| |
| |
| |
Streven
Juni 1987
| |
| |
| |
Hoeveel armoede kun je verdragen?
Een reisje naar de Filippijnen
Marietta Peitz
Begin februari ll. had de Duitse afdeling van Justifia et Pax een aantal leidende figuren uit de politiek, de industrie en de kerken uitgenodigd voor een exposure-programma op de Filippijnen. Van de deelnemers werd alleen maar wat moed, wat deemoed gevraagd om zich even in te leven in een wereld van armen. Van de kandidaten bleef er uiteindelijk een twintigtal over: verrassenderwijs nogal wat vertegenwoordigers van de grote organisaties voor ontwikkelingshulp voor wie de Derde Wereld eigenlijk toch dagelijks brood was, dacht ik, maar ook enkele overmoedige dames uit de vrouwenbeweging en de politiek.
Exposure - ik hoorde dat het begrip uit Azië kwam: een directe leerervaring, je gaat de realiteit niet alleen met wetenschappelijke gegevens en feiten te lijf, maar je begeeft je er lijfelijk middenin, je stelt je eraan bloot. Ontmoeting van de Europeaan met de Aziaat, van de rijke met de arme, van de gever met de ontvanger, niet aan een conferentietafel, maar van aangezicht tot aangezicht. Veel grootse ontwikkelingsprojecten schieten aan de mensen voorbij, worden over hun hoofden heen, ja, zelfs tegen hun wil in, opgezet en uitgevoerd. Als we er zelf naartoe gaan, niet alleen om eens rond te kijken maar om, al was het maar even, te proberen met de mensen samen te leven, naar ze te luisteren zonder terug te vallen op onze eigen zekerheden en privileges, vinden we misschien weer toegang tot de wereld van de armsten onder de armsten. Wat je te wachten staat, weet je niet, je stelt je bloot. Je stelt jezelf bloot aan de ‘duivelskring van de onderontwikkeling’.
Een gek, een utopisch programma, kun je zeggen. Maar het was wel goed voorbereid. Niet alleen door de Duitse initiatiefnemers, maar ook - ja, vooral - door de Filippijnse partner, het Center for the Development of Human Resources in Rural Asia, dat enthousiast op het voorstel van Justifia et Pax was ingegaan. Het was een avontuur dat helemaal in hun bedoelingen paste. Zeiden de christenen daar al niet sinds jaren: ‘Ga naar de mensen toe, zoek ze op waar ze leven. Laat ze je geven wat ze hebben.
| |
| |
Zwijg met hen over de dingen waarover zij zwijgen. Bid met hen tot hun God’?
Een jaar lang werd de reis voorbereid. In overleg tussen beide partners werd elk programmapunt nauwkeurig uitgestippeld. Eén daarvan was b.v. dat de Duitse delegatie tijdens haar driedaags verblijf in Manila uitgerekend in de Hilton zou logeren. Om veiligheidsredenen, werd gezegd. Maar ook: dat zou het contrast nog verscherpen. En inderdaad, dat deed het dan ook.
| |
‘Leren? Van ons...?’
