël, Het Spectrum, Utrecht/Antwerpen & Mappamundi, Knokke, 1986, 143 pp., BF. 2.500.
Toen Europa in de 16e en 17e eeuw een periode van economische bloei beleefde, ontstond als gevolg van een steeds omvangrijker wordende handel een vraag naar landen zeekaarten. Na iedere reis werden nieuwe gegevens via de reisverslagen aan de kaartmakers doorgegeven, die op hun beurt konden zorgen voor een nog nauwkeuriger weergave. De motieven achter het in kaart brengen van het land van de bijbel, Palestina, lagen echter ook op andere vlakken. Voor sommigen was het de eerbied voor het land van Jezus; anderen hadden duidelijk militair-strategische belangstelling voor deze eeuwenoude corridor, terwijl een derde groep vooral historisch was geïnteresseerd in dit cruciale gebied. De meeste van de in deze publikatie zo prachtig gereproduceerde kaarten dateren dan ook uit de 16e en 17e eeuw; terecht besteedt dominee Van der Sluys er in twee toelichtende hoofdstukken (IV en V) veel aandacht aan. De hoofdstukken die eerder in het boek zijn opgenomen bevatten achtereenvolgens een globale geografische situatie (I), een kort historisch overzicht (II) en een uitgebreide inhoudsopgave van alle bijbelboeken (III). In dit gedeelte is de informatie helaas niet altijd even juist of volledig. Wanneer de auteur bijvoorbeeld heel uitdrukkelijk wijst op de israëlische archeoloog Yigal Yadin (p. 9) bevreemdt het nogal om dan alleen diens geboortejaar vermeld te zien. Deze imponerende wetenschapper is inmiddels namelijk al drie jaar overleden (28-6-1984). Voor de titel van hoofdstuk I (‘Het sierlijke land’) wordt wel verwezen naar de boeken Daniël en Ezechiël (p. 10), maar de exacte vindplaatsen (Dan. 8:9; Ez. 20:6) worden nergens genoemd. De betekenis die de schrijver toedicht aan de naam Kanaän (‘het land van de koopman’, p. 12) is zeker niet de meest oorspronkelijke; ze dateert uit een relatief
| |
| |
late periode (Zach. 14:21; Spr. 31:24). Veel eerder moet men bij de naam Kanaän denken aan ‘het land van de laagte’ of ‘het land van de purperverf’. Dat de Hebreeuwse canon omstreeks 400 voor Chr. zijn afronding heeft bereikt (p. 30) is pertinent onjuist; dat proces wordt ruim twee eeuwen later pas voltooid. Soms worden zaken een beetje vreemd gebracht. Zo wordt bijv. melding gemaakt van ‘de Palestijnse Targoem en de Targoem van Onkelos’ (p. 54). Deze Targoem van Onkelos is een zgn. Babylonische Targoem. Wanneer dát was gezegd had de lezer ook duidelijker kunnen constateren dat het niet alleen in Palestina, maar ook in Babyion gonsde van schriftuurlijke activiteiten. Jammer dat de auteur zich niet heeft gehouden aan hetgeen de ondertitel van deze prachtige atlas aangeeft. Juist waar hij dat kader verlaat is zijn informatie bij tijd en wijle niet sterk. Waar hij zich echter uitdrukkelijk met de oude kaarten en prenten van Israël en hun geschiedenis bezighoudt boeit hij zeer zeker. Men kan daar genieten van de meer dan zestig prachtig gereproduceerde kaarten van het Heilig Land en van Jeruzalem. Op tenminste één punt meen ik de schrijver te moeten corrigeren: dat het beroemde Madeba-mozaïek omstreeks 1550 naar die plaats zou zijn overgebracht (p. 94) is onwaarschijnlijk: dat is precies duizend jaar eerder gebeurd!
Panc Beentjes
| |
Avraham Levi, Bazak Guide to Israel, Harper & Row, Hilversum, 1986, 480 pp., f 39,80.
