| |
| |
| |
Boekbespreking
Filosofie
David Perkin (red.), The Anthropology of Evil, Basil Blackwell, Oxford, 1985, 283 pp., £22,50.
Het thema van het radicale kwaad lijkt voor de anthropologie vaak een struikelblok te zijn geweest. Enerzijds viel het in zijn talrijke representaties binnen de bestudeerde culturen niet te omzeilen, te meer daar deze representaties vaak een hoogst belangrijke functie vervulden in de samenhang van deze cultuur zelf, anderzijds was het vaak tezeer met deze uitingsvormen (bijv. hekserij) verweven om als zodanig, d.w.z. binnen de morele sfeer van handelingsvrijheid en niet slechts binnen de sociologische sfeer van zelfhandhaving van de bestudeerde samenleving, in de blik te worden gevat. Voor de anthropoloog veronderstelde dat laatste immers al snel een comparistiek van morele vormen - een onderneming die vaak al te zeer door een ethnocentrisch verleden was belast om zich daaraan in een klimaat van cultureel relativisme zomaar te wagen.
Desondanks lijkt het thema van het radicale kwaad, ondanks de voor een positivistische anthropologie nogal verdachte nabijheid aan vraagstukken van theologische en (moraal)filosofische discipline, weer aan belangstelling te winnen. Voorliggend boek is in ieder geval het resultaat van een druk programma van seminars en symposia, gehouden aan de Universiteit van Londen. Het interdisciplinaire gehalte van de vraagstelling en, ondanks een zwaar overwicht van vakanthropologen, tot op zekere hoogte ook van deelnemers heeft daarbij in ieder geval tot een boeiend spectrum geleid. Veel aandacht wordt geschonken aan Aziatische, Oceanische en Afrikaanse culturen, maar ook de voor anthropologen nog altijd vaak met enige schroom betreden grond van onze eigen westerse beschaving (M. Harris lijkt een gunstige uitzondering) wordt niet buiten schot gehouden; zowel een theologisch-dogmahistorische bijdrage over het begrip kwaad in de Bijbel en bij de kerkvaders als terloopse, maar daardoor niet minder onthullende verwijzingen naar traditionele en hedendaagse symbolen van het kwaad (Reagans Rusland als ‘the evil empire’) openen interessante perspectieven.
De moderne westerse wereld, zo constateert Alan Macfarlane in zijn bijdrage The Root of all Evil, lijkt zich te kenmerken door een verlies van het besef van het radicale kwaad, een constatering die we ook bij Kolakowski kunnen terugvinden. Of deze blindheid deels ook onbewust verantwoordelijk is geweest voor de anthropologische terughoudendheid op dit punt kan een open vraag blijven; Macfarlane verklaart dit onvermogen suggestief, maar niet geheel overtuigend met de opkomst van de geldeconomie, waarin de grenzen tussen goed en kwaad zouden zijn uitgewist. In een hoogst onderhoudende bijdrage onderzoekt Brian Moeran de symbolen van goed en kwaad in een andere ‘verkapitaliseerde’ samenleving: Japan - en wel aan de hand van de ‘noodle western’, de populaire Japanse TV-series met zwaardvechtende samoerai's, strijdend tegen alles wat voos en boos is. Is het ethisch symbool van het kwade hier dus allerminst verdwenen (maar geldt dat ook niet voor veel westerse ‘electronische sprookjes’?), een directe confrontatie met Macfarlane's positie lijkt moeilijk, gezien de totaal andere verhouding tussen individu en groep (resp. samenleving) in beide culturen.
Een discussie met Paul Ricoeur kon in dit verband niet uitblijven en meerdere auteurs verwijzen naar diens Symbolen van het kwaad als een bruikbare, maar in zijn evolutionisme desondanks te westers-ethnocen- | |
| |
trische typologie. Hoewel de auteurs blijk geven van een ruime belezenheid die zowel de vak- als de landsgrenzen overschrijdt, verwondert de volledige afwezigheid van de naam Bataille in deze bundel. Met name waar het radicale kwaad als het ‘onmogelijke’ wordt gekarakteriseerd (bijv. door inleider Parkin) waren bij hem verhelderende inzichten te vinden geweest.
Ger Groot
| |
Immanuel Kant, De eeuwige vrede, inl., vert., annot. B. Delfgaauw, Kok/Agora, Kampen, 1986, 100 pp., f 17,50.
Naast zijn kritische studies publiceerde Immanuel Kant enkele kleinere werken waarin hij zijn visie op het recht, de politiek en de geschiedenis weergeeft; die krijgen meestal niet de aandacht die ze toch wel verdienen. Delfgaauws vertaling van Zum ewigen Frieden kadert in een project om meerdere van die geschriften in het Nederlandse taalgebied toegankelijker te maken.
Zum ewigen Frieden handelt over de voorwaarden waaronder een bestendige vrede gerealiseerd kan worden. Kant heeft er ook de vorm van een vredesverdrag aan gegeven. Hij formuleert hier enkele merkwaardige inzichten. Hij opteert voor een staatsvorm die op de scheiding van machten gebaseerd is en waarin de toestemming van de burgers noodzakelijk is om te beslissen of er al dan niet een oorlog zal komen. Voorts moet het volkenrecht in een ‘volkenbond’ gegrondvest zijn. We zijn, aldus Kant, in een situatie beland waarbij oorlogen geen oplossing meer bieden voor de moeilijkheden tussen de volkeren. Er moet nu een federatie van vrije staten komen waarbinnen de conflicten volgens rechtsregels worden opgelost. Hij formuleert het recht van de mens om ieder land op aarde te bezoeken, en spreekt zich uit tegen kolonialisme en gewelddadige inmenging in de binnenlandse zaken van andere staten. Als titel klinkt De eeuwige vrede te neutraal. Kant bedoelde zijn traktaat als een pleidooi en een inbreng voor een duurzame vrede. Hij wil de filosoof niet op de troon plaatsen, wel ‘moeten de maximen van de filosofen over de voorwaarden van de mogelijkeid van een openlijke vrede door de voor de oorlog toegeruste staten in beraad genomen worden’ (p. 69). Bij de lectuur van deze tekst uit 1795 sta je meermaals verrast over Kants indringende inzichten. Eén citaat nog ter illustratie: ‘Een uitroeiingsoorlog, waarin de vernietiging beide partijen tegelijk en daarmee ook ieder recht treffen kan, zou de eeuwige vrede alleen op het grote kerkhof van het menselijk geslacht plaats laten vinden’ (p. 40). Men zou wensen dat degenen die over de plaatsing van kernwapens moesten (en nog zullen moeten) beslissen, Kant lezen!
Rob Devos
| |
Godsdienst
E. Mveng, L'Afrique dans l'Eglise: paroles d'un croyant, L'Harmattan, Paris, 1986, 228 pp.
Engelbert Mveng s.j. uit Kameroen is een veelzijdig man: historicus aan de universiteit van Yaoundé (hij schreef de eerste Kameroenese geschiedenis), dichter (dichtbundel Belafon), kunstenaar (van hem is in Vlaanderen de Afrikaanse Christus bekend die op vele missiebrochures verscheen), theoloog. Thans is hij secretaris-generaal van de AOTA (Association Oecuménique des Théologiens Africains). Hij behoort tot de theologen die zoeken naar een ‘authentiek Afrikaans christendom’. Hij onderzoekt zowel de Afrikaanse, bijbelse als kerkelijke ‘bronnen’ vanuit een reflectie die eerder een geestelijke dan een academische oefening wil zijn. In zijn reflectie integreert hij het geheel van Afrikaanse tradities vanaf het oude Egypte (scheppingsmythen en genealogie van Isis en Osiris) tot de actuele problemen in Afrika (armoede, bevrijdingstheologie, Zuid-Afrika). Zijn boek, een collectie van artikelen en lezingen, bestrijkt een groot aantal themata. In de eerste hoofdstukken, waarin hij op zoek gaat naar een Afrikaanschristelijke spiritualiteit, geeft hij verhelderende analyses van verschillende Afrikaanse initiatieriten. Hij trekt interessante vergelijkingen met bijbelse riten zoals het opeten van het boekje (Apoc. 10:8-11) en de Afrikaanse riten waarbij men voedsel of voorwerpen verorbert om macht en gezag te verkrijgen. De bijbel is trouwens ‘de gemeenschappelijke geestelijke erfenis voor Afrika’. Tot die conclusie komt hij na een analyse van het huwelijk van Moses met een negerin (Kusitische - Ethiopische vrouw, Num. 12). Moses heeft temidden van dat volk geleefd, werd er intellectueel, cultureel en religieus door beïnvloed en toch werd
| |
| |
zijn familie voor de bevrijding uitgekozen. ‘Dit huwelijk bewijst dat de negro-afrikaanse religieuze waarden behoorden tot de waarden die God voor zijn Verbond ontvankelijk achtte’ (p. 66).