De confrontatie begon al in de DC-10 van de Filippijnse Luchtvaartmaatschappij. Alles waarover we de volgende dagen zouden nadenken en discussiëren was in kiem al aanwezig in het bonte gezelschap dat hier opgepakt zat. Beierse macho's met gemsbaarden, op weg naar de lusten van Thailand; hooggekwalificeerde managers op rooftocht van het ene grondstoffengebied naar het andere; een luidruchtige groep avonturiers die naar de ‘primitieve’ bergstammen op Mindanao willen; echtparen, met of zonder kleuter, de mannen allemaal Europeanen, de vrouwen Aziatisch; Filippijnse gastarbeiders die naar huis terugkeren, hun handbagage uitpuilend van dure consumptieartikelen: transistors, horloges, whisky. Met een van hen geraak ik in gesprek. Hij heeft tien flessen alcohol bij zich. ‘Voor de doop van mijn dochtertje’. Hij werkt als machinist op Duitse schepen. Nee, uitgebuit wordt hij niet, hij wordt goed behandeld, goed betaald. Als hij genoeg gespaard heeft, houdt hij ermee op. Negen maanden van huis, dat is geen leven. Maar wat doe je om je gezin in leven te houden? Hij heeft drie kinderen, het nieuwe dochtertje heeft hij nog niet gezien. Dan vraagt hij aan mij, Duitse, hoe het referendum is afgelopen. ‘80% ja-stemmen,’ zeg ik. Hij is er blij mee. Maar maakt me ook deelgenoot van zijn zorg, de zorg van zovele Filippino's: als Cory Aquino het waagt de landhervorming aan te pakken of enkele Amerikaanse basissen te sluiten, staan de militairen weer klaar om de macht over te nemen. Hij vertelt van zijn familie in het zuiden van het eiland Luzon, hoe ze steeds weer in hun verwachtingen bedrogen zijn, ze hebben met veel moeite een coöperatie opgericht maar die is te gronde gegaan, de vrouwen hebben vruchteloos geprobeerd met batikwerkjes wat bij te verdienen. Slechts 15 van de 130 families in het dorp konden aansluiting krijgen op het nieuwe elektriciteitsnet waarmee de regering zo opschepte. Littekens, wonden van het
onzalige, altijd maar voortdurende Marcos-regime, wat je ook hoort.
| |
| |
Maar met animo voegt hij er aan toe: ‘Je moet in ieder geval daar en daar naartoe gaan, daar vind je onze mooiste stranden!’
Ik probeer hem uit te leggen, dat ik niet als toerist naar zijn land ga, maar als iemand die wil leren. Vriendelijk maar niet begrijpend knakt hij met de vingers: ‘Leren? Van ons...?’ Mijn argwaan ten aanzien van ons programma van ‘het open hart en de open handen’ slaat voor het eerst om in wantrouwen. Het zou niet bij die eerste keer blijven, ja, het werd soms radeloosheid. Is het dan echt zo dat mensen van de Derde Wereld ons alleen maar als onbezorgde toeristen of harde commerçanten bekijken? Terwijl we na 20 uur vliegen in Manila van boord gaan, hoor ik achter me drie dikke Duitsers grappen maken: Aziatische meisjes zijn eigenlijk niet meer ‘in’, Mexico schijnt nu het nieuwe jachtgebied te zijn. Viva Maria!
| |
Zwemlessen op het droge
Op onze tweede dag horen we van onze Filippijnse partners enkele inleidende referaten, heel deskundig, en ze hebben voor een simultaanvertaling gezorgd. In een psychogram van dit verscheurde land schetsen ze de problemen die ze van de Marcos-dictatuur geërfd hebben en die nu in alle hevigheid zijn uitgebroken: armoede alom, een armoede die vaak, zoals een blik op Manila's armoedesymbool, de ‘smocky mountain’, je leert, doffe ellende is geworden; werkloosheid; een begrotingstekort van 25 miljard peso; een buitenlandse schuld die intussen 28 miljard VS dollar bedraagt, voor de dringende landhervorming alleen al zou daar bovenop nog eens 1,8 miljard dollar nodig zijn.