Er zijn in feite twee categorieën reizigers naar Israël: zij die een volledig verzorgd arrangement boeken en degenen die meer avontuurlijk ingesteld zijn en een groot aantal zaken ter plaatse willen regelen. Vooral de laatste groep zal veel profijt kunnen trekken uit deze in Israël zelf verkochte reisgids. Naast de geijkte informatie over het land, de geschiedenis, de godsdienst, douane-formaliteiten en de gezondheidszorg vindt men uitvoerige gegevens over hotels, restaurants, jeugdherbergen, campings, openbare diensten e.d. Vanuit vijf steden - Jeruzalem, Tel Aviv, Haifa, Tiberias en Beer-Sheva - zijn in totaal 24 tochten door Israël uitgezet, die met name zijn bedoeld voor degenen die over een auto kunnen beschikken (een tamelijk dure aangelegenheid). De meeste routes zijn ook per openbaar vervoer te doen, maar zullen dan veel tijd vergen. Dat we te maken hebben met een eigen genre reisgids wordt met name duidelijk uit de vele advertenties die men steeds tegenkomt. Hetgeen ik in deze opzet en formule duidelijk mis zijn verwijzingen naar literatuur over belangrijke items. Positief te waarderen is dat een grote kaart van Israël los wordt bijgeleverd en dat men alles tot in de kleinste details kan vinden.
Panc Beentjes
| |
C. den Boer, De brief van Paulus aan de Romeinen, deel I (Hoofdstuk I-VIII), Kok, Kampen, 1986, 218 pp., f 19,90.
G.J. Smink, Romeinen (Verklaring van een bijbelgedeelte), Kok, Kampen, 1986, 126 pp., f 18,90.
De brief van Paulus aan de gemeente van Rome heeft in de geschiedenis van het christendom steeds veel betekend. Met name in de Reformatie heeft hij aanleiding gegeven tot enkele beroemde commentaren, waaronder die van Maarten Luther en Karl Barth tot de meest bekende behoren. In ons taalgebied is in het afgelopen jaar opvallend veel aandacht besteed aan deze meest omvangrijke brief van Paulus. In rooms-katholieke kring verscheen als laatste deel in de (helaas onvoltooid gebleven) serie Het Nieuwe Testament een wetenschappelijke uitleg door dr Th. C. de Kruijf. Een bespreking ervan moet hier echter achterwege blijven, omdat de uitgever, ondanks herhaald verzoek, geen exemplaar toestuurde. Ons overzicht blijft dus noodgedwongen beperkt tot twee publikaties van Gereformeerde signatuur en als vanzelf gaat men ze met elkaar vergelijken. Van groot belang vind ik dat beide auteurs heel uitdrukkelijk naar voren brengen dat de Romeinenbrief als een eenheid gelezen dient te worden en dus niet als een min of meer toevallige verzameling kleinere passages. Dit heeft het grote voordeel dat teksten niet zomaar losgerukt (kunnen) worden uit hun groter verband om ze vervolgens voor van alles en nog wat te gaan misbruiken. Waar gepleit wordt voor de eenheid van de brief valt mij op dat géén van beide auteurs uitdrukkelijk aandacht besteedt aan de opbouw van de brief. We moeten het doen met de inhoudsopgave achterin, waarbij trouwens in het oog springt hoe hun indeling van Romeinen 2 en Romei- | |
| |
nen 8 sterk uiteenloopt! Ook de wijze waarop de stof wordt gepresenteerd is nogal verschillend. In de editie van Den Boer - een bundeling radiovoordrachten bij de E.O. - staat eerst de te bespreken tekst afgedrukt; welke vertaling dit is wordt nergens meegedeeld, maar het lijkt mij de Statenvertaling te zijn, die zowel bij de Gereformeerde Bond als bij de Evangelische Omroep zeer geliefd is. Dan volgt de
verklaring die omzoomd is met verwijzingen naar andere bijbelplaatsen en is overgenomen uit de Griekse editie van Nestle-Aland. In voetnoten wordt veelvuldig het oor te luisteren gelegd bij de ‘groten’ uit de kerkgeschiedenis (Augustinus, Luther, Calvijn). Aan het slot van elk hoofdstuk vindt men gespreksvragen.