In een tweede deel vraagt S. zich af of een nieuwe dialoog tussen het christendom en de Afrikaanse tradities mogelijk is. Na een scherpe analyse van de verschillende missionaire strategieën die in de laatste eeuwen toegepast werden, volgt een uiteenzetting over de nieuwe begrippen: adaptatie, indigenisatie, inculturatie. S. maakt terecht een onderscheid tussen deze termen en geeft duidelijk aan hoe het ontstaan van deze neologismen ook een ontwikkeling betekende in het missionaire denken van de laatste dertig jaar. In zijn uiteenzetting verwijst hij uitvoerig naar verschillende 17e-eeuwse en latere pauselijke documenten die oproepen tot respect voor de cultuur van de missiegebieden, maar die helaas te weinig werden toegepast. Verder bevat het boek enkele interessante Afrikaanse gezichtspunten op onderwerpen die vooral in Europa actueel zijn: vrede (pleidooi voor de oprichting van een panafrikaans comité van godsdiensten voor de vrede) (hfdst. 9); Kerken en Zwarte Theologie in Zuid-Afrika (hfdst. 10); bevrijdingstheologie, ‘die in feite tot de christelijke traditie behoort: omdat ze contextueel is, kan men haar sporen terugvinden in de geschiedenis telkens wanneer het christenvolk in een context van onderdrukking en onrecht leefde’ (hfdst. 12). S. wijst op de Afrikaanse bijdrage aan de bevrijdingstheologie: typisch voor Afrika is wat hij noemt de ‘antropologische verpaupering’. De Afrikaan leeft niet alleen in materiële armoede maar velen hebben alles verloren: taal, geschiedenis, kunst, tradities... En op vele internationale conferenties telt Afrika nauwelijks mee.
Tot slot pleit S. voor het bijeenroepen van een Afrikaans concilie. Hij verwijst naar talrijke historische precedenten: zowel de Noordafrikaanse concilies van de vroege kerk (15 concilies te Carthago tussen 251 en 418, als de concilies van de 19e en 20e eeuw (Baltimore (drie maal), Nagasaki, Shanghai, Hanoi...). ‘Een Afrikaans concilie zal de bevoorrechte plaats zijn waar de Geest in alle vrijheid zal kunnen spreken tot het Volk van God in Afrika en haar in staat stellen de boodschap van Vaticanum II, die nu te zeer vanuit de religieuze crisis in Europa bekeken wordt, te herwaarderen’.
Het boek getuigt van een Afrikaanse kerk die op zoek is, maar vastberaden naar de toekomst kijkt. Aanbevolen aan al wie zich voor inculturatie interesseert.
N. Standaert
| |
C. Van de Wiel, Geschiedenis van het kerkelijk recht, Peeters, Leuven, 1986, 186 pp., BF. 795.
In het kader der Faculteit van het Kerkelijk Recht doceert Constant Van de Wiel aan de KU Leuven naast kerkelijk zakenrecht en sacramentenrecht ook geschiedenis van het kerkelijk recht. Van deze laatste activiteit is dit boek een uitvloeisel. Al leunt het volgens ‘insiders’ of ‘periti’ fel aan bij Prolegomena ad Codicem Iuris Canonici. Dit basiswerk werd indertijd (1928) door Mgr. A. Van Hove gecompileerd en mocht nog in 1945 een tweede editie genieten. Zo stopt de auteur allicht een gat in de markt.
Iets als ‘kerkelijk recht’ vormt een taaie materie. Om niet te zeggen dat het een koraalrif is. Net onder de oppervlakte van het dagdagelijkse leven stapelen zich hier de diverse lagen der geschiedenis op en koeken samen. Wat vaak de indruk maakt dat het hier om een wilde woekering gaat. Maar onder water kent de gure natuur haar logica! Voor het modale oog wordt dit alles nu door de auteur netjes uitgebeend en in diverse segmenten prachtig geëtaleerd - doorspekt met een waaier van bibliografische verwijzingen. Men leert zodoende de sleutelwoorden van het kerkrechtelijke apparaat hanteren en ook als moderne geest de interne samenhang van dit vrij grillige en vooral hoekige systeem volgen. En wie in dit boek weet te grasduinen ontwaart vooral in de bijlagen en werkteksten voldoende anekdoten om bijwijlen eens te monkelen. Al werkt dit ook schrijnend: supra legem legifer?
Enkele drukfouten, zoals ‘étiqui’ (p. 45) of 1691 voor het concilie van Trullo (p. 25) zullen wel geen probleem vormen voor wat Mgr. Willy Onclin in zijn zalvend maar soms ook raadselachtige voorwoord als de ‘niet Nederlands onkundige’ studenten en juristen omschrijft. En of Constantijn en Licinius nu het Christendom tot staatsgodsdienst promoveerden dan wel Gratianus en Theodosius (pp. 18-19) is ook al niet duidelijk voor wie zich met byzantinismen inlaten wil.
Wat de nieuwe codex van 1983 betreft, waarmede men de oude codex van tijdens de eerste wereldoorlog (1917) een nieuw gelaat poogde te geven, daar moet de belangstel- | |
| |
lende het bij C. Van de Wiel met een viertal pagina's stellen. Deze late vrucht van het laatste Vaticaans Concilie behoort inderdaad nog niet tot de historie (pp. 150-153). Om een dergelijke leemte aan te vullen verwijzen wij hierbij graag naar het grondige en lijvige (1212 pp.) werk van Joseph Listl (Augsburg), Hubert Müller (Bonn) en Heribert Schmitz (München), Handbuch des katholischen Kirchenrechts, Pustet, Regensburg, 1983, dat voorlopig het standaardwerk blijkt te wezen en feitelijk in geen enkele deskundige bibliotheek met iet of wat allures zou mogen ontbreken! Wie het met een beknopter commentaar stellen wil, vooral dan geschreven in functie van de klassieke zielszorger of van bepaalde leken in trouwe kerkelijke dienst, kan terecht bij Norbert Ruf, officiaal van het bisdom Freiburg im Breisgau, Das Recht der katholischen Kirche, - für die Praxis erläutert, Herder, Freiburg, 1983, 448 pp. Voor wie enkel het Frans als buitenlandse taal denkt te beheersen of zich liever aan de betreffende spiritualiteit laat acclimatiseren kan men het volgende commentaar signaleren: Guide pratique du code de droit canonique, notes pastorales, Tardy, Bourges, 1985, 462 pp. Het uitgekookte werk stamt van Roger Paralieu, maar ook andere beroemdheden verleenden hun medewerking, zoals de fameuze Belgische canonist Jean Beyer die sinds jaar en dag te Rome in kerkelijke dienst verwijlt en er een behoorlijke onderlegdheid opdeed. Wat onze lokale clerus betreft zal hun kerkrechtelijke horizon zich ongetwijfeld telkens weer noodgedwongen versmallen tot wat men als ‘huwelijksproblematiek’ kan bestempelen. In dit verband vermelden we graag het heldere commentaar van L.F. Daneels o. praem., Het nieuw
kerkelijk huwelijksrecht, GP-uitgaven, Averbode, 1983, 64 pp. Oorspronkelijk als cursustekst voor de studenten van zijn orde bedoeld, is dit beknopt werkje ongetwijfeld een interessante introductie voor wie begaan is met wat hier besproken wordt. Op de omslag staat terecht dat met deze uitgave een reële dienst bewezen werd aan pastores en belangstellende leken. Over het kerkelijk recht doen soms de wildste geruchten de ronde en het is beter dat men tijdig inziet waar men zich dient aan te houden. Een verkeerde voorstelling van zaken baart immers vaak onvruchtbare illusies.
E. Kerckhof
| |
Klaus Kliesch, Apostelgeschichte, (Stuttgarter Kleiner Kommentar - Neues Testament 5), Verlag Katholisches Bibelwerk, Stuttgart, 1986, 167 pp., DM. 19,80.