Het heeft geen zin die cijfers om te zetten in onze munt. Als ik 's avonds door Ermita, het amusementskwartier van Manila, loop, worden de cijfers gezichten. Ermita is niet meer te vergelijken met wat ik hier vier jaren geleden nog zag. De armoede in de straten neemt Indiase vormen aan: mensen die in kartonnen dozen slapen, lompenproletariaat, bedelende kinderen die stoeiend met honden vechten voor afval, en prostitutie die met 50% is toegenomen, valse glamour van erbarmelijk overlevenden. Vanmorgen hoorde ik van een econoom een aantal statistieken: de koopkracht is met 30% achteruitgegaan. Maar wat je op straat ziet, is veel welsprekender: commerçanten, bedelaars, kreupelen, luxezaken die allang weg zijn uit de vervallen huizen achter de Roxasboulevard, eens de geliefde allee van Imelda, de First Lady met haar 2.300 paar schoenen, waarnaar in het regeringspaleis nu nonnen met open ogen staan te kijken. ‘Exposure’, ook zonder dat je het zoekt, buiten het officiële programma:
| |
| |
rond middernacht biedt een jongetje van een jaar of zes me zijn pakje kauwgom aan, hij heeft wat geld nodig om met de jeepney nog naar huis te kunnen. Hij heeft vandaag 20 peso bijeengescharreld, 45 F. Thuis zijn ze met z'n zevenen. Geen vader. Moeder verdient wat geld met de was te doen voor de buurvrouwen in de slum.
De volgende morgen worden we in vijf groepen verdeeld en zwermen we uit naar verschillende delen van het land. Iedere groep krijgt zgn. ‘facilitators’ mee, leden van basisbewegingen, die ons met raad en daad zullen bijstaan, ons op onze fouten zullen wijzen en als tolk ons zullen helpen om niet alleen iets van de inlandse taal te verstaan, maar vooral de vaak onverstaanbare taal van de armoede te begrijpen. Bewust hebben zij voor iedere groep een welbepaald crisisgebied uitgekozen. Eén groep zal geconfronteerd worden met de ineenstorting van de suikerrietplantages op het eiland Negros; een andere met de noodsituatie van de vissers of met de autonomiebeweging van minderheidsgroepen. Alleen Mindanao en de Sulu-archipel heeft men niet in het programma durven opnemen, de problemen die de regering met deze islamitische bevolking heeft zijn nog te netelig.
Ik vlieg naar Sorsogon, een provincie in het uiterste zuiden van het eiland Luzon. Vanuit de lucht lijkt het een weelderig, groen vulkanisch stuk aarde, maar het is ook een doorgangsgebied voor verwoestende taifoens en voor de guerrillero's van het NPA, het New People's Army, die de bevolking onder druk zetten en schatplichtig maken. In Sorsogon heeft de niet-gouvernementele organisatie LICAS, met de steun van het bisdom, voor de vele verspreide en verlaten dorpen een ‘Community-Based-Health-Program’ opgezet. Gezondheidszorg als dienst, maar ook als middel om onder de 40.000 mensen van de provincie een zelfhulpprogramma te stimuleren. Voorlopig met gemengd succes, zoals we weldra zullen vaststellen.
Eerst weer een ‘zwemles op het droge’. Wat LICAS is en wil, leren wij ter plekke van een van de weinige jonge Filippijnse artsen die niet voor de verleidingen van de stad of het buitenland gezwicht zijn. Twee uur lang houdt hij ons bezig en we worden ongeduldig. We willen geen theorie over de structuur en de strategie van een organisatie, we willen de wereld van de armen zelf leren kennen. Maar dan blijkt dat men helemaal niet voorzien heeft hoe en waar wij onze drie kostbare dagen zullen doorbrengen. Nalatigheid of wijsheid? Ineens vragen ze ons op de man, op de vrouw af: ‘Hoeveel armoede kun je verdragen?’ We weten het niet. Dat is een vraag die ons nog nooit gesteld is. Willen we één dorp leren kennen of drie?
| |
| |
| |
| |
Willen we in de diepte gaan of in de breedte? Aarzelend kiezen wij voor de ‘breedte’ - achteraf niet de beste keuze. Het worden dus drie dorpen.
| |
Want tussen droom en daad...
