Streven. Vlaamse editie. Jaargang 54
(1986-1987)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 805]
| |
Klagen en lachen in de oude Ierse poëzie
| |
[pagina 806]
| |
dood en allerlei vormen van exodus (verbanning, emigratie, missionering) een centrale plaats innemen in hun leven en literatuur. Dat ‘wedervaren’ beleefden zij tegelijk gepassioneerd en ludiek, beide houdingen in wankel evenwicht. Het onophoudelijk zoeken en beoefenen van dat evenwicht dreef hen ertoe hun voortdurend gemis in literatuur te symboliseren en te parafraseren. Hun interesse voor de culturen, vooral de subculturen die ze op hun tochten door Europa en het Midden-Oosten ontdekten, hield hun vragende geesten gaande in een ‘dis-cursus’ die hen schrijvende hield. Alles wat ze hoorden bewaarden zij in hun geschriften. Door deze eeuwenlange lering in het vertellen en vertalen ontwikkelden deze ‘Playboys of the Western World’ (J.M. Synge) een samenleving van mensen die individualistisch én tolerant waren, op hiërarchische vormen gesteld én anarchistisch in hun handelen, in nauw contact met de concrete dingen die hen omgaven én gevoelig voor wat hen transcendeerde, mensen die hartstochtelijk én speels de grenzen van hun bestaan aftastten. Misschien is de Ierse literatuur te omschrijven als ‘an appasionata, appeasing in playing (on) it’. Wie haar schrijvers precies waren en hoe hun kosmos eruit zag wil ik in deze bijdrage schetsen. De bronnen waaruit ik daarvoor put, zijn hoofdzakelijk: 1. de Fenian Cycle, een legendencyclus over de wijze koning Fionn en diens zoon Oisin, beter bekend als de dichter Ossian; 2. de Red Brunch of Ulster Cycle, waarin de schermutselingen en oorlogen tussen de heetgebakerde edelen van de 150 koninkrijkjes opgeblazen worden in groteske Ilias-lange vergelijkingen; 3. de zgn. ‘snipperschriften’: laudationes loci (dinnseanches), dankgebedjes in de marge van handschriften, korte natuurgedichtjes, die door de Engelse dichters in de 17e eeuw ‘ejaculations’ genoemd werden, epigrammen en dgl. | |
De Ierse tragikomedie. De personages in het stukIn deze literatuur treden alleen aristocraten op, alleen diegenen die door hun geboorte, geleerdheid of vermogen tot een van de drie leidende standen - de koningsfamilie, de dichter-wetgevers en de monniken - behoorden. In ieder van die standen bestonden twee groepen: naast de koning had je de nobelen, de gezellen of céili, een soort leenmannen; de wetgevers of brehons werden geassisteerd door de hofdichters of ollamh; de abten, die in hun kloostergebied koning en wetgever waren, hadden céili dé (gezellen van God), eremieten naast zich. Functies en bevoegdheden van deze zes figuren waren duidelijk afgelijnd, | |
[pagina 807]
| |
maar er bestonden ook veel onderlinge verbanden. Alle aristocratenkinderen kregen, ongeacht hun latere ‘beroeping’, dezelfde aan de heroïsche traditie geïnspireerde opvoeding: ze werden getraind in de kunst van de poëzie, vanaf hun prille jeugd leerden zij het eigen familieleven op te geven voor een leven in den vreemde (bij wijze van ‘vredesverdrag’ tussen de verschillende koninkrijkjes werden ze vaak al vroeg uitbesteed) en ze werden aan allerlei fysieke vuurproeven onderworpen. Zo werden ze gestaald voor het dagelijks gevecht tegen al wie hun koninkrijk, hun klooster of hun prestige als dichter niet respecteerde. ‘An Irishman is never at rest except fighting’. Toch zijn deze Ieren geen onbuigzame individualisten. De koning kon hartelijk lachen met de fratsen van zijn ollamh, hun verhouding had veel weg van die tussen Lear en zijn ‘fool’. Bovendien waren de drie kasten onderling afhankelijk: de monnik leerde de regels van de poëtica van de wetgeleerde, zodat hij ook zijn kloostervoorschriften in versvormen kon gieten; brehon en koning wisten zich door de monnik, die dank zij zijn van de druïden overgeërfde gaven een uitstekend auguur kon zijn, veilig op weg naar de eeuwigheid geleid; de koning van zijn kant beschermde en onderhield zijn beide céili, die (althans van de 6e tot de 10e eeuw) als zijn gelijken werden beschouwd. | |