Deze katholieke commentaarserie wil op eenvoudige wijze de tekst van de nieuwtestamentische boeken toelichten. Dit gebeurt in een bespreking per perikoop, waarvan de indeling de zgn. Einheitsübersetzung volgt. Tussen de uitleg door vindt men liefst 30 excursen, waarin telkens een belangrijk woord of thema uit het boek Handelingen der Apostelen nader wordt uitgewerkt. Zo kan men zich kort, doch fundamenteel laten informeren over items als Jerusalem, Hellenisten, Heilige geest, Het Oude Testament bij Lukas, huiskerken, synagogen, Paulus enz. Voortdurend legt de auteur verbanden met het evangelie van Lukas. Hij vraagt zijn lezers dan ook om eerst deze twee nieuwtestamentische geschriften grondig door te lezen, alvorens zich aan zijn uitleg van Handelingen te zetten. Merkwaardig vind ik dan weer, dat het deeltje over Lukas door een heel andere auteur wordt becommentarieerd (P.-G. Müller, de hoofdredacteur van de serie). Door de 30 excursen én door gerichte vragen bij elke perikoop (pp. 161-165) zou dit wel eens een aardige uitgave kunnen zijn om in groepen mee te werken.
Panc Beentjes
| |
B.E.J.H. Becking, Blijf bij uw Bevrijder! In de leer bij de Tien Geboden, Kok, Kampen, 1986, 62 pp., f 11,75.
In het voorjaar en de zomer van 1985 verscheen in het blad Evangelisch Commentaar een aantal bijdragen over de Tien Geboden, die thans enigszins uitgebreid in boekvorm zijn gepubliceerd. Op deze wijze wil men voorzien in de nog steeds groeiende behoefte aan verantwoord gespreksmateriaal, met name in kerkelijke catechese en onderwijs. Hoewel elk van de Tien Geboden op een exegetisch verantwoorde wijze van commentaar wordt voorzien, kan ik over het totaal niet enthousiast zijn. Naar mijn oordeel ontbreekt er eenvoudigweg te veel informatie. Om te beginnen horen we nergens dat de Joodse traditie het - geheel conform de bijbelse uitdrukking in Ex. 34:28 en Deut. 4:13; 10:4 - altijd heeft over de Tien Woorden. Tegen deze achtergrond is het nogal bevreemdend om op pag. 14 dan de
| |
| |
mededeling aan te treffen: ‘De laatste jaren is men op zoek naar andere benamingen voor de Tien Geboden’. Het wijzen naar Joods spraakgebruik is mijns inziens van gewicht, omdat het al heel veel van een wettische opvatting onder kritiek kan stellen. Ook besteedt de auteur helemaal geen aandacht aan het gegeven dat de Tien Woorden onderdeel vormen van een groter verhalencomplex. De titel van zijn publikatie wijst er echter al op dat men daaraan niet voorbij kan gaan. In verband hiermee horen we evenmin iets over het verschijnsel dat het Oude Testament verschillende versies van de zgn. Tien Geboden herbergt (Ex. 20; Deut. 5). En tenslotte krijgt de lezer geen enkele informatie over de wijze waarop diverse geboden in de Bergrede worden opgenomen, becommentariëerd en geactualiseerd. De afsluitende bijdrage over ‘Paulus en de wet’ kan de nieuwtestamentische last uiteraard niet alleen torsen. Een publikatie derhalve die vanuit verschillende invalshoeken nogal mager te noemen is.
Panc Beentjes
| |
Traugott Holtz, Der erste Brief an die Thessalonicher, (Evangelisch-Katholischer Kommentar zum Neuen Testament XIII), Benzinger, Zürich/Einsiedeln/Köln, X + 291 pp., f 94,50.
De eerste brief aan de Thessalonicenzen is de oudste brief van de apostel Paulus, geschreven in het jaar 50 of 51 na Chr. Dat betekent dat de brief niet alleen het oudst bewaarde document van deze apostel is, maar tegelijk ook het oudste geschrift vormt van heel het Nieuwe Testament! Wanneer men zich dat realiseert, is de bestudering van 1 Thess. opeens veel meer dan het kennisnemen van een gelegenheidsgeschrift. Misschien stoot men erin wel op zéér oud christelijk geloofsgoed.
Met het verschijnen van dit commentaar - het eerste grote commentaar in het Duitse taalgebied sedert dat van Ernst von Dobschütz uit 1909 - wordt ons door de nieuwtestamenticus uit Halle-Wittenberg een nauwgezette analyse en een zeer uitvoerige toelichting geboden bij deze eerste Paulusbrief. Meer dan 1.700 voetnoten waarborgen dat men op details nadere studies krijgt voorgelegd. Deze oecumenische serie staat op een wetenschappelijk zeer hoog peil en is bovendien door zijn ronduit voortreffelijke bladspiegel bijzonder prettig leesbaar. Het grote voordeel van een zo uitvoerig werk als het onderhavige is, dat de auteur ruimte tot zijn beschikking heeft om in gesprek te gaan met vele andere geleerden. Op deze wijze geeft zo'n commentaar een accuraat beeld van allerhande discussiepunten en probleemvelden.
Een kritisch geluid wil ik daarentegen naar voren brengen waar het gaat om begrippen en thema's die heel duidelijk een oudtestamentische achtergrond bezitten. Bij een notie als ‘lankmoedig’ of bij de uitdrukking ‘Dag des Heren’ wordt door Holtz namelijk wel steevast verwezen naar het Theologisch Wörterbuch zum Neuen Testament (red. G. Kittel), maar nooit naar het gerenommeerde Theologisches Wörterbuch zum Alten Testament (red. J. Botterweck - H. Ringgren) of het kleinere Theologisches Handwörterbuch zum Alten Testament (red. E. Jenni - Cl. Westermann). Ook heeft het mij verbaasd dat in de bibliografie geen enkel Nederlandstalig commentaar op 1 Thess. wordt genoemd, dus ook niet dat van A. Roosen, De brieven aan de Tessalonicenzen (Roermond, 1971).
Dit soort details doet niets af aan het gegeven dat wie een verantwoorde en diepgaande studie wenst te maken van de allereerste brief van Paulus niet meer om deze publikatie van Holtz heen kan.
Panc Beentjes
| |
H. Gross, Ijob (Die Neue Echter Bibel, Lieferung 13), Echter Verlag, Würzburg, 1986, 152 pp., DM. 34.
In een werkelijk verbazingwekkend tempo verschijnen de laatste maanden telkens weer nieuwe afleveringen van deze katholieke commentaarreeks op het Oude Testament. Men gaat daarbij uit van de zgn. ‘Einheitsübersetzung’, die niet alleen in het Lectionarium en het Getijdenboek, maar bijvoorbeeld ook in de schoolbijbels te vinden is, zodat er een zo optimaal mogelijke wisselwerking plaatsvindt tussen allerlei activiteiten waar de Schrift ter sprake komt.
Het commentaar is - mede gezien de doelgroepen - tamelijk sober gehouden, maar de gegeven uitleg stoelt wel degelijk op wetenschappelijk verantwoorde inzichten. Bijzonder handig is de randconcordance: verwijzingen naar parallelplaatsen of belangrijke verwante teksten elders in het
| |
| |
Oude of Nieuwe Testament. Wie met behulp van deze aanwijzingen de tekst van het boek Job gaat bestuderen zal ronduit verbaasd staan over de vele punten van contact met andere oudtestamentische literatuur! Gezien de opvattingen van andere Duitse exegeten is het moedig en zeer te waarderen dat Gross stelling neemt tegen een vivisectie van het boek Job. De auteur verdedigt met verve dat het boek Job beschouwd dient te worden als een eenheid, waarin óók - het veelal omstreden - hoofdstuk 28 een zinvolle plaats heeft. De gebruiker van dit commentaar wordt dus nergens opgezadeld met allerhande hypotheses of detailinformatie die verder niet te gebruiken is. De toelichting is zoveel mogelijk als een dóórlopende tekst geschreven, waarbij niet een vers-voor-vers uitleg wordt geboden, maar een toelichting per grotere teksteenheid (een werkwijze die overigens steeds meer in zwang komt!). Het is al met al een zeer verzorgd commentaar geworden, waarbij men af en toe in de kantlijn een theologische belangrijke verwijzing mist. Dat is onder andere het geval bij Job 42:2, waar een verwijzing naar Genesis 11:6 echt niet had mogen ontbreken. Een boek om in de gaten te houden.
Panc Beentjes
| |
G. Braulik, Deuteronomium 1 - 16,17 (Die Neue Echter Bibel, Lieferung 15), Echter Verlag, Würzburg, 1986, 120 pp., DM. 28.