Als je met armen in contact wil komen, moet je eerst leren lopen, je komt er alleen te voet. Je voeten planten in een grond die steeds maar steiler, gladder en drassiger wordt, kauwgom. We glijden uit, slepen ons voort, transpireren, klampen ons aan elkaar vast, struikelen. Dat is alvast één ding dat we leren: het onverwachte gelaten op de koop toe nemen, afstanden overwinnen, de weg gaan die de armen dagelijks gaan. Het weggespoelde pad waarover we lopen, is de enige toegang tot het dorp Tinampo, voor 80 landloze families de enige toegang tot de rest van de wereld, tot de markt, de stad, de zee. Als ze zout willen kopen, zaadgoed, werktuigen, schoolbenodigdheden, moeten ze hierlangs.
Uitgeput arriveren we na een mars van vier uur in Tinampo. Geen bloemenkransen, geen begroeting, geen rode loper, en er is geen onderkomen voorzien. Niets dan regen en schuwe kinderen, die uit elkaar stuiven als we hen aanspreken. We voelen ons verloren. Na veel zoeken vinden we het meisje dat hier verantwoordelijk is voor LICAS. Gewillig brengt ze ons naar het armetierige dorpsschooltje. Leergierig en ook een beetje geïrriteerd door het koele onthaal, bestoken we haar met onze vragen. Maar ze is al weg, uit het gezicht verdwenen. Ook dat leren we dus: we zijn er op z'n Duits veel te massief op los gegaan. Pas dagen later vernemen we toevallig dat we hier niet verwacht waren, het bericht van onze komst moet ergens in de bergen verloren zijn geraakt. We komen niet in contact met deze mensen, ze wijken voor ons uit. En wij voelen ons niet geaccepteerd, niet welkom. We leren dat de arme even hulpeloos uitgeleverd is aan de vreemde rijke als de rijke aan de arme. Maar de typisch Filippijnse gastvrijheid zal tenslotte toch een brug slaan. Vrouwen maken de rijst en de vis klaar die we hebben meegenomen, gezinnen maken voor ons, indringers, hun slaapgelegenheid vrij. Als we vragen of we vanavond niet wat kunnen praten, komen er toch enkele mensen op af. Maar een echt gesprek wordt het niet. Of wij misschien geen CIA-agenten zijn, vraagt er een. We kennen dat: alles komen afspieden en dan rapporteren. Ontmoedigend. Enkelen nemen het woord en beantwoorden vragen die we nauwelijks gesteld hebben. Neen, hier is geen volksorganisatie. We zitten met handen en voeten gebonden aan de grote landeigenaars: die hebben de bergen en de kokosplantages in hun bezit. Neen, sparen en wat geld sa- | |
| |
menleggen om een waterreservoir te bouwen of trappen aan te leggen in de helling naar de markt, kunnen we ook niet. We hebben geen werktuigen, van techniek hebben we geen verstand, niemand neemt hier enig initiatief; wat zouden we ook, de grond is toch niet van ons.
Verbeteringen aanbrengen, hoe moet dat? Met regeringshulp? Daar zitten we nog altijd op te wachten. Bij de ingang van het dorp ligt een breed stuk grond uitgegraven. De regering zou een weg aanleggen om Tinampo met de rest van de wereld te verbinden, maar het geld is allang in andermans zakken verdwenen. Nerveus en agressief reageert Monika, mijn reisgenote, op die eerste kennismaking met de wereld van de armen. Matten op de lemen vloer, geen dekens, geen drinkwater, geen wasgelegenheid, drie huilende kinderen in hetzelfde vertrek, tropenregen gutst neer op de halfafgewerkte hut. We hebben het koud en kruipen dicht tegen elkaar aan. In de natte, onwerkelijke nacht luisteren we naar alle vreemde geluiden en geregeld tasten we naar onze meegebrachte veldflessen.