Ruimtelijke ordening van de scèneDe plaats waar koning, ollamh en monnik woonden, weerspiegelde hun functie in de hiërarchie van de gemeenschap. De rath van de koning, een lemen burcht, lag op een heuvel die boven de nederzetting uitstak. Een abdij lag meestal temidden van haar grondgebied, terwijl de Culdeeën (een eremietenbeweging van de 8e tot de 10e eeuw) aan de randen van bossen of aan stranden woonden, meestal ‘perched upon a cliff’. In hun poging om zich aan aardse beslommeringen te onttrekken, gaven ze niet om menselijk opzicht, voedsel of kleding. Gezel van de koning daarentegen kon je maar worden als je aan de geldende woonvoorschriften voldeed: ‘He owns seven houses (...) the work-tools for every season - every one unborrowed (...) He and his wife have four suits of clothes’ (F.J. Byrne, Early Irish Society, p. 52). Onder de dichters bestond een onderscheid tussen de ollamh, die aan het hof van een vorst verbonden was, en de filidh of bard, die van het ene hof naar het andere trok. Ook zij waren niet onvermogend, overal werden ze vorstelijk onthaald. Gebeurde dat niet, dan werd de gastheer gebrandmerkt in spotdichten, die zich als een lopend vuur over het land verspreidden. Gastvrijheid geldt overigens van oudsher als een | |
[pagina 808]
| |
van de belangrijkste Ierse deugden. De armste asceet stelt zijn hutje spontaan open voor iedere voorbijganger, of deze om water, om raad, om een gebed of gewoon om gezelschap komt vragen. ‘Three things that are always ready in a decent man's house: beer, a bath, a good fire’ (Triads, in J. Montague, The Faber Book of Irish Verse). Het Ierse individualisme kwam ruimtelijk vooral tot uiting in de abdijenbouw: geen Romeinse-villa- of benedictijns model met centrale binnenkoer, maar kris-kras opgezette ‘bee-hives’, stenen iglo's in de vorm van een bijenkorf waarin telkens maar voor één of twee personen plaats was. Het individualisme van de koningen blijkt vooral uit vele epen over de burgeroorlogen waarin ze voortdurend verwikkeld waren. Over een bevolking van 500.000 mensen regeerden 150 koningen die hun rijkjes, hun tuatha, altijd maar wilden uitbreiden. De kaart van Ierland was dan ook erg gekarteld, de grenzen grillig en onophoudelijk veranderend. ‘A foot at rest needs nothing’. Ongedurig, waren koningen, dichters en monniken voortdurend op stap. Als ze al niet ten oorlog togen, moesten de koningen regelmatig hun aan andere hoven uitbestede kinderen bezoeken. De barden trokken van hof tot hof en verzamelden op hun tochten de lokale legenden en puzzelden hun dinnseanchas, hun lofdichten op vermaarde plaatsen, samen tot een literaire landkaart van de natie. De monniken tenslotte doolden rond in vrijwillige ballingschap, op zoek naar een godvergeten plaatsje, op een bergtop, in een bos of op een eiland, altijd aan de rand van het bestaan. Of ze trokken naar den vreemde op missietocht. Ook dat was ballingschap, het offer viel zwaar. De meest beroemde van deze missionarissen, de zogenaamde ‘Scoti’, zijn Colmcille en zijn opvolger Columbanus. De eerste verliet Ierland niet helemaal uit eigen beweging: hij kreeg het aan de stok met een collega-heilige van Inishmurray over het kopieerrecht van perkamenten; hij vond dat ‘iedere koe haar kalf mocht hebben’. De twist groeide uit tot een gevecht waarbij 3.000 doden vielen. Colmcille vertrok naar Iona en stichtte daar een keten kloosters die wereldberoemd zou worden om haar kopieerkunst. Vaarwel Howth, mooiste van alle heuvels,
trouwe wachter in de witbrekende zee (...)