Dat Georg Braulik een autoriteit is op het gebied van het boek Deuteronomium en de ermee samenhangende vraagstukken heb ik op diverse congressen en symposia op overtuigende wijze zelf mogen ervaren. In dit commentaar bewijst hij, naar mijn mening op een zeer bewonderenswaardige wijze, daarnaast de gave te bezitten om ook nietvakgenoten in dit belangrijke bijbelboek thuis te laten raken. Dat doet hij om te beginnen in een kleine inleiding (pp. 5-19), waarin niettemin alle belangrijke facetten (en discussiepunten) een plaats krijgen. Hij laat er voorts geen twijfel over bestaan dat hij Deuteronomium ‘vorwiegend synchron’ (p. 9) wil uitleggen. Hij besteedt dus relatief weinig aandacht aan de kwestie hoe een bepaalde passage uit Deuteronomium in de loop der tijden is ontstaan, gegroeid, veranderd (diachroon). Hij wenst uit te gaan van de huidige canonieke tekst en die tekst als een gegeven eenheid tegemoet te treden (synchroon). Dat laatste gebeurt in de bijbelwetenschap - en met name in de Duitstalige landen - nog veel en veel te weinig! Een synchrone tekstlezing heeft eerbied voor de gegeven tekst en zal dus - meer dan de klassieke benadering - aandacht vragen voor de opbouw van de literaire eenheden. Braulik wijst dus voortdurend op de structuur van de passages, die meestal op zeer geraffineerde wijze in elkaar blijken te zitten. Hij weet zijn lezers dus eerbied en liefde bij te brengen voor de Schrift; hoeveel commentatoren schieten daar nu juist niet falikant langs heen? Binnen de beperkte ruimte die hem ter beschikking staat is hier door een bij uitstek deskundige een bijzonder indrukwekkend commentaar op het belangrijke boek Deuteronomium gerealiseerd. Steeds weer blijkt dit geschrift, zowel naar achteren in de canon als naar voren, een essentiële functie te vervullen. Een boek als Jozua, maar ook het evangelie van Lukas, is zonder de achtergrond van dit vijfde boek van Mozes vrijwel niet goed te
verstaan. Overbodig te zeggen dat ik de tweede aflevering met spanning en vertrouwen tegemoet zie.
Panc Beentjes
| |
H. Gross, Klagelieder / J. Schreiner, Baruch (Die Neue Echter Bibel, Lieferung 14), Echter Verlag, Würzburg, 1986, 89 pp., DM. 24.
Traditioneel worden de boeken Klaagliederen en Baruch in verband gebracht met de profeet Jeremia; in de Griekse canon - de Septuaginta - volgen ze dan ook onmiddellijk op het boek Jeremia. Van oudsher is de uitleg van beide geschriften door hun plaats dus ook tamelijk sterk bepaald. In het onderhavig commentaar kijken beide bijbelgeleerden vooral naar de tekst zelf in plaats van zich al te veel te laten beïnvloeden door traditionele opvattingen over auteurschap, ontstaanstijd e.d. De toelichting op Klaagliederen vind ik wat aan de magere kant, zeker wanneer we het in ons taalgebied verschenen en als proefschrift verdedigde werk van J. Renkema, Misschien is er hoop... (Franeker, 1983) voor de geest halen; een bespreking ervan vindt men in Streven van juni 1984, pp. 849-850. Jammer vind ik dat in de bijgeleverde vertaling van Klaagliederen (die dus afkomstig is uit de ‘Einheitsübersetzung’) nergens meer terug te vinden is dat de Hebreeuwse tekst is opgezet als een
| |
| |
acrostichon of letterdicht. Het wordt de lezer dus onnodig moeilijk gemaakt om zicht te houden op de literaire eenheden, die in de oorspronkelijke Hebreeuwse tekst onmiddellijk zichtbaar zijn.
Het commentaar op het boek Baruch is naar mijn oordeel veel beter, zowel waar het de inleiding betreft als waar het om de uitleg zelf gaat. Met name de structuur van het boek krijgt de volle aandacht en dat is maar goed ook: allerhande materiaal wordt maar op naam van die trouwe secretaris gezet.
Panc Beentjes
| |
Politiek
A. Dallin and C. Rice, The Gorbachev Era, Stanford Alumni Association, Stanford, 1986, 183 pp., $9,95.
Henry Kissinger heeft eens gezegd dat de Sovjetunie een land is dat in een onmogelijke positie verkeert: het wordt gelijktijdig bedreigd door twee crises. Een economische crisis als er geen aanpassing komt van het centraal geleid systeem en een politieke crisis als die er wel komt. Een niet onaardig dilemma voor Gorbatsjov. Het interessante van Kissingers uitspraak is dat ze meteen de grenzen aangeeft waarbinnen Gorbatsjov moet opereren. En die grenzen zijn niet zo breed. Zowel onze Westerse dag- en weekbladpers als radio en televisie overspoelen ons met nieuws uit de Sovjetunie en suggereren, bewust of onbewust, het tegendeel. Rehabilitatie voor Sacharov, de vrijlating van 140 dissidenten, glasnost, democratisering, economische hervormingen, spectaculaire ontwapeningsvoorstellen... Maar ook: nationalistisch getinte opstanden in Alma-Ata (Kazakhstan), ernstige technologische achterstand, tussen de 3000 en de 4000 politieke gevangenen blijven in de gevangenissen... Probleem: hoe interpreteer je deze feiten? Hoe kun je je over deze veelheid van gebeurtenissen een oordeel vormen? Geen gemakkelijke taak. The Gorbachev Era kan in dit verband goede diensten bewijzen. Een tiental specialisten, onder wie gerenommeerde kremlinologen als Georg W. Breslauer, Robert Conquest, Timothy J. Colton, analyseren in evenveel hoofdstukken de belangrijkste problemen en uitdagingen waarmee de Sovjetunie op korte en middellange termijn geconfronteerd zal worden. De economische malaise, het nationaliteitenvraagstuk, de dissidentie, het buitenlands beleid en de wapenbeheersing, Gorbatsjovs leiderschap en de karakteristieken van de Sovjet-politiek komen achtereenvolgens aan bod. En dit op een manier die wetenschappelijk verantwoord is, maar toch helder blijft. Op een bondige manier, die toch niet onvolledig is. Kortom geen diepgravende, gedetailleerde studie maar een vlot leesbaar boekje. De veeleisende lezer zal misschien met enkele vragen blijven zitten of nieuwe
moeilijkheden ontdekken. De bibliografie zal hem of haar dan verder wegwijs maken.
J. Oosterwaal
| |
Geschiedenis
Yves Cazaux, De geboorte van een natie. De Nederlanden in de 16e en 17e eeuw, De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen / Kok Agora, Kampen, 1985, 311 pp., BF. 695.
Dat de Franse historicus Yves Cazaux een opvallende belangstelling voor de geschiedenis van de Nederlanden aan de dag legt, bleek reeds uit zijn vroegere publikaties over Maria van Bourgondië, Willem van Oranje en anderen. Met zijn in 1984 verschenen Naissance des Pays-Bas wil hij een leemte aanvullen in de historische kennis van het Franse lezerspubliek: het verhaal van de ‘lange en pijnlijke wordingsgeschiedenis’ van een Nederlandse natie tussen 1568 en 1648, ‘tachtig jaar waarin een klein volk op moedige wijze een natie stichtte en erin slaagde op alle terreinen van de kunst, van het denken, van de wetenschap en de menselijke kennis een ongewone suprematie te vestigen: de suprematie van de vrijheid!’ Numeriek ‘een klein volk’ inderdaad, maar de zeventien provinciën, die in het midden van de 16e eeuw in één Generaliteit waren gebundeld, ‘staan op een uitzonderlijk ont- | |
| |
wikkelingsniveau en door hun moderniteit kunnen ze met geen enkele andere Europese staat van toen vergeleken worden’. Met die Generaliteit als uitgangspunt concentreert Cazaux vanaf 1579 zijn historische overzicht op de zeven noordelijke provinciën, die door alles heen de strijd tegen Spanje blijven doorzetten en uiteindelijk bij de vrede van Westfalen hun onafhankelijkheid juridisch bevestigd zullen zien. Van de zuidelijke provinciën, die door Farnese heroverd werden, wordt er na 1585 nog slechts occasioneel gesproken, onder de benaming van Belgische gewesten (met als curieuse variant ook wel eens ‘Belgische en Waalse provincies’).
Het is een met verve en zwier geschreven verhaal, met brede perspectieven en met zin voor details en anekdoten, met verrassende vergelijkingen, oratorische tussenzinnen. Het is bovendien gedragen door een stevige eruditie en door een warme sympathie voor mensen en toestanden. In een haast episch bewogen stijl laat de auteur zijn lezers kennis maken met Ruusbroec en de Moderne Devotie, met de Oranjeprinsen en Oldenbarnevelt, met rederijkerskamers en kunstenaars, met Coornhert en Vondel, met handelstochten en dagelijke levensstijl. Onbeschroomd veroorlooft hij zich uitspraken die vanwege een Nederlands historicus chauvinistisch zouden aandoen: zo b.v. over de adellijke heren uit de 16e-eeuwse Nederlanden die politiek niet zo dom zijn ‘zoals dat met hun Franse collega's wel dikwijls het geval is’!