De volgende morgen hebben Monika en ik een hartverwarmend gesprek met Eliza, de vrouw des huizes. Ze is heel vroeg opgestaan, heeft geruisloos met dorre kokosschalen het haardvuur aangemaakt en de kinderen aangekleed met het enige hemdje dat ze hebben. De oudste, elf jaar, wordt uitgestuurd om een half uur ver water te halen voor de gasten. Kunnen wij een handje uitsteken, kunnen we iets doen, wij vreemde vrouwen uit het verre Westen, die niets meer verlangen dan een warme kop koffie en een glas water om onze tanden te poetsen? We zitten op een houten blok en kijken toe hoe Eliza gelaten aan haar dag begint. We hebben Nescafé meegebracht. De kinderen krijgen vandaag bij het ontbijt ook koffie in plaats van een kop warm water. De man van Eliza werkt in de bouw in het verre Manila. Met wat spaargeld hebben ze jaar na jaar bij hun huisje wat bijgebouwd, meubelen hebben ze nog niet. Hoeveel geld heeft ze dagelijks nodig om de kinderen te eten te geven? Ze probeert rond te komen met vijf peso, vijftig Pfennig. Een kilo rijst kost meer. Per dag hebben deze mensen nog geen kilo rijst. Dat wordt aangevuld met kasaba, een soort zoete aardappel, wat zelfgeteelde groenten, af en toe wat gedroogde vis, hoogst zelden een stukje vlees. In een hoek van het vertrek hangt de was te drogen. Haar kinderen hebben nog nooit iets nieuws gehad om aan te trekken. Zij zelf ook niet. Ze klaagt niet. Verborgen armoede. Er schiet me een lied van de Filippijnse suikerrietarbeiders te binnen: ‘Waarom moet dit ons gebeuren? Waarom alom die ellende? Waarom moeten wij landarbeiders zoveel lijden? Zijn wij het niet die met onze arbeid het land verrijken?
De ochtendmis in de bouwvallige kapel wordt opgevrolijkt door de kinde- | |
| |
ren, die vakantie hebben gekregen. Een jonge boer nodigt ons uit om naar zijn land te gaan kijken. Tien minuten lopen, zegt hij. Het wordt een stevige klimpartij, we doen er een uur over. We leren nog eens wat afstand betekent. Te voet moet die jongen zijn kokosoogst eerst naar het dorp en vandaar naar de vallei slepen; 30% van de opbrengst gaat naar de grootgrondbezitter. Op het kleine veld rond de hut groeien en bloeien kasaba, rozen, hibiscus en spelen kinderen en hondjes. Het lijkt hier een paradijs. Van onze landbouwexperts wil de jonge boer weten hoe hij zijn oogst kan verbeteren, waar hij nieuw zaadgoed kan vinden, enz. Hij tenminste ontwikkelt nog enig initiatief. Een troost, dat toch niet het hele dorp wegglijdt in apathie. Maar alles bij elkaar blijft onze eerste ervaring van deze landelijke armoede er een van tussen droom en daad staan wetten in de weg en praktische bezwaren, en een soms doffe berusting. De dorpsapotheek zag er echt zo erbarmelijk uit, dat je hier niet eens van een basisvoorziening voor een gezondheidsdienst kon spreken: geen pleisters, geen verbanden, slechts enkele obscure tincturen.
| |
Je weet niet waaraan je je blootstelt
's Middags trekken we naar een tweede dorp, Cogon. Vissers en kleine pachters, kokosnoten, aardappelen en rietgras waaruit vrouwen met grote behendigheid hoeden vlechten - van de man die ze voor hen verkoopt krijgen ze 9 Pfennig per hoed. Hier zijn de mensen opgewekter en toegankelijker, ze willen ons graag kennis laten maken met hun problemen. Altijd dezelfde: werkloosheid omdat er geen verwerkende industrie is; te hoge renten die ze moeten afdragen aan de grootgrondbezitters: dat zijn ook hier geen dikke rijken, maar middenstanders; geen elektriciteit, geen wegen die het dorp met de omgeving verbinden; een hoge kindersterfte, ondervoeding. Bij het ontbijt rijst; voor het middageten long-rice, in bladeren gewikkelde rijst van slechte kwaliteit; voor het avondeten memorize, herinner je wat we vandaag al gegeten hebben!