Vaarwel, heuvel waar Tristan en Isolde stonden (...)
Vaarwel, heuvel van de oude strijder Finn.
Vaarwel, mooiste heuvel van heel Ierland
altijd in een wolk van witte meeuwen gehuld,
verre heuvel, die ik door mijn tranen heen
langzaam in een zee van licht zie verdwijnen (...)
Te snel schiet mijn currach over de golven,
de achtersteven naar Derry gericht.
| |
[pagina 809]
| |
Te zwaar is mijn opdracht: Ierland verlaten
om naar het donkere Schotland-van-de-raven te varen.
Mijn grijze oog kijkt om naar Ierland,
maar ziet alleen de grijze leegte van de zee.
Nooit in mijn leven zal ik Ierland weerzien,
Ierlands mannen, Ierlands vrouwen.
Wind, breng mijn zegen naar dat eiland in het westen (Nys, 27).
De opvolger van Colmcille, Columbanus, trok door heel Europa en stichtte abdijen in Luxeuil, Sankt Gallen en Bobbio, waar hij stierf. Het hoogste ideaal van deze generaties ‘adoptiefkinderen’ was hun leven neer te leggen in vreemde aarde: ‘foreign soil over thee at the way's end’. Ook de eremieten van de Culdeeënbeweging gingen in ballingschap, maar dan in de wildernis van Ierland. Hun vervoering nam daar zulke vlucht dat ze hen verder droeg dan de ontdekkingen die reizigers te beurt kunnen vallen. Zij leefden vooral in voeling met het bovennatuurlijke in de natuur. Ierland was immers van de 6e tot de 12e eeuw nog steeds een magisch land: de faeries, elfen en goden hadden the green-grassed land of Fàl nog niet verlaten. In de Ierse sprookjes, die zich door hun precisie en hun concreet karakter van andere literaire tradities onderscheiden, zijn bovennatuurlijke gebeurtenissen niet ‘eens, lang geleden, in een ver land’ gesitueerd maar in een bijna-hier en nu, b.v. op de vooravond van 1 mei jl. op het kruispunt van de wegen naar Corcaigh en Ballyconree. En niet alleen enkele plaatsen zijn ‘betoverd’, ‘het hele land biedt potentiële doorgangen naar de andere wereld, die dus ook overal is. De doorgang wordt echter alleen door en in taal gerealiseerd’ (J. Stephens, Irish Faery Tales, p. 175). | |
NatuurlyriekNergens kan de Ier zich zo uitleven als in zijn natuurlyriek. Het genre vraagt een aparte bespreking. De tekeningen zijn treffend en concreet, vooral door de overvloed aan visuele, auditieve en tactiele indicaties: Nog ijsscherp is de lentetijd,
tijd van snijdend koude wind,
van de eendeschreeuw over het meer,
van de rauwe reigerklacht.
Wolven huilen aan de woudrand,
wekken veel te vroeg het morgenlicht,
schrikken verre vogels op,
jagen de dieren op de vlucht,
het bos uit,
ijsscherp gras door (Nys, 23).
| |
[pagina 810]
| |
In de herfst koelt de gastvrijheid van de natuur tegenover mens en dier weer af: De wind snauwt
naar de lage zon
die dooft,
de zee kermt.
De koningsvarens
worden ros,
de wilde gans
kijkt wanhopig naar omhoog (Nys, 19).
Zoals in een Japans landschapschilderijtje volstaat één pennetrek, de suggestie van één silhouet om het geglaceerde winterbeeld op te roepen: Boven de berijmde velden
bevriezen
de vleugels van de vogels.