Voor een Frans lezerspubliek is dit dus allicht een leerrijk en fascinerend boek. Wie echter met de geschiedenis van de Nederlanden wat meer vertrouwd is, zal zich stoten aan een aantal minder gelukkige formuleringen en interpretaties. En nogal wat onnauwkeurigheden zijn de auteur in het vuur van zijn betoog blijkbaar ontgaan. De vertaler stipt een enkele keer tussen haakjes aan dat hij een vergissing in de oorspronkelijke tekst heeft verbeterd. In een eventueel volgende druk zullen er vele dergelijke haakjes nodig zijn. Slotbedenking bij deze recensie blijft toch of een vertaling van dit voor een Frans lezerspubliek geschreven boek wel echt nodig was.
J. Andriessen
| |
| |
| |
Literatuur
Charles d'Orléans, Vijftig liederen en rondelen, vert. en commentaar Ernst van Altena, Ambo, Baarn, 1986, 206 pp., BF. 695.
Ernst van Altena vertaalde reeds de Verzamelde gedichten van François Villon (Van Ditmar, Amsterdam, 1963) en stelde later nog een Villon vervolgd (Goossens, Tricht, 1985) samen met teksten uit diens omgeving. Hij vergast ons nu op een keuze uit het omvangrijke oeuvre van Villons literair meest bekende tijdgenoot, de prins-dichter Charles d'Orléans (1394-1465). De vertaling - in rijmende verzen - is zonder meer schitterend, een des te indrukwekkender prestatie omdat Villon en Charles d'Orléans zowat elkaars tegenpolen zijn. Villon is anno 1986 ongetwijfeld het directst genietbaar: zijn werk brengt ons aan de criminele zelfkant van de 15e eeuwse maatschappij en opteert voor een althans schijnbaar ongekunstelde verwoording die het voor ons eerlijk en doorvoeld laat klinken. Charles d'Orléans schrijft vanuit een andere leefwereld en dient zich aan als een mondaine en wat precieuze maniërist; hij mist de soberheid of zelfs rauwheid die voor de moderne lezer nu eenmaal hét watermerk van poëtische authenticiteit geworden is. Wie hem ten allen prijze wil moderniseren, zou in deze geraffineerde estheet uit het Herfsttij der Middeleeuwen iets decadents kunnen herkennen. Van Altena kiest in zijn commentaren voor een ander anachronisme. Hij stelt dat Charles d'Orléans minstens in zijn beste bladzijden ‘een dichter van het eigen ik’ werd en juist die meest persoonlijke gedichten koos hij voor zijn bloemlezing. Legt men die keuze naast het verzameld werk, dan wordt ze problematisch: het heeft er veel van dat Van Altena een persoonlijk cachet toeschrijft aan de teksten die het beste passen bij de emoties die men in een leven als dat van Charles d'Orléans kan vermoeden. Dat betekent nog niet dat d'Orléans die gedichten, die net als alle andere, in een traditionele stijl een traditionele stof hernemen, ook vanuit zijn emotie
schreef. M.i. vroeg deze bundel prachtige vertalingen om een heel andere inleiding, met minder details uit de verwarde biografie van Charles d'Orléans en meer gegevens over middeleeuwse poëtische tradities. Oude poëzie wordt immers pas belangwekkend als men haar contrast met de moderne norm in de verf zet. Charles d'Orléans en de meeste van zijn tijdgenoten hechtten nauwelijks belang aan hun allerindividueelste emoties, zij deden vooral aan lyriek om de schoonheid van hun wereld virtuoos-feestelijk te celebreren. Het nadrukkelijk gebruik van traditionele vormen en clichébeeldspraak onderstreepte alleen maar dat dit enthousiasme een door velen gedeelde ervaring was.
Paul Pelckmans
| |
G. van Eemeren & F. Willaert (red.), ‘T Ondersoeck leert. Studies over middeleeuwse en 17de-eeuwse literatuur ter nagedachtenis van Prof. Dr. L. Rens, Acco, Leuven/Amersfoort, 1986, 358 pp., BF. 1290/f 80,75.
Dit Liber amicorum bestaat uit twee delen. In de zeer persoonlijk gestelde levensschets van zijn overleden vriend toont A. van Wilderode aan hoe in Lieven Rens wetenschappelijke discipline en literair-poëtisch talent harmonisch verenigd waren. Dan presenteert R. van de Perre een intern-thematische beschrijving van de poëzie van Rens in drie fasen, die elk ongeveer 10 jaar beslaan. In zijn essay mis ik wel een ruimere situering van Rens’ poëzie in het eigentijdse Zuid- en Noornederlandse landschap. Het eerste deel wordt afgesloten met de indrukwekkende bibliografie van Lieven Rens, door H. Meeus met zeer veel zorg samengesteld.
25 chronologisch geordende bijdragen over 4 eeuwen Nederlandse literatuur en cultuur (van de 13e tot de 17e eeuw) vormen het tweede deel van dit lijvige huldeboek. Zowat alle genres worden behandeld: epiek, lyriek, drama en ook belangrijke subgenres: de mystiek, het lied, de brief, de polemiek. Bredero, Hooft en Vondel krijgen als de groten van onze Gouden Eeuw veel gewicht. De bijdragen van Schenkeveld over ‘Vondel als gelegenheidsdichter en vriend’ en van Porteman over ‘Vondels gedicht Op een Italiaensche Schildery van Susanne’ kunnen ongetwijfeld niet alleen de wetenschapper maar ook de geïnteresseerde leek bekoren. Sommige bijdragen zoals de beschrijving van Middeleeuwse handschriften van Sint-Bernardus uit Belgische benedictijnenkloosters of de beschrijving en transcriptie van een fragment van een onbekende druk van
| |
| |
de Wapene Martijn zijn waardevol ‘fieldwork’ dat het terrein klaar maakt voor verder inhoudelijk en interpretatief onderzoek. Andere bijdragen beschrijven voor het eerst een stand van zaken of verruimen de kennis van een auteur of een werk door het gebruik van de comparatistische methode. Het is trouwens opvallend hoe dit hulde-studieboek een staalkaart biedt van de diverse methoden die gebruikt kunnen worden om de literatuur die ook tot Rens' onderzoeksdomein behoorde te verklaren, van de klassieke filologie tot de actuele intertextualiteitstheorie. In 'T Ondersoeck leert met bijdragen uit Zuid en Noord wordt de wetenschappelijke literaire bedrijvigheid gedemonstreerd die leidt tot ontsluiting of tot een beter begrip van ons gemeenschappelijk cultureel erfgoed. Van Gent tot Groningen. In de vierde van zijn Zeven Eclogen heeft de dichter Lieven Rens geschreven: ‘Dat zij die bovenbleven haar (= de vrucht = de mens. J.G.) een graf / Bereiden, dat z'haar rustplaats wijden met een / Massieve steen en met vergetelheid -’. 'T Ondersoeck leert is zo'n massieve steen, een gedenk-steen, geen godvergeten zwerfsteen.
Joris Gerits
| |
John Banville, Mefisto, Martin Secker & Warburg, London, 1986, 233 pp., £9,95.
Dit is het vierde en laatste deel van een cyclus van vier romans die Banville heeft gewijd aan Copernicus, Kepler, Newton en Einstein, maar als dat niet op de kaft had gestaan, had ik dat niet geweten. Het was al met The Newton Letter duidelijk geworden dat Banville zijn oorspronkelijke concept beu was: Doctor Copernicus en Kepler waren nog alle twee postmodernistische parodieën op de historische roman, het derde boek ging verder: hierin kwam Newtons biograaf nu zelf aan het woord en het boek speelde helemaal in onze tijd. Dit is ook zo in Mefisto. In het eerste deel krijgen we de geboorte en de jeugd van Gabriel Swan. Hij is een intelligent en nieuwsgierig kind dat op zoek gaat naar de formule die de hele wereld en haar wanorde zal verklaren. Daarin wordt hij bijgestaan door de oplichter Felix, maar diens plannetje loopt slecht af en Gabriels vriendin komt om in een ontploffing. In het tweede deel ontwaakt de jongen verminkt in een hospitaal waar hij aan pijnstillers verslaafd geraakt. Hij komt opnieuw in contact met Felix, wordt ingeschakeld in een geheimzinnig computerproject en veroorzaakt de dood van een nieuwe vriendin. Op dat ogenblik besluit Gabriel dat er geen formule bestaat, dat je maar beter de dingen op hun beloop laat: ‘Chance was in the beginning’.