Het boekje van Smink is lang niet zo omvangrijk. Hij heeft zich dus beperkingen moeten opleggen, maar wenst elke tekst tenminste onder een vijftal aspecten belicht te zien: de opstanding, de verbondenheid met Israël, de eenheid van de pluriforme gemeente, Paulus' geloof in de nabijheid van het Koninkrijk Gods, de eenheid van de brief. Het laatste aspect komt helaas niet uit de verf. Waar de opzet van Sminks boekje uitnodigt tot verder lezen en nieuwsgierig maakt, is Den Boer bij tijd en wijle nogal anecdotisch en meer in details tredend. Zijn boek heeft - mede door de randconcordance en de voetnoten - meer het aanzien van een theologisch studieboek.
Er is één - naar mijn mening belangrijk - aspect dat ik in beide publikaties opvallend afwezig vind. Dat betreft de aandacht voor de retorische achtergronden in de Romeinenbrief, zoals dit voor ons taalgebied op voortreffelijke wijze is uitgewerkt door dr G. Bouwman, Paulus aan de Romeinen (Cahiers voor levensverdieping, nr. 32), Averbode, 1980.
Panc Beentjes
| |
Steef van Amersfoort en Jan Engelen, Vier verhalen verrijzenis, Gooi & Sticht, Hilversum, 1987, 92 pp., f 19,50.
De vier evangelisten vertellen ieder op hun eigen manier - en dus nogal van elkaar verschillend - over hetgeen er geschiedde nadat Jezus op het kruis gestorven was. Om geïnteresseerde bijbellezers gevoelig te maken voor de eigen boodschap, compositie en thematiek van elk der vier verhalen is dit boekje geschreven. Het bestaat uit twee delen: Steef van Amersfoort schreef de ‘Eerste verkenning’, Jan Engelen tekende voor de vertaling van alle evangelie-passages en voor een ‘Nader bekeken’. Eerlijk gezegd slokt die - uiteraard toe te juichen - eigen vertaling wel erg veel ruimte op, doordat van alle vier verrijzenisverhalen eerst een integrale vertaling wordt afgedrukt en daarna nogmaals, nu per alinea. Deze operatie neemt in totaal ruim dertig pagina's in beslag, hetgeen mijns inziens een te grote aanslag op de beschikbare ruimte genoemd moet worden. Zoals bijna altijd in dit genre wisselen sterke en wat minder geslaagde momenten elkaar gestaag af. De toelichting van Steef van Amersfoort spreken mij daarbij wat meer aan dan die van Jan Engelen.
Panc Beentjes
| |
R. Oost, Omstreden bijbeluitleg. Aspecten en achtergronden van de hermeneutische discussie rondom de exegese van het Oude Testament in Nederland. Een bijdrage tot gesprek, Kok, Kampen, 1986, 122 pp., f 19,50.
In de jaren zestig van deze eeuw ontwikkelde zich onder leiding van professor M.A. Beek aan de Universiteit van Amsterdam een eigen type van bijbeluitleg, waarbij niet langer de ontstaansgeschiedenis van een tekst de bepalende factor in het onderzoek vormde, maar de analyse van stijl en structuur. Voor deze benaderingswijze (later ook wel ‘Amsterdamse School’ genoemd) deed men enerzijds een beroep op inzichten die vanuit de algemene literatuurwetenschap werden aangedragen, terwijl men zich anderzijds sterk liet leiden door het werk van joodse geleerden als M. Buber en F. Rosenzweig en de christelijke theologen K. Barth en K.H. Miskotte.
Eind vorig jaar werd aan de Rijksuniversiteit van Groningen een dissertatie verdedigd waarin getracht wordt deze Amsterdamse benadering - met zijn heel eigen koloriet - in gesprek te brengen met (of zich te laten corrigeren door) de nog steeds in grote kring verdedigde min of meer klassieke bijbelbenadering (de zgn. historisch-kritische methode). Uitkomst van het onderzoek is o.a. dat de zgn. ‘Amsterdamse School’ - als onderdeel van de stijl- en structuuranalyse - zich wat meer moet laten gezeggen vanuit historisch perspectief. Haar voortdurend
| |
| |
beroep op de tijd van de babylonische ballingschap als bakermat van de bijbelse literatuur - bijna een dogmatisch alibi - dient plaats te maken voor andere hermeneutische opvattingen. Mag het feit dat professor K.A. Deurloo - dé exponent van de zgn. ‘Amsterdamse School’ - als promotor is opgetreden gezien worden als een instemming met de opvattingen van dit onderzoek?