De wereld is alleen nog ijs.
Dat is mijn verhaal (Nys, 19).
Visueel laten de beschrijvingen zich vaak drijven door de spelingen van het licht. In de rath houden flikkeringen binnenshuis de filidh in hun ban, ‘gathered to the feast in the hall that needs no other light than the flaming of the jewels on the drinking cups’ (R. Flower, The Irish Tradition, p. 98). De moeizaam kopiërende monnik daarentegen is zo gelukkig dat hij na een winter werk weer onder de bomen kan zitten, dat zijn plezier in de marge van het manuscript even uit de band springt: Dit maakt me blij:
De zon die op de rand van mijn blad valt.
Kijk hoe het flikkert! (Nys, 34).
De fantasie van de barden bewandelt andere wegen dan die van de geestelijken. De eremiet houdt van zijn hutje en schept genoegen in zijn sober bestaan: And my house small, not too small,
is always accessible:
women disguised as blackbirds
talk their words from its gable.
The stags erupt from rivers,
brown mountains tell the distance:
I am glad as poor as this
even in men's absence (Faber Book of Irish Verse, p. 57).
| |
[pagina 811]
| |
Met niets dan natuur om zich heen wijden zij zich in gebed volledig aan God. Die is in de natuur en waakt erover: Yet sometimes when the sun comes through a gap
These men know God the Father in a tree:
The Holy Spirit is the rising sap
And Christ will be the green leaves that will come
At Easter from the sealed and guarded tomb (Penguin Book of Irish
Verse, p. 32).
Of zoals ‘De schrijver in het bos’ weet: Een bomenhaag beschut mij,
een merel zingt voor mij zijn lied.
Gebogen over mijn gelijnde blad
hoor ik de vogels zingen.
De koekoek in de struiken
zingt voor mij zijn lied.
De Heer is goed voor mij:
ik schrijf het best onder de bomen (Nys, 30).
Tegelijk beschrijven zij hun green dell, hun hermitage in de hoop dat anderen ‘piëteit zullen vinden in dit plaatsje van mij, omdat ik het mijn leven lang met zoveel liefde beleefd heb’ of als een voorgeborchte van de hemel: ‘It is a garden without walls, and everlasting light shines there’. De filidh daarentegen waarderen de natuur vooral als ze wat drank in hun bagage hebben en laten zich door haar inspireren om verre beelden te scheppen van een paradijs waar ze in eeuwige gelukzaligheid met hun geliefde kunnen vertoeven. De lichtmetaforiek verliest zich hier soms in pittige details: de ideale vrouw loopt er in een sneeuwwitte huid, haar haar heeft ‘de kleur van sleutelbloemen’, haar wangen zijn ‘gekleurd als vingerhoedskruid’. Het landschap is er ‘met licht... gespikkeld / als het ei in het nest van de lijster’. Daarnaast is er in hun paradijs geen spoor van de monastieke ascese, er is overvloed aan melk en spek voor iedereen. The Vision of Mac Conglinne, het visioen van een 12e-eeuwse monnik die het monachale brood-met-water-en-waterkers-dieet ‘hail en farewell’ zei en een filidh-carrière verkoos, is een groteske beschrijving van een luilekkerland: sausbeken treden uit hun oevers, alle kastelen zijn gebouwd uit vast spek, het landschap ligt vol vetogen. In de uit aangestampte aarde opgetrokken raths van de koningen en de bijenkorfhutjes van de monniken waren de winters hard: de bewegingen van de natuur werden hun diep in het lijf geschreven. ‘Het oud wijf van Beare’ (Nys, 42-43), een oude koningin voelt zich als een stuk verschrom- | |
[pagina 812]
| |
pelde natuur. Haar levenssappen trekken weg, maar in haar ellende bewaart ze nog altijd een vleugje humor en vechtlust: Laagtij. De zee kruipt weg van mij,
laat vuil wier achter, dodenhaar...
Ik krijg de kou niet uit mijn botten,
zelfs in de volle zon heb ik een sjaal vandoen.