Hoewel Einsteins naam noch zijn werk vermeld wordt, hoort dit boek thuis in de cyclus. Net zoals in zijn drie voorgangers wordt er in Mefisto gepeild naar een aantal fundamentele vragen. Vanaf het vroegste werk (Birchwood b.v.) is Banville op zoek naar de meesterformule, de Platonische of symbolistische wet die de correspondenties regelt tussen de taal en de dingen. Al sinds Samuel Beckett weten we dat de zoektocht naar deze onvindbare wetten even zinloos is als het leven zelf, maar ook dat er buiten deze tocht niets is. Copernicus en Kepler zochten vruchteloos naar de alchemistische formule die alles zou verklaren en in de gefingeerde brief die Newton aan Locke schreef, hier in de woorden van Hoffmannsthals Ein Brief, heeft hij het over de onmogelijkheid om taal en dingen te doen samenvallen. Toch gebeurt deze aanvaarding in zorgvuldig gestructureerde romans en ook Mefisto is weer met uiterste, bijna overdreven, zorg geconcipieerd, zodat de interne logica van het verhaal in het gedrang komt. Dit boek is dan ook de zwakste schakel in een interessante tetralogie.
Geert Lernout
| |
Martin Amis, The Moronic Inferno and Other Visits to America, Cape, London, 1986, 208 pp., £9,95.
De zoon van Kingsley Amis en schrijver van een aantal interessante romans biedt in deze bundel bijna dertig schetsen aan over de belangrijkste hedendaagse Amerikaanse auteurs en over een aantal schandalen en moorden. Oorspronkelijk verschenen deze stukken in de Observer en andere Engelse kranten en tijdschriften en vooral de sensationele stukjes dragen daar de sporen van: een snelheid en oppervlakkigheid die door een herdruk in één volume nog versterkt wordt. Hoewel Amis in zijn inleiding vertelt dat zijn vrouw en veel van zijn vrienden Amerikanen zijn, ontsnapt hij toch niet aan het karikaturale beeld dat vele Europeanen van Amerika hebben, wat zeker veel te maken heeft met de pressies van het genre
| |
| |
dat hij gekozen heeft. Dit zijn geen essays, geen doordachte analyses, maar snelle schetsen, momentopnamen, losse babbels. Daardoor wordt al snel een goede formulering van een zin belangrijker dan wat erin gezegd wordt en zo wordt een goede formule desnoods verschillende keren gebruikt, ‘jacuzzi-infested’ b.v. Als Amis met Mailer of Capote praat, gaat hij nooit verder dan het door deze auteurs zelf gecultiveerde media-image. Ook zijn literaire oordelen zijn erg conventioneel en die zijn hier erg centraal. Amis vindt het blijkbaar veel belangrijker zijn publiek mee te delen dat deze of gene auteur over- of onderschat wordt dan te zeggen waarom dat zo zou zijn. Wel interessant zijn zijn babbels met minder publieke persoonlijkheden zoals Diana Trilling. Ook goed is hij als hij de carrière van een auteur overloopt en het gehele oeuvre snel met rake trekken tekent. Maar nergens is dit meer dan een verzameling losse journalistieke tekstjes die gerust in oude nummers van de Observer of Vanity Fair hadden kunnen vergelen. Zelfs voor lezers die vooral in Amis' eigen werk geïnteresseerd zijn is dit geen interessante uitgave.
Geert Lernout
| |
Alan Moore, Opia, Anvil Press, London, 1986, 83 pp., £4,50.
Met deze verzameling gedichten bewijst Alan Moore (1960) dat de Ierse poëzie nog steeds springlevend is. De veelheid van vormen, de variëteit van de onderwerpen en de achtergrond van deze gedichten laten niet vermoeden dat het om een debuut gaat. Ook de verschillende tonen en registers die Moore beheerst verrassen: er zijn heel grappige en heel ernstige, contemplatieve en uitbundige gedichten, sonnetten, epigrammen, oden. Moore schrijft over Frankrijk, Griekenland, Londen, Zwitserland, Ierland en Ulster: bijvoorbeeld het gedicht ‘Norn Arln’: ‘a wee folla know was kilt / stone dad by there you see / on Bolfost today he wasn't / onvolved if you know whaddamean’. Hij heeft oog voor details en weet steeds het juiste woord te vinden. Zijn woordkeuze is nooit precieus of gezocht en hij heeft het dan ook over doodgewone dingen als liefde, wellust, smart. Als hij schrijft over Dublin in een cyclus ‘A Walk on a Winter's Day’, naar een voorbeeld van Wang Wei, doet hij dat op dezelfde manier als de Chinese dichter met een uiterst picturaal resultaat waarbij de dichter zelf nagenoeg volledig in de achtergrond verdwijnt. Deze korte gedichten zijn momentopnamen, haiku-achtige aperçus, die bijna doen vergeten dat Moore's bijzondere kracht vooral ligt in de strenge vorm van het sonnet en in de thematische verbonden reeks korte gedichten. Zo zijn er de drie gedichten over schilderijen van Dali, Renoir en Monet en drie andere, onder de titel ‘Blood and Soil’, over Mahlers Eerste Symfonie, over een vioolconcerto van Beethoven en het Requiem van Mozart; ‘No incense, no incantation / can take the ache / or ever re-enact her eyes’ activity / or sustain the gloss from her hair. / But here, here is a worthless air, / a ditchborn thing, crying for her’. Moore is een meester in de sonnetvorm. Hij heeft duidelijk geleerd van Shakespeare, Baudelaire en Rilke en gebruikt een vlotte
spreektaal, die echter nooit verwordt tot het parodistische gebruik dat bijvoorbeeld iemand als Wendy Cope van de sonnetvorm heeft gemaakt. Een sonnet als ‘The meaning of the word “tree”’ is een bijna klassiek gedicht, maar tegelijkertijd uiterst modern en actueel. Ook in de sonnettengroep is Moore sterk en dit is misschien een van de weinige banden die hij met de hedendaagse Ierse poëzie heeft. In tegenstelling met die poëzie is Moore een stadsdichter, hij heeft weinig aandacht voor de geschiedenis, voor de seizoenen, voor de bijna verplicht geworden zoektocht naar de voorouders en naar de Ierse wortels van de moderne maatschappij. Deze poëzie hoort bij Dublin zoals Joyce bij Dublin hoort: steeds gesofisticeerd, Europees, cerebraal en met dezelfde zorg voor het mot juste. En daarvoor is zowel in de Ierse als in de Engelse poëzie nog steeds een plaats.
Geert Lernout
| |
Austin Clarke, Proud Empires, Gollancz, London, 1986, 224 pp., £9,95.
Het is alweer een hele tijd geleden dat Engelse literatuur door Britten werd geschreven. Toen het Empirium na de tweede wereldoorlog traag en dan steeds sneller in elkaar stortte, ging misschien wel de politieke invloed verloren maar niet de enorme impact die de Engelse taal in de gebieden die
| |
| |
deel hadden uitgemaakt van het Empire had gehad. Ook nu nog wordt er in de meeste van deze landen Engels gesproken, niet noodzakelijk uit heimwee naar een veilig en koloniaal verleden, maar uit noodzaak, omdat het Engels de enige taal is die de verschillende bevolkingsgroepen gemeen hebben en in vele gevallen is het veel veiliger om dan maar het Engels als standaardtaal te nemen dan één van de talen en dus ook één van de bevolkingsgroepen te bevoordelen.