Hoewel het boek voor een aanzienlijk deel betrekking heeft op een wat typisch Nederlandse theologische discussie, zou het niettemin goed zijn wanneer dit onderwerp ook in breder perspectief gekend zou worden. Het scherpt namelijk de aandacht voor het feit van eenzijdigheden in álle manieren van bijbellezen en bijbeluitleg.
C. Nap
| |
Francis Kopmels, Tohû wabohû: de eerste fase van de schepping?, Protestantse Stichting Lectuurvoorziening, Voorburg, z.j. (= 1987), 106 pp., f 15 (excl. verzendkosten).
De titel van deze studie is afkomstig uit het tweede vers van het scheppingsverhaal, waar de in het Hebreeuws op elkaar rijmende woorden tohû wabohû véél sterker dan in onze taal het chaotische karakter benadrukken: ‘De aarde nu was woest en leeg’ (Gen. 1:2). Zowel in de exegese als in de dogmatiek hebben met name de eerste twee verzen van het bijbelse scheppingsverhaal tot zeer uitvoerige discussies en zeer uiteenlopende meningen aanleiding gegeven. Dit werkstuk beschrijft in drie hoofdstukken - van elk ongeveer 30 pagina's - een aantal belangrijke momenten daaruit. Hoofdstuk 1 bevat een eigen exegese van Gen. 1:1 en 1:2 op grond van onderzoek van syntaxis en grammatica alsmede van concordanties en structuur. Ook de verschillende oude vertalingen, nieuwere weergaven en godsdiensthistorische gegevens worden in het verslag betrokken. In hoofdstuk 2 wordt een aantal momenten uit de geschiedenis van de exegese van Gen. 1:1-2 besproken, zowel uit de joodse (Philo, Rasji) als uit de christelijke traditie (Justinus, Theophilus, Tertullianis, Augustinus, Luther). Het derde hoofdstuk is gewijd aan de uitleg die Karl Barth in zijn monumentale Kirchliche Dogmatik aan deze verzen geeft, een uitleg die voor wat Gen. 1:2 betreft een breuk betekent met de traditionele
| |
| |
theologie en exegese. Persoonlijk vind ik dit hoofdstuk véél te uitvoerig vergeleken met al het materiaal dat met name in het tweede hoofdstuk vaak terwille van de ruimte globaal (of helemaal niet) wordt besproken. Dat neemt niet weg dat deze doctoraalscriptie een knap stuk werk is. Misschien dat aan de transcriptie van de Hebreeuwse woorden (m.n. de yod) en de weergave van de Griekse slot-sigma wat meer zorg besteed had kunnen worden. Ieder die zich eens wat intensiever met het boeiende begin van het eerste scheppingsverhaal wil bezighouden moet zeker de eerste twee hoofdstukken eens doorwerken.
Panc Beentjes
| |
Rosemary Radford Ruether, Women-Church. Theology and Practice of Feminist Liturgical Communities, Harper & Row, Hilversum, 1986, 306 pp., f 47,85.