De heuvels geeft Hij nieuwe kleren,
mij puisten op mijn vel,
korstmos op een oude eik...
Een gemene wind naait zout in mijn gekloofde lippen,
krabben kruipen door mijn bloed.
Laagtij. De laffe zee ebt weg uit mij,
laat me achter tussen het opdrogend schuim,
droog als mijn dorre dijen,
als de voze tong tussen mijn tandvlees,
als de aders die door mijn lederhuid breken.
Toch stormt er nog een zee in mij:
de beelden van die doden.
Maria's zoon zou graag hun plaats innemen:
zei ik ooit aan iemand nee?...
Mijn ene oog heeft Hij gestolen, het andere blind gemaakt:
wil Hij dat ik op de tast de hemel vind?
| |
Tijdsbeleving en organisatie van de bedrijvenUiteraard markeerden de seizoenen het leven. De jaarlijkse scholingsperiode van de filidh viel in de harde winter, van Michaelmas (eind september) tot maart. Dan kreeg hij helemaal geen licht toegewezen, tenzij hij een gedegen compositie gemaakt had; bleek die een aantal keer niet geslaagd, dan werd hij ontslagen. De monnik moest voor zijn nachtwaken blootsvoets over de door vorst gebroken stenen naar de kapel. Met de zomer brak dan weer de ‘tijd voor verre reizen’ aan. Waar een dergelijke hiërarchisering van de seizoenen nog voor de hand lag, is de manier waarop de Ieren het (kerkelijk) jaar organiseerden, weer een illustratie van hun eigenzinnigheid of individualisme. De datering van het Paasfeest b.v. is pas op het Concilie van Whitby in de 7e eeuw beslecht na twee eeuwen geruzie. Dat de Ierse monniken zich niet zomaar met Rome konden conformeren, lag aan het feit dat zij zo sterk in de druïdenen de ollamh-traditie verworteld waren en het bestuur van de abdijen zo parallel mogelijk wilden laten verlopen met dat van koningen in hun rath. Toch drukten de monniken, vooral de Culdeeën, een heel eigen stempel op de dagelijkse levensstijl: ze leefden allen volgens de horae canonicae, maar die verschilden naargelang van de gestrengheid en het gebedsritme | |
[pagina 813]
| |
dat ieder zich oplegde: zoals het klokje thuis klepte, klepte het nergens anders. Die klokjes waren dan ook talrijk; hun ijle klank draagt ver in de oude Ierse poëzie: ‘At its chaste cry the devil flies / And hides his sorrow in the sea... (R. Flower, The Irish Tradition, p. 49). Het kan ook vermanend zijn, zoals voor de schrijver van ‘Wroeging’: Mijn kloosterklok
klept in de stormende nacht.
Ging ik niet beter weer naar de kapel
dan naar het wulpse wijf dat op me wacht? (Nys, 51)
Dan hebben de vogels het veel makkelijker: Merel,
kleine monnik in de struiken,
met je ijle, vèrdragend lied.
