| |
| |
| |
Boekbespreking
Filosofie
Paul Schotsmans, Waarden in deze tijd?, De Nederlandsche Boekhandel/Uitgeverij Pelckmans, Kapellen, 1986, 164 pp., BF. 550.
Wellicht werkt deze veel belovende titel misleidend. Wie hier een gefundeerde ‘axiologie’ of uitgezochte ‘waardeleer’ denkt aan te treffen komt bedrogen uit. Wat trouwens het vraagteken achter de titel - op de overigens weinig riante of zelfs afschuwelijke kaft - lijkt te willen suggereren.
De auteur werd nog onlangs bevorderd tot directeur van het Centrum voor Bio-medische Ethiek aan de KU Leuven. Luidens het woord vooraf is hij er zich wel degelijk van bewust dat het wazige begrip ‘waarde’ heden ten dage als hefboom functioneert bij het ethische reveil - en de dito evangelisatie? - dat bepaalde lieden op stapel trachten te zetten. En naar eigen zeggen wil hij bij dit alles niet ongevoelig blijven voor het gevaar van manipulatie en irrationaliteit dat - o.a. in het onderwijs en de hulpverlening - onder deze mulle bodem verscholen ligt. Bepaalde mechanismen wil de auteur dan ook verhelderen. En wel op vrij verdienstelijke wijze.
Wat wordt dan uiteindelijk in dit boek wel geboden? Eigenlijk veel materiaal, vooral van historische en anekdotische aard, blijkbaar het produkt van een grote belezenheid en van een vrij schappelijke weergave van zaken. Wat dienen moet om volgende stelling te illustreren: tegenwoordig valt men bij het hanteren van een waardeleer in het beste geval terug op een aantal theorieën - van Amerikaanse origine - die oorspronkelijk het - vaak ambivalente - antwoord waren op drie bewegingen - van Europese komaf - die indertijd de States begonnen te teisteren: de existentiële fenomenologie, de psychoanalyse en - last but not least - het culturele verschijnsel der secularisatie. Importeert men nu een ‘waardeleer’ uit de Nieuwe Wereld naar het Oude Avondland, dan dient men uitermate voorzichtig te zijn: men steunt dan op een antropologisch model dat allerminst recht laat wedervaren aan de werkelijke complexiteit van de mens. Om deze gedachtengang te verhelderen en te staven sleutelt de auteur dan ook voortdurend aan een drietal dingen: de waarde als kernthema voor een Europees-Amerikaanse dialoog, de omgang met Freud en diens autoritarisme, een nieuw alfabet voor onze pluralistische samenleving... We maken in dit verband niet alleen mee hoe Freud de plas naar het andere continent oversteekt, maar vooral hoe de vader-stichter van de psychoanalyse ook daar op de weerbarstigheid van zijn bewonderaars stuit. Ongetwijfeld munt de auteur uit in het belichten van bepaalde aspecten van bepaalde figuren zoals J.J. Putman, W. James, O. Rank, A. Meyer en H.S. Sullivan. Wat niemand verwonderen mag: zowel uit de aanhef van het boek als uit de exquisiete lijst geraadpleegde werken blijkt dat de auteur zelf - vanuit zijn pedagogische vooropleiding - de niet onverdienstelijke discipel van Milton Rokeach moet zijn geweest. Alhoewel ook de mutuele interpenetratie van theologie en psychologie bij P. Tillich hem bijzonder heeft geïmponeerd en
geïnspireerd.
E. Kerckhof
| |
| |
| |
Godsdienst
R. le Déaut, De bijbel van Jezus. Het Nieuwe Testament en de Aramese bijbelvertalingen, Vlaamse bijbelstichting/Acco, Leuven/Katholieke Bijbelstichting, Boxtel, 1986, 106 pp., f 17.
Na de Babylonische ballingschap (ca 540 voor Chr.) werd het Hebreeuws als spreeken schrijftaal steeds meer verdrongen door het Aramees, dat zich tot een internationale taal ontplooide, het zgn. ‘Rijksaramees’. Zo komt het dat in de synagoge ná het voorlezen van de heilige Hebreeuwse bijbeltekst een mondelinge vertaling in het Aramees volgde, die in later eeuwen op schrift is gezet. De technische term voor de oude Aramese vertaling van het Oude Testament is Targoem, het Hebreeuwse (!) woord voor ‘vertaling’.
Met de publikatie van dit boekje - de vertaling van een Engelstalige editie (1982) die weer teruggaat op de in 1965 gepubliceerde oorspronkelijke Franstalige uitgave Liturgie juive et Nouveau Testament - wil de auteur aantonen dat de Targoems, die hun ontstaan dus danken aan de joodse liturgie, een héél belangrijke bron vormen voor het begrijpen van de nieuwtestamentische boodschap. Wanneer bijvoorbeeld de evangelist Lukas een vrouw in de menigte laat zeggen: ‘Zalig de schoot die U heeft gedragen en de borsten die U hebben gevoed’ (11:27), dan brengt hij een Targoem op Genesis 49:25 tot leven. Aan de hand van een groot aantal soortgelijke voorbeelden weet deze hoogleraar aan het Pauselijk Bijbelinstituut te Rome en alom erkend deskundige, duidelijk te maken dat de Targoems een onmisbare schakel vormen tussen Oud en Nieuw Testament, tussen jodendom en beginnend christendom.