Auteurs in deze landen staan voor een moeilijke keuze. Schrijf je in de taal van je land, de taal waarin je opgegroeid bent en die je ouders en vrienden praten, maar veroordeel je jezelf zo tot een heel klein publiek of schrijf je voor de hele wereldmarkt maar moet je zo een deel van je eigenheid opgeven? De meeste auteurs in deze situatie hebben voor de grote markt gekozen, maar ze hebben er ook voor gezorgd dat het Engels als literaire taal de laatste jaren grondig veranderd is. Dit is zo door de invloed van de auteurs uit Afrika, uit India en Pakistan, uit Australië, Nieuw-Zeeland en Canada, maar ook voor de auteurs uit de Caraïben. Austin Clarke is zo'n auteur uit Barbados die in Canada woont en door zijn collega's in Toronto als een volwaardig Canadees schrijver wordt aanvaard, hoewel zijn romans zich voornamelijk in zijn geboorte-eiland afspelen, ook zijn laatste roman Proud Empires. Hierin vertelt hij het verhaal van Boy, zoon van een arme visser en een ambitieuze moeder met blank (Schots) bloed die haar zoon zijn superioriteit grondig heeft ingeprent. Ze wonen in een klein dorpje waar een onpolitieke dronkemansruzie ontaardt in een moord die verregaande gevolgen heeft voor de heersende partij op het eiland. Clarke schetst op een prachtige wijze de manier waarop alles met alles verbonden is: politiek is slechts een spel waarbij degenen die aan de macht zijn om de zoveel jaren van alles beloven aan hen die vertegenwoordigd worden, om dan rustig verder te gaan met corruptie en machtsmisbruik. Hoewel Clarke ons heel even een blik gunt in de machtskeuken op het hoogste niveau, bekijkt hij de wereld door de ogen van Boy, een heel intelligente jongen wiens kansen op de studiebeurs die hem eigenlijk toekomt in gevaar komen door het politieke gekonkelfoes waarin ook zijn vader betrokken wordt. Maar uiteindelijk keren de kansen en hij krijgt zijn beurs, gaat naar Toronto om daar te studeren en wordt bij zijn terugkeer onthaald
door de andere partij die ondertussen aan de macht is gekomen als een nieuwe eerste minister. Maar hij heeft alleen aandacht voor de enige persoon op het eiland die aandacht heeft voor wat hij werkelijk wil en voor wie hij eigenlijk is teruggekomen, zijn moeder. In deze roman bedient Clarke zich van zijn moedertaal, niet het Engels van Oxford en Cambridge, maar dat van Barbados, een levendige en levende taal die Clarke in al haar nuances beheerst.
G. Lernout
| |
Mooie jonge goden, Kritak, Leuven, 1986, 170 pp., BF. 495.
De uitgever kondigt deze bloemlezing van 13 Vlaamse auteurs tussen 25 en 30 jaar oud aan als een overzicht van auteurs ‘die ons taalgebied morgen een literatuur van formaat zullen bezorgen en daar vandaag al mee begonnen zijn’.
Hoe zal die literatuur er dan uitzien? Opvallend is de nadruk die gelegd wordt op het verhaalkarakter van het verhaal (Albers), op de verhaalstructuur (Lanoye) en op de citeernood, die soms groter is dan de eigen behoefte aan mededeling (J. Lampo). Trends in het maatschappelijk verkeer(de) worden ironisch van commentaar voorzien (Neetens), indringend beschreven (Van Tegenbosch, Van Heulendonk) met een taalgebruik dat aansluit bij de generatie die flipperkasten, walkman en cool jerk als idealen toegeschoven kreeg (Mylemans). Provocerend vulgair schrijft Brusselmans, terwijl het hoerenverhaal van Denissen niveau heeft. Alleen bij Hermans en Van Laerhoven spelen de verhalen niet in Vlaanderen anno 1980 maar in een ruimer kader. Persoonlijk gaat mijn voorkeur naar het proza van Stefan Hertmans, die de Brakman van zijn generatie kan worden, waarmee ik alleen stijlverwantschap suggereer. Ook de goden van weleer hadden de gewoonte zich in talrijke vermommingen onder de gewone stervelingen te begeven. In deze bloemlezing maken 13 mooie jonge goden hun aardse lezers het hof. Het is niet onaangenaam die stoet van vrijers te zien voorbijtrekken. Kiezen hoeft niet meteen.
J. Gerits
| |
Hubert Van Eygen, De nieuwe tachtigers, Clumzy, Lier, 1986, 80 pp., BF. 150.
Het literaire tijdschrift Initiatief bestaat 5 jaar en geeft als nr. 29/30 een bloemlezing
| |
| |
uit van 51 gedichten van 25 Vlaamse dichters die jonger zijn dan 30 jaar. Samensteller H. Van Eygen meent dat het een staalkaart is van wat er op poëzievlak leeft in het jonge Vlaanderen en voegt er een kreet aan toe bestemd voor alle ‘bevoegde instanties’: Wij bieden u de bakstenen, begin er nu eens een waardevolle cultuurtempel mee te bouwen! In deze bloemlezing staan merkwaardige dingen, b.v. dat De Bond en Teletip literaire tijdschriften zijn (p. 27), ‘Brussel, waar men tunnels uit de tunnels dolf’ (p. 30) en andere ‘mistoestanden’ (p. 67). Er staan ook knappe versregels in (‘De lamp is leeg, het licht is lek’ van Paul Demets b.v.) en zeer veel definities van de functie van poëzie. Bij sommige dichters had de vermelding van hun adres kunnen volstaan om die te verduidelijken: Oaselaan, Hemelsbreedte, Ambachtstraat, Verlorenstraat, Berouw,... de nieuwe tachtigers lijken hun domicilie zeer bewust te kiezen.
J. Gerits
| |
Rachel Ingalls, Theft, Faber and Faber, London, 1986, 95 pp., £2,95.
De novelle Theft, die in 1970 in hardback bij Faber and Faber verscheen is sinds eind vorig jaar ook in paperback verkrijgbaar. Aanvankelijk - laat mij maar zeggen twee derde van de novelle lang - lijkt het verhaal overal en nergens te zijn gesitueerd. Twee schoonbroers worden op dezelfde dag opgepakt wegens diefstal en komen in dezelfde gevangenis terecht. Hun gesprekken verstrekken niet voldoende informatie om de context van het verhaal in te vullen, en de lezer krijgt de indruk dat Ingalls het heeft over de universele mens en de algemene ‘condition humaine’. De schoonbroers zijn elkaars antipoden: de ene is erg ‘groen’, de andere is van alle markten thuis. De ene is een door en door eerlijke en brave man, die zijn leven lang altijd precies gedaan heeft wat van hem verwacht werd. Hij zit in de gevangenis omdat hij honger had en een stuk brood nam. De andere is de ‘zondige mens’: hij is een doorgewinterde oplichter, die niet berust in zijn lot en alle middelen aanwendt om zich een beter bestaan te verschaffen. Tijdens de nacht wordt een ‘religious nut’ - een godsdienstwaanzinnige - de gevangenis binnen gebracht. Al bijbelteksten citerend gaat hij wild tekeer. Op dat moment krijgt de lezer door waar en wanneer het verhaal gesitueerd is maar beseft dat de eerste interpretatie - die van een universaliteit - ook correct was.
Ingalls vertelt het verhaal consequent vanuit het standpunt van ‘de goeie dief’, die op geen enkel ogenblik beseft wie de ‘religious nut’ is. De vergevingsscène aan het kruis is dan ook weggelaten. De bijbelteksten worden geciteerd zonder veel commentaar. Ze slaan de goeie dief uit zijn lood, ergeren hem eerder dan ze hem troosten. In zijn laatste levensmomenten laat Ingalls hem echter op zijn eentje ontdekken waar het in het evangelie om gaat. Hij kijkt naar de lucht en denkt; ‘I'd never noticed before just how it is, how it is a face that looks back and looks with love, and is arms that open for you. How sweet and calm it is. How blue. How it is lovely beyond belief and goes flying away into farther than can be known. And it goes on like that, on and on. Forever and ever. Without end.’ (p 95). Door deze ingreep verleent Ingalls aan de boodschap van het evangelie nieuwe kracht. Theft is een erg sterk en aangrijpend verhaal vooral dankzij de sobere en compacte stijl van Ingalls. Zo is er bijvoorbeeld geen overlapping tussen dialogen en vertellerstekst en wordt zelfs in de naamkeuze informatie aangegeven. De cipier heet Homer en vertelt dat hij genoemd is naar de grootste dichter aller tijden en dat zijn land de bakermat is van de politiek. Op die manier wordt godsdienst geplaatst tegenover politiek, poëzie tegenover militarisme. Ingalls geeft enkel de verschillende mogelijkheden aan. De ‘goeie dief’, de ‘slechte dief’, de ‘religious nut’, de cipier hebben elk hun eigen visie. Het is aan de lezer om uit te maken bij wie hij of zij wenst aan te sluiten.
Kristien Hemmerechts
| |
Taalwetenschap
H. Wesdorp/E. Theysse & Fr. Daems/R. Rymenans, De positie van het onderwijs in het Nederlands en de rol van de overheid in Nederland en Vlaanderen, OORD/Taalunie, 1986, X + 238 pp., BF. 360.