Jij hoeft geen klok te luiden! (Nys, 20)
De taak van de dichters-wetgevers bestond erin de geesten en queesten van hun koninkrijkje te memoriseren, zodat ze de belangrijkste feesten voor het komende jaar konden vastleggen. Dat calendarium steunde soms op mijlpaal-gevechten of fameuze bekeringen, maar vaak kon een legendarische figuur al om een pittige anekdote of een geestig speels trekje een dag toegewezen krijgen. | |
A plot unplotted,
| |
[pagina 814]
| |
tergelaten in hun kunst, hun mythologie en hun poëzie. In hun kunst bloeit een speelse geest die experimenteert en improviseert. In litho- en kalligrafie verkent de fantasie de grenzen van een al te strenge chrono- en topologie. Een voorbeeld van de Ierse afkeer van schematisering en systematisering vinden we in de duanaires, familie-poëzieboeken waarin rondtrekkende barden hun pennevruchten neerlegden: de ruggen en randen staan volgeschreven in de meest uiteenlopende stijlen. Was er op een ogenblik in de 15e eeuw papierschaarste, dan bewaarde men zijn bevindingen maar in een hoekje van de 11e eeuw. Ook het kopieerwerk van de monniken spreekt boekdelen over hun improviserende geest: de tekst werd aan hoeken en kanten becommentarieerd of met schietgebedjes en kleurige mythologische dieren doorschoten. Maar niet alleen het blad van de literator weerspiegelt een kunst die zich door toevallige invallen laat inspireren: op de ‘high crosses’ vinden we vaak groots uitgevoerde reliëfs, die aan de uiteinden van het kruis uitlopen in taferelen van kleine, scheve, op elkaar gepakte figuurtjes, waarvoor geen plaats was uitgemeten. De Ierse voorkeur voor al wat marginaal is blijkt ook uit hun mythologie. Hun voorouders van ‘de eerste invasie’ laten zij niet op Noach teruggaan, maar op Noachs familieleden die de ark niet in mochten. Die werden door een afgod naar Ierland verwezen. Dat idool werd later de ‘wrede krijgsgod, de Crom Cruach’: Hij was hun Moloch,/ een versteende mistwolk,/... die een derde van
hun oogst vroeg...
de helft van hun jonge vee
hun eerstgeborenen...
en altijd opnieuw stortten ze
voor de stenen Bochel bloed.
Ze gilden in zijn schaduw,
ze kerfden in hun vlees...
Wanneer de ochtendzon
het bebloede beeld bescheen
was niet een vierde van de krijgers
nog in leven (Nys, 14-15).
Toen de christelijke missionarissen de zeden kwamen verzachten - de meesten van hen waren zelf in de Keltische traditie grootgebracht - speelden zij handig in op de bestaande gewoonten, die op een heel eigen Ierse wijze ‘vergeestelijkt’ werden. Allerlei sporen uit het barbaarse verleden bleven door de Ierse beschaving lopen. De koppensnellerij bolde nog wat uit in verhalen over onthoofde spoken, terwijl de portalen van de vroeggothische kathedraaltjes (3 bij 4 m) geen figuren herbergden zoals in Reims of Chartres, maar met rijen hoofdjes versierd waren. | |
[pagina 815]
| |
Een volk leert men misschien het beste kennen in zijn liefdesverhalen. Daaromtrent vinden we in de 9e eeuwse wijsheidsliteratuur de volgende triade: ‘The three with the lightest hearts: a student after reading his psalms, a young lad who has left off his boys’ clothes for good, a maid who has been made a woman'. (The Faber Book of Irish Verse, p. 53). Een van de beroemdste ‘liefdesgedichten’ uit de Ierse literatuur is aan een monnik en zijn vriendin Crinog gewijd (Nys, 37): Ik hoor je stem graag, Crinog, oude vriendin,
met wie ik opgroeide in het land van het Noorden,
met wie ik sliep van mijn zeven jaar af.
Samen trokken wij heel Ierland door,
zuiver van lichaam en ziel,
al vonkte mijn oog van verlangen.
Gaat het hier om een platonisch geïnspireerde en aan de latere praktijk van de katharen verwante liefde tussen een monnik en zijn ‘uxor spiritualis’, die in Ierland tot in de 10e eeuw een verfijnde vorm van boetedoening zou zijn geweest? De volgende strofen maken het beeld nog raadselachtiger: Na mij heb je met vier andere mannen geslapen
zonder dat ik mij bedrogen voelde:
als maagd kom je nu naar mij terug -
geen mens die daaraan twijfelt (...)
vermoeid van het lange zwerven,
met op je gezicht de schaduw van de ouderdom,
en zonder nog enige blos van lust,
op je rustige wijsheid kon ik vertrouwen.
Ik luisterde liever naar jouw zachte woorden
dan naar de dubbelzinnige taal van koningen.