Dit boekje is heel duidelijk bedoeld als een eerste kennismaking met een belangrijk verschijnsel en om het met de woorden van de auteur zelf te omschrijven: het blijft helaas ‘een vlugge schets’ (p. 77). De lezer die dit werk eenmaal in handen heeft gehad zal in de Bibliografie (pp. 93-97) op zoek gaan naar verdere literatuur. Men zal dan bemerken dat er in ons taalgebied nauwelijks iets over Targoems is verschenen; we vinden slechts drie titels. Een verwijzing naar Schrift 86 (april 1983), pp. 65-70 zou er nog aan kunnen worden toegevoegd; het blijft echter bedroevend weinig. Er ligt dus voor de uitgevers nog een groot en boeiend gebied braak.
Panc Beentjes.
| |
C. Houtman, Exodus, deel I (Exodus 1-7), Kok, Kampen, 1986, 5O4 pp., f 99.
Dit werk, dat vrucht moet zijn van jarenlang intensief onderzoek, onderscheidt zich van eerdere delen in de serie Commentaar op het Oude Testament door de geweldige omvang van de inleiding (pp. 21-210). Maar deze draagt dan ook een héél speciaal karakter. De auteur heeft hier een aantal onderwerpen systematisch samengebracht, zodat er voor de gebruiker een veel duidelijker totaalbeeld ontstaat van allerlei gegevens die ánders verspreid over heel het boek steeds weer zouden behandeld dienen te worden. Zo vinden we b.v. een overzicht van alle persoonsnamen die in het boek Exodus worden gebruikt, gesplitst in een mannelijke en een vrouwelijke sectie. De erop volgende paragrafen zijn resp. gewijd aan de Godsnamen en de aanduidingen van volken, landen, plaatsen e.d. Ook de fauna en de flora in het boek Exodus worden op deze wijze systematisch besproken. Ronduit indrukwekkend is het overzicht van de historische problemen waar het boek Exodus ons voor plaatst, terwijl vervolgens een nagenoeg uitputtende beschrijving voorkomt van de plaatsen in Oude en Nieuwe Testament die teruggrijpen op of een uitwerking zijn van dit zo belangrijke tweede boek van Mozes.
Het commentaar werkt met grotere tekstgedeelten, die steeds volgens een vast procédé worden besproken. Na de eigen vertaling vanuit de grondtekst volgt in de rubriek hoofdlijnen en perspectieven een eerste kennismaking met de betreffende passage (context, thematiek). De rubriek inleiding tot de exegese is o.a. gewijd aan de Masoretische indeling van de Hebreeuwse tekst en de zgn. bronnen waaruit de betreffende passage is samengesteld. Dan volgt een zeer minitieuze vers-voor-vers uitleg, verschillende malen onderbroken door uitvoerige uitweidingen (‘naar aanleiding van...’) over een bepaalde kwestie: hetzij een uitdrukking (‘land dat overvloeit van melk en honing, 3:8), hetzij een moeilijke tekst en de geschiedenis van
| |
| |
zijn uitleg (‘bloedige bruidegom’, 4:24-26), dan wel een toelichting bij een gebruik (besnijdenis).
Zoals in deze commentaarserie gebruikelijk is, wordt in de exegese veel aandacht besteed aan de Hebreeuwse filologie en aan respectabele versiones als Targum, Septuaginta en Vulgaat. Het staat buiten kijf dat hier een gedegen, wetenschappelijk zeer verantwoord werk wordt aangeboden, waarin een ongelooflijke hoeveelheid materiaal is samengebracht. Desondanks zou ik enkele punten van kritiek naar voren willen brengen; ze hebben betrekking op de vorm én op de inhoud. Ten aanzien van de leesbaarheid wordt een regelrechte aanslag op de lezer gepleegd. Dit heeft niet alleen betrekking op de verwijzingen naar literatuur (vaak ook nog eens met evaluerende bijzinnen!) die in de lopende tekst zijn ondergebracht; ook de vaak ellenlange opsommingen van bijbelplaatsen werken niet bepaald rustgevend. In de omvangrijke inleiding, die ongeveer alle denkbare problemen en thema's in zich herbergt, mis ik heel opvallend een paragraaf die de gebruiker van dit commentaar een globaal overzicht verstrekt van het standpunt dat Houtman inneemt ten aanzien van de bronnentheorie. In de paragrafen ‘inleiding tot de exegese’ worden de sigla J, E, D en P namelijk bekend verondersteld, zonder dat ze ook maar ergens nader zijn toegelicht. Terwijl de delen uit deze serie immer uitmunten in de aandacht voor het detail, dient anderzijds te worden vastgesteld dat de structuur van de teksten tamelijk zelden uitdrukkelijk voorwerp van analyse is. Ondanks sommige onvolkomenheden ben ik zeer gespannen aan het uitkijken naar het volgende deel.
Panc Beentjes
| |
Dr. C.J. den Heyer, De Messiaanse Weg, deel II: Jezus van Nazaret, Kok, Kampen, 1986, 270 pp., f 44,50.
In het drieluik dat ‘de christologie van het Nieuwe Testament’ in beeld wil brengen vormt dit tweede deel als het ware het middenpaneel. Was in het eerste deel (zie Streven, juli 1984, pp. 951-952) de aandacht gericht op de messiaanse verwachtingen in het Oude Testament en in de vroeg-joodse traditie, dit tweede deel is helemaal gewijd aan Jezus van Nazaret. In het eerste hoofdstuk (pp. 9-58) krijgen we een boeiend geschreven overzicht van ‘het onderzoek naar de historische Jezus’. Begonnen in de ‘Verlichting’ en uitgebouwd door de zgn. ‘liberale theologie’ kreeg deze tak van de nieuwtestamentische wetenschap gevoelige klappen te incasseren door het werk van Albert Schweitzer en