Op 28 november 1986 had in Rotterdam een Algemene Conferentie van de Nederlandse
| |
| |
Taal en Letteren plaats over het onderwijs van het Nederlands als moedertaal. Als aanloop tot het congres werd dit rapport samengesteld. In het rapport krijgen beide delen van het Nederlandse taalgebied een gelijke behandeling. Voor elk van de twee landen wordt eerst een schets van het onderwijssysteem gegeven. Vervolgens wordt bekeken onder welke wettelijke bepalingen het onderwijs in de moedertaal valt en welke consequenties dat heeft voor de taakbelasting van de lesgevers. Opleiding en nascholing vullen telkens het derde hoofdstuk. Vervolgens komt de ondersteuning door de overheid (i.h.b. inspectie) aan de orde en ook de inbreng van de overheid bij curriculumontwikkeling en innovatie. Daarop volgt een hoofdstuk over de rol van de overheid bij het keuren van leermiddelen voor moedertaal. Kwaliteitsbewaking (examens, inspectie,...) is het volgende punt en dan is er nog een hoofdstuk over onderwijsonderzoek en over de aansluitingsproblematiek tussen lager en middelbaar onderwijs, onderwijs en bedrijfsleven, etc. Het boek wordt afgesloten met een kort gemeenschappelijk hoofdstuk waarin conclusies en aanbevelingen komen.
Ondanks de beperkte omvang en de korte tijd waarbinnen het samengesteld is, is het rapport opvallend volledig. De auteurs melden dat ze op verschillende punten wellicht te weinig geïnformeerd zijn, maar dat is grotendeels bescheidenheid. Dit rapport Wesdorp-Daems (zoals het genoemd wordt), bevat een schat aan informatie, die anders ook wel te verzamelen is, maar die je (vooral) niet in de officiële documenten leest. Het rapport geeft openhartig weer wat er met het moedertaalonderwijs precies gebeurt en zelfs dat is al erg verhelderend. Uit het Nederlandse blok onthouden we vooral dat er veel ondersteunende en begeleidende instanties bestaan, maar dat ze vaak onderbemand zijn en dus tekortschieten. De aansluiting tussen onderzoek en werkelijkheid laat af en toe te wensen over (dat bleek ook in de discussies op het congres zelf). De Nederlandse moedertaalleerkrachten zelf hebben het niet onder de markt: ze worden zo zwaar belast dat er geen ruimte meer is voor bijscholing en dat ze zeer hoog scoren op de stress-schaal.
Of de Vlaamse moedertaaldocenten ook zwaar onder de stress zitten, weten wij niet... omdat er geen cijfers over zijn. Maar als je leest hoe het er in dit land aan toe gaat, krijg je er wel een zwaar hoofd in: de Vlaamse leerkrachten hebben weliswaar een wat lichtere opdracht (in lestijden) dan de Nederlanders, maar ze worden dan ook op alle andere gebieden grof verwaarloosd. In de scholing en nascholing, de ondersteuning, curriculumontwikkeling, innovatie en al de rest heersen er bijwijlen hallucinante toestanden. Begeleiding bestaat nauwelijks of is vrijwilligerswerk. Sommige begeleiders vervullen drie, vier verschillende taken zonder dat ze er de tijd of de opleiding voor hebben (innoveren, begeleiden, inspecteren, leerplannen maken,...). De schaarse onderzoekers die we hier hebben, leven dan weer in absoluut isolement.
De auteurs concluderen dat het moedertaalonderwijs echt in gevaar is. Maar ze zien wel oplossingen, op voorwaarde dat de overheid zich echt om het moedertaalonderwijs bekommert. Helaas is moedertaalonderwijs in Vlaanderen noch in Nederland een echt beleidsthema. En dus houdt er zich niemand met samenhangend en efficiënt beleid bezig. Het rapport maakt voor de eerste keer een evaluatie mogelijk van het reële moedertaalonderwijs, van binnenuit. Het is een goed gedocumenteerd antwoord op de blinde cijferdans van de laatste maanden, de beschuldigingen en de zelfgenoegzaamheid op veel niveaus. Opmerkelijk is evenwel hoe beknopt de aanbevelingen blijven. Het rapport is natuurlijk de aanzet tot een conferentie en tot meer activiteit (publicatie van de referaten van die Conferentie), maar met zoveel informatie en zoveel competentie aan boord hadden Wesdorp, Teysse, Daems en Rymenans een veel scherpere koers kunnen varen. Het rapport is alles samen een opmerkelijk document, aanbevolen lectuur voor beleidsmensen die hun hoofd niet in het zand willen steken.
Pol Cuvelier
| |
Jan Raes & Yvan Lebrun (red.), Aspecten van de neurolinguïstiek, (Studiereeks van de VUB, Nieuwe Serie nr. 22), VUB, Brussel, 1986, 235 pp., BF. 450.
De neurolinguïstiek is een discipline die expliciet gericht is op de band tussen de activiteit van het centrale zenuwstelsel en de taal. In de praktijk richt men zich binnen dat veld vooral op de taal-, spraak- en stemstoornissen die in het centrale zenuwstelsel hun oorsprong vinden. Er is een onderzoekscentrum voor neurolinguïstiek aan de VUB. De opstellen in deze bundel zijn vrij- | |
| |
wel allemaal het werk van leden van de Speciale Licentie in de Neurolinguïstiek van de VUB. De bundel is niet bedoeld voor specialisten in het veld. Wel is het een grondige introductie tot min of meer bekende domeinen die nu onder deze ‘nieuwe’ discipline vallen: afasietherapie, stotterbehandeling, tekentaal (manuele communicatie) bij doven. Ook wordt er aandacht besteed aan de studie van huilen bij zeer jonge kinderen (schreispectrografie) en aan de mogelijkheid om d.m.v. fonetische metingen bepaalde aandoeningen te detecteren of te bepalen.
Het artikel van Doms over afasietherapie en dat van Loncke over tekentaal zijn als overzichten bedoeld. Doms legt, vanuit het standpunt van de therapeut, uit wat er onder afasie valt, welke therapieën er gangbaar zijn er wat er nog allemaal te wensen blijft. Loncke geeft een goed afgerond beeld van het verschijnsel tekentaal of manuele expressie. Tekentaal bestaat er in verschillende types, van vingerspelling, die nauw bij de gewone natuurlijke taal en spelling aansluit, tot volstrekt autonome systemen (ASL e.d.). Het artikel van Loncke is daardoor breed, maar het presenteert een bijzonder goed gebouwd, overzichtelijk beeld van het verschijnsel, ten behoeve van geïnteresseerde leken. De hoofdmoot van het boek wordt gevormd door vier artikelen over stotteren. Saerens, Paquier en Tasnier dringen sterk aan op diversificatie binnen het begrip ‘verworven stotteren’. ‘Verworven stotteren (stottergedrag dat op latere leeftijd verschijnt) bestaat in veel verschillende soorten en met elk type correspondeert een andere behandelingswijze. Het artikel van Leleux gaat op die lijn door. Ze vergelijkt de eigenschappen en factoren in ‘chronisch’ (vanaf de jeugd) en ‘verworven’ stotteren op basis van literatuurstudies en patiëntendossiers. Bijleveld peilt vervolgens naar de kenmerken van ‘chronisch stotteren’ en maakt een reeks bedenkingen vanuit therapeutische hoek: over de verschillende soorten stotteraars, mogelijke therapieën en een evaluatie ervan. Het stuk van Raes, Dehaen en Despontin over schreispectrografie staat apart en dat geldt ook voor de bijdragen van Lebrun. Schreispectrografie is een nieuw onderzoeksdomein en de auteurs doen zelf druk onderzoek. Ze gaan diep in op de ontwikkeling van het veld en geven ook samenvattende overzichten van belangrijk ander onderzoek in het veld. De twee artikelen van mede-samensteller Lebrun springen er wat uit. In het stuk ‘Fonetiek
en taalpathologie’ grasduint hij in verschillende deelgebieden om te laten zien dat via fonetische metingen interessante informatie te vinden is voor hypotheses uit de neurolinguïstiek. ‘De afasie van Charles Baudelaire’ is niet meer dan petite histoire. De wetenschapper heeft zich hier door de causeur laten vervangen.
Dit boek is vooral interessant voor belangstellende leken. Ze krijgen een goed gedetailleerd beeld van de neurolinguïstische activiteit in verschillende domeinen. Ook therapeuten, die zelf niet de gelegenheid hebben om het onderzoek van heel dichtbij te volgen, zullen bepaalde stukken (als overzicht) interessant vinden. Toch zou men het boekje homogener wensen. Over de behandelde onderwerpen bestaat al (introducerende) literatuur voor aankomende vaklui. Wellicht zouden de anderen meer hebben aan een overzichtelijker en wellicht nog ruimer beeld. Nu zijn het de belangstellingssferen van de medewerkers die het plaatje bepalen.
Pol Cuvelier
|
|