Maar de mensen van Cogon kijken verder dan hun eigen problemen. Verrast horen wij ze 's avonds vragen stellen over de buitenlandse schuld en de economische afhankelijkheid van de Filippijnen, over multinationals en militaire basissen. Hier, aan het eind van de wereld, beseft men blijkbaar hoe alles in elkaar zit. Verwonderd vraag ik aan onze begeleiders Tony en Dave hoe het komt dat deze mensen zo politiek bewust zijn. Dat komt door LICAS, zeggen ze. Sally, een jonge sociaal werkster van LICAS, die ons hier rondleidt, is in het dorp opgenomen alsof zij er altijd had ge- | |
| |
woond. Gezondheidszorg betekent hier niet alleen een apotheekje oprichten of een van de dorpsbewoners opleiden tot blotevoetendokter. Het betekent veel meer: de mensen helpen zich zo te organiseren dat ze zichzelf kunnen behelpen.
Die nacht overkomt me iets dat helemáál niet te voorzien was. 's Avonds heb ik nog een heerlijk gesprek met Sally, maar tegen één uur in de morgen val ik van de trap, mijn gezicht, armen en benen lelijk toegetakeld. En ineens voltrekt zich een ommekeer: de vijf sterke, opdringerige, op gastvrijheid en informatie aanspraak makende Duisters die we zijn, zijn voor het blok gezet, overgeleverd aan de goodwill, de broederlijkheid van de bevolking. Er moet voor me gezorgd worden, op een of andere manier moet ik in de verre districtsstad zien te geraken. In mijn pijn schieten mij Monica's woorden van de vorige avond te binnen: ‘Houd toch asjeblief eens op met uw minderwaardigheidsgevoel. Jullie bezitten zoveel eigen waarden, die wij in Europa vermorst hebben’.
De mensen overleggen hoe ze me naar de stad kunnen krijgen. Ze snoeren een net vast aan een lange bamboestok, het ziet eruit als een fuik of een vangnet. Vier ouderen van het dorp lopen met ons mee door bergen, dalen, rivieren en het oerwoud; ze wijzen ons een pad waar voor deze armen geen wegen zijn, ‘non-ways’ waar zij om te overleven dagelijks doorheen moeten. Ik word over de rivier gedragen, tegen de slijkerige oever op. Als een prooi in een net. Ik huil. Van de pijn, van schaamte. Omdat ik me helemaal uitgeleverd voel. Exposure, hoorde dit er ook bij? Maar nu we er middenin zitten, voelen we heel scherp aan hoe we bij elkaar horen, één mensengemeenschap zijn we, afhankelijk van elkaar, ik hier totaal afhankelijk van mensen wier levenskansen wij, Westerlingen, door onze welvaart altijd maar kleiner hebben gemaakt.
De derde dag kan ik met de anderen weer mee. Ed, een jonge arts, begeleidt ons naar Tongdol, een dorp van rijstboeren. Hier is elektriciteit, er zijn wegen en grote rijstvelden rondom. Dit lijkt een welvarend dorp, een dal van overvloed. Hier is toch geen armoede? Een schoolbord brengt ons al vlug tot andere gedachten. Er wordt ons voorgerekend hoeveel een kleine pachter moet investeren om zijn hectare rijst te bebouwen. Is de oogst goed, dan levert hem dat 72 zakken van 38 kilo ongepelde rijst op. Uiteindelijk houdt hij daarvan voor zijn familie 6 tot 7 zakken ruwe rijst over, niet genoeg om 6 maanden te overleven. Met een maandinkomen van 100 peso, 250 F, per familie, kunnen zij de vicieuze cirkel van schulden nooit doorbreken. Hier moet een goed kredietsysteem komen, zeggen onze economische experts. En de Augsburgse monseigneur die deel uitmaakt van onze groep, vindt dat ook op kerkelijk gebied hier nog een en
| |
| |
ander schort: er is geen basisgemeenschap, geen zondagsdienst, geen priester; ja, een in een dorp veraf, maar die is hier niet graag gezien. De mensen van Tongdol hebben allemaal tegen het referendum gestemd en hebben nauwe banden met het NPA.