Het raadsel werd in het begin van deze eeuw misschien opgelost toen de eigennaam ‘Crin-og’ vertaald werd door ‘oud-jong’ en het gedicht de titel kreeg The Priest Rediscovers His Psalmbook. Psalters werden inderdaad regelmatig ontvreemd. Het Book of Kells b.v. werd door Vikingers geroofd; toen men het terugvond, ontbrak alleen zijn goud- en zilveren beslag. Veel manuscripten moeten in de Ierse meren geworpen zijn: een verhaal vertelt hoe ene Sweeney in een van zijn woedeaanvallen de bijbel van de hl. Roman in het meer wierp; gelukkig bracht een otter het boek terug, maar zulke otters heb je niet altijd bij de hand. A young lad who has left off his boys' clothes, een man die zijn jongens- | |
[pagina 816]
| |
kleren afgelegd heeft, horen we b.v. in het volgende gedicht, een tegenhanger van ‘Het oude wijf van Beare’: Ik dank de Schepper,
Schenker van genot,
om (...) de schoonheid die Hij gaf.
In de raad was ik de mooiste,
ik kon van elke vrouw genieten die zich gaf;
ik vertrek niet uitgedoofd van deze aarde
maar de lente is voorbij (Nys, 44).
Anderen zijn minder gelukkig, zoals de schrijver van het epigram: Over jou en mij
wordt flink gepraat, meid;
jammer genoeg is niets
van wat ze zeggen waar (Nys, 50).
Meer succes hebben ‘De zoon van de koning van Moy’ en de lovers van ‘Kathleen’. Eén gedichtje krijgt zelfs de titel Promiscue mee: Ik weet niet
met wie Edan vannacht zal slapen;
dat de mooie Edan niet alleen slaapt
weet ik wel (Nys, 49).
Promiscuïteit en burgeroorlog, twee nauw verwante motieven, moeten in het oude Ierland spreekwoordelijk geweest zijn. Ze vormen het kernstuk van de Tain bo Cuailgne, het nationaal epos. In de Triads vinden we voortdurend hints naar dit probleem: ‘Three things that leave the shortest traces: a bird on a branch, a ship on the sea and a man on a woman’. Of: ‘Three things that survive for the shortest time: a woman's association, the love of a mare for her foal and fresh oaten bread’. Komt de Ierse neiging tot improviseren ook hier weer tot uiting? Volgens de monniken lag de oorzaak van het kwaad niet zozeer in het gebrek aan een centraal gezag - dat ze zelf niet wensten - maar in de lakse wetten van de brehons, die een zeker hedonisme huldigden. De vrouw in de Ierse liefdesliteratuur hoefde niet op veel psychologisch inzicht van haar partners te rekenen: ‘The three kinds of men who fail to understand women: young men, old men and middle-aged men’. Eén uitzondering daarop vinden we in het verhaal van Duibh Ruis, de dichter die Sliabh Mis over haar Oidipoescomplex heenhielp. Het is een van de mooiste vertellingen uit de Ierse literatuur; het won Ierland-hekelaar George Moore weer voor zijn vaderland. Na de dood van haar vader, van wie | |
[pagina 817]
| |
ze kinderlijk veel hield, was Sliabh Mis van zinnen geraakt en alleen op een berg gaan wonen, waar ze leefde van de herten- en berenjacht. Tot Duibh Ruis haar inwijdde in de erotiek en het harpspel en haar tot een kunstminnende moeder maakte. Deze symbolische daad maakte van Duibh Ruis het epitoom van de Ier: hij helpt het evenwicht terug te vinden tussen het verdriet om het verlies en het lachen om het leven.
G. Moore, W.B. Yeats, Joyce, Flann O'Brien en anderen, zij staan allen bewust in de traditie van een Duibh Ruis. Zoals in het beroemde At-Swim-two-Birds van O'Brien, versplintert de grens tussen letter en leven, tot ze niet meer na te trekken is, een echt Iers fenomeen. De legende van Sint-Brandaan leert ons dat wie legenden niet gelooft, er middenin zit voor hij of zij het weet. En dan weet je helemaal niet meer waar je blijft. |