Binnen de Noordamerikaanse feministische theologie hebben nieuwe inzichten postgevat die verstrekkende gevolgen kunnen hebben voor geloof en eredienst. Dit boek doet daarvan verslag en legt tegelijkertijd verantwoording af voor dit nieuwe denken en deze ongewone praktijken. Feministen van christelijken huize kunnen er niet op wachten totdat de institutionele kerken zich zodanig hebben hervormd dat zij met betrekking tot geloof en eredienst aansluiten op hetgeen vrouwen in deze tijd nodig hebben. Rosemary Radford Ruether, hoogleraar aan het Garrett-Evangelical Theological Seminary in Evanston, opent haar boek met een deel (pp. 11-95) waarin zij beschrijvend en analyserend te werk gaat. Vanuit de geschiedenis en de theologie draagt zij de bouwstenen aan voor haar stelling dat de kerk - die een exodusgemeente zegt te (willen) zijn - in haar kijk op bevrijding nooit de vrouwen heeft betrokken. Het is niet meer genoeg om te wijzen op deze misstanden en op het onbegrip dat vrouwen ontmoeten; er dient daadwerkelijk tot bevrijding van vrouwen overgegaan te worden. De eerste stap om thans ook de vrouwen een bevrijdende uittocht uit het patriarchaat te laten beleven is, dat vrouwen zich verzamelen en hun eigen ervaringen met elkaar gaan delen. Daartoe is het volgens haar absoluut noodzakelijk dat zij zich - in elk geval voor een poos - verenigen in een feministische geloofsgemeenschap (Women-Church), die dan ook eigen typen van liturgie zal moeten ontwikkelen. Voor dat aspect levert het tweede deel van dit boek (pp. 97-282) veel materiaal. Ik wil mij nu niet begeven in een discussie of de opgenomen voorbeelden van dergelijke liturgieën wel allemaal zo geslaagd mogen heten; bij sommige ervan heb ik in elk geval forse bedenkingen. Meer cruciaal lijkt mij namelijk het uitgangspunt van Ruether (pp. 135 vv.) dat de Women-Church zich voor de lezingen niet alleen hoeft te wenden tot Oud en Nieuw Testament. Ook andere dan bijbelse teksten, zoals oude verhalen en
moderne poëzie zijn welkom. Immers, zo luidt haar stelling, het feit dat een tekst in de liturgie wordt gelezen maakt hem tot paradigma (137)!? Ik vraag me af of zo het element ‘gedenken’ - dat m.i. altijd aan dat van ‘vieren’ vooraf moet gaan - niet in de verdrukking geraakt.
Het moge duidelijk zijn dat we hier te maken hebben met een publikatie die verregaande consequenties kan hebben. Ik hoop van harte dat deze in theologische kring grondig doordacht zullen worden, aleer men tot uitvoering van het plan overgaat.
Panc Beentjes
| |
Die Bibel. Revidierte Elberfelder Bibel, aus dem Grundtext übersetzt, R. Brockhaus, Wuppertal, 1968, 1.158 + 333 pp., DM. 19,80.
In 1885 verscheen in Duitsland een vertaling van het Nieuwe Testament - in 1871 gevolgd door een uitgave van het Oude Testament - die in woordkeus en zinsbouw zo dicht mogelijk aansloten bij de oorspronkelijke tekst van het Hebreeuws en het Grieks. Een van de initiatiefnemers was John Nelson Darby (1800-1882), een Engels jurist en theoloog, die een van de leidende figuren werd binnen de zgn. Broederbeweging.
Na ongeveer een eeuw gingen er stemmen op om te komen tot een revisie. De zinsconstructies werden als nogal gecompliceerd ervaren en door verouderde uitdrukkingen en woorden werd het verstaan van de teksten onnodig bemoeilijkt. In 1960 begon een commissie aan deze omvangrijke herziening. In 1975 kwam een uitgave van het Nieuwe Testament gereed, in 1985 ook die van het Oude Testament. Nu zijn ze dan in één band op de markt gebracht. Dat de bijbelwetenschap in die afgelopen eeuw voortgang heeft geboekt is goed te merken. Ver- | |
| |
heugend is bij voorbeeld dat de foutieve Godsbenaming Jehova is vervangen door het - zeker voor joodse oren - veel eerbiediger Herr. Waar de oorspronkelijke bijbeltekst meerdere vertalingen toelaat, wordt de gebruiker in een uitvoerig notenapparaat daaromtrent ingelicht. Aan de rand van elke bladzijde vindt men bovendien talrijke verwijzingen naar parallelplaatsen e.d.