Op de terugreis naar ónze wereld bezoeken we nog een districtsziekenhuis van de regering: 25 bedden voor de 40.000 mensen van de provincie Sorsogon. Op dit ogenblik liggen er 45 zwaar zieken. Ze liggen in de gang, er zijn niet genoeg medicamenten, er is niet genoeg bloed in voorraad; in noodgevallen moet het personeel bloed geven. Vorige nacht kwam alle hulp te laat, een man bleef in een buikoperatie.
| |
Daar staan we dan. Met lege handen?
‘Exposure’. Als we 's avonds onze dag evalueren, zegt Monika geschokt: ‘Eigenlijk ben ik niet geschikt voor een experiment als dit’. Wie van ons is dat wel? Dragen wij niet allen de agressiviteit van onze hulpeloosheid mee terug naar de Hilton in Manila? Wassen we vanavond in een verfrissend bad het stof van de armoede niet van ons af? We trekken andere kleren aan, halen onze sieraden weer boven: voor de twee dagen in Manila waar we alles moeten verwerken, moeten we er toch weer netjes uitzien? God nog aan toe, hoe vanzelfsprekend stappen we terug in onze gewone manier van leven!
Armoede, een nachtmerrie? Of was het voor ons alleen maar een avontuur? Zo oppervlakkig was het toch ook weer niet. Alle verhalen van onze vijf groepen zeggen hetzelfde: we voelen ons uitgedaagd, we zijn diep geraakt. En nu wordt onze ervaring nog uitgediept door de vakkundige analyse van de Filippijnse situatie die ons door onze gastheren wordt voorgehouden. Men is immers niet blind in dit land, integendeel. De analyse getuigt van een vertwijfelde helderziendheid. Het land is totaal afhankelijk van het buitenland. De regering heeft nauwelijks enige manoeuvreerruimte: ze moet dringend iets doen aan de schuldenlast én de landhervorming, maar ze moet optornen tegen het ongenoegen van de militairen, die vaak zelf grootgrondbezitters zijn; ze moet laveren tussen militant links, dat juist deze dagen de wapenstilstand weer opgezegd heeft, en rechts, dat zich opnieuw aan het organiseren is. De CIA, zo fluistert men, is weer volop in actie: het land is strategisch van kapitaal belang, er moet worden voorkomen dat het naar links afglijdt.
Onze laatste dag brengen we door in ‘Convention Hall’, de statige maar doodse conferentiezaal die Marcos in zijn grootheidswaan in de zee liet
| |
| |
bouwen. We stellen ons indringende vragen: Wie was ik toen ik hieraan begon? Wie ben ik nu? Waar ga ik nu staan? Aan de kant van de armen? En wat betekent dat concreet? Agressieve radeloosheid. Wat hebben wij deze mensen te bieden? Moet ieder van ons dat maar voor zichzelf uitmaken, ieder op zijn eigen terrein, of doen we dat samen? Hoe kunnen we dit Exposure-programma voortzetten? We hebben ons blootgesteld, zo voelen we ons nu ook. En waarom moesten het de Filippijnen zijn? Er is toch ook Latijns-Amerika, Afrika, het andere, niet-christelijke Azië, het verscheurde Nabije Oosten? Tot mijn schaamte moet ik toegeven dat ikzelf op mijn terrein, de mediasector, niks maar dan ook helemaal niks heb aan te bieden. Wat zei een hoofdredacteur van een groot Duits tv-station me onlangs ook weer? ‘Maar, liebe Frau Peitz, de Derde Wereld dat wordt zo langzamerhand een beetje vervelend! Al die ellende, en wat zet je er tegenover? Wat naïeve zelfhulpprojectjes. Bitteschön, daar maak je toch geen programma mee!’ Waarmee meneer de redacteur zo maar eventjes twee derden van de wereld uit zijn programma's schrapt. Bij hem hoef ik zeker niet aan te komen met wat ik hier ervaren en geleerd heb. Het tv-raster is daarvoor inderdaad veel te grof.