Een uitgave als deze is met name voor studiedoeleinden aan te bevelen. In de eerste plaats wordt de grondtekst zeer nauwgezet gevolgd, waardoor een zo getrouw mogelijke voorstelling van het oorspronkelijke coloriet plaatsvindt. De zgn. Statenvertaling had die doelstelling eveneens; maar men moet niet vergeten dat onze kennis van m.n. het Hebreeuws sedert 1637 ontzettend is toegenomen! Op zeker 300 plaatsen is deze Statenvertaling verouderd of onjuist te noemen. In de tweede plaats leert de ervaring dat bijbelstudie vanuit een buitenlandse tekst de ogen opent voor wendingen en thematieken die in de eigen taal afgesleten zijn en dus niet meer als belangrijk worden herkend. In de derde plaats is de prijs natuurlijk bijzonder aantrekkelijk.
Panc Beentjes
| |
Literatuur
Geeraardt Brandt, Het leven van Joost van den Vondel, bewerking Marieke M. van Oostrom en Maria A. Schenkeveld - van der Dussen, Querido, Amsterdam, 1986, 101 pp.
Er leven met betrekking tot de literatuur vaak opvallende contrasten tussen het weten en de ervaring. Neem nu Vondel. Nog altijd ligt zijn naam bij velen vooraan op de lippen, maar er zijn tegenwoordig slechts weinig lezers van zijn teksten. De vermindering van de aandacht voor deze auteur in het middelbaar onderwijs is onmiskenbaar, hoewel slechts één symptoom. Nu zullen in 1987 publikaties omtrent Vondel ongetwijfeld opnieuw even een hausse kennen, omwille van de herdenking van zijn 400ste geboortejaar, maar waarschijnlijk droogt die stroom daarna spoedig weer grotendeels op. Een gekende klacht in verband met de lectuur van onze oudere teksten betreft steeds opnieuw die moeilijke taal. Het is daarom plezierig eens te kunnen aankondigen dat die begrijpelijke hinderpaal nu geheel is opgeheven voor de bestaande 17e-eeuwse biografie van Vondel, geschreven door diens tijdgenoot dominee G. Brandt. In de recent gestarte reeks Griffioen van de Amsterdamse uitgeverij Querido, die voor een aantal vroegere werken nieuwe belangstelling wil wekken, is het zesde deeltje gewijd aan Vondels levensverhaal. Het is samengesteld door Marieke M. van Oostrom en Maria A. Schenkeveld - van der Dussen, docente aan de Rijksuniversiteit te Utrecht. De editeurs hebben niet echt vertaald, maar ze hebben de moderne lezer wel een flink stuk op weg geholpen door de biografie in de thans gebruikelijke spelling over te brengen; daarbij hebben ze zich ook een aantal ingrepen in de tekst veroorloofd op gebied van woordkeus en syntaxis. Het resultaat is alleraardigst. Men bedenke daarbij dat G. Brandt de biografische details voor een groot deel rechtstreeks uit de mond van de toen hoogbejaarde dichter zelf heeft opgetekend, met wie hij tevoren om geloofs- en aanverwante redenen een langere tijd geen omgang had gehad. De eenvoudige natuurlijkheid, de vele ‘pakkende’ anekdoten, de inside-information, waarbij de auteur
‘rijkelijk kon putten uit zijn eigen herinneringen’, en niet het minst de objectiverende levensbeschrijving maken dit Leven van Vondel nog altijd tot de belangrijkste bron voor de kennis van zijn persoon, leven en dichtkunst. Het is, uiteraard naast Vondels werk, een onvervangbaar document voor de kennismaking met de dichter.
Het boekje betekent een aantrekkelijke tegemoetkoming voor talrijke welwillende lezers. Na een vlotte tekst volgen, zoals naar gewoonte in deze nieuwe reeks, een Nawoord waarin ter introductie enkele woor- den over het genre in de 17e eeuw en een evaluatie van Brandts werk is opgenomen, en een Verantwoording van de uitgave die tevens een (al te) summiere literatuurlijst bevat. Men zou wensen dat zulke fraaie omzettingen van belangrijke en/of interessante oudere prozateksten al eens meer konden gebeuren: het zou de kennisname ervan voor talrijke lezers ongetwijfeld merkelijk veraangenamen en ook sneller doen verlopen. En dit blijkt hoe dan ook voor een aantal onder ons een belangrijk criterium in dit jachtig bestaan.
G. Van Eemeren
|
|