Gelukkig staan niet alle deelnemers met even lege handen. Monika ziet een mogelijkheid in een samenwerking van vrouwenbewegingen. Economen willen onderzoeken hoe we tot een rechtvaardige schuldenregeling kunnen komen. De vertegenwoordigers van de ontwikkelingsorganisaties hebben allang begrepen dat grootschalige projecten niets meer uithalen. Alleen nog kleine stappen, daar komt het op aan: dialoog, mensen helpen dat ze zichzelf kunnen behelpen, van aangezicht tot aangezicht met de armen om wie het gaat, en van daaruit uitmaken wat er met onze plannen en ons geld moet gebeuren. ‘Ontwikkeling’ is wel een heel problematische term geworden. Ik moet denken aan een Chinees schilderijtje: Brug in de regen. Waarom draagt de brug niet?
| |
‘Exposure’ tot het bittere einde
In het vliegtuig van de Lufthansa dat ons naar het vertrouwde Europa terugbrengt, zit ik naast een vrouw van ongeveer mijn leeftijd. Als ik haar na een poos een glas vruchtensap aanbiedt, zegt ze: ‘Ik dacht dat u een Amerikaanse was’ en met Amerikanen wil ze niets te maken hebben. Haar man is verleden jaar gestorven aan een stoflong opgedaan in een bakkerij in Manila. Ze heeft drie kinderen; de oudste, een dochter, heeft ze leren koken en wassen, het huishouden beredderen en hoeden vlechten. Het
| |
| |
jong is nog maar dertien, maar al een hele vrouw, zich heel goed bewust van haar verantwoordelijkheid. In huis leven nog een grootmoeder en twee tantes. Die zijn nu allemaal aangewezen op de 600 DM die zíj als poetsvrouw in een ambassade in Bonn zal verdienen. Van Duitsland weet ze niets, alleen dat het daar koud is. Hoe lang blijft ze weg? Eén jaar, twee jaar? Dat hangt af van de verblijfsvergunning die ze krijgt. Vriendelijk vraagt ze me of ik een mooie vakantie heb gehad? ‘Ja, heel mooi. Wat is uw land mooi, en rijk! Maar ergens heb ik het lied Ngano gehoord, Waarom?.
Waarom is ons land zoals het is?
Waarom lijdt ons volk zo verborgen en stom?
Waarom weent en klaagt het?
Waar is vrijheid, waar rechtvaardigheid?
Zijn rijken belangrijker dan het volk?
Hebben de rijken nog altijd macht
over de machteloosheid van de armen?
Laten we de hoop niet varen.
De macht is in onze handen!
‘Kent u dat lied?’ vraagt de vrouw, de nieuwe gastarbeidster. ‘Ja,’ zeg ik stil. Ik bestel een drink. Die kan me helpen heen- en terugreis te overbruggen. Iets in me huilt. Is het die vrouw naast me die in ballingschap gaat? Ben ik het zelf? Ik weet het niet. Weer eens keer ik uit een stuk Derde Wereld terug met op het verschoten T-shirt van mijn hart, dat al zoveel reklameboodschappen - ‘Coca Cola’, ‘Love’, ‘the good message for the poor’, ‘let's pay and enjoy’ - naar Europa meegenomen heeft, nu het woord Schandaal. Bij de eindejaarskoopjes heb ik onlangs een rose pull kunnen kopen voor 80 DM. Eliza en haar drie kinderen kunnen daar 160 dagen van leven.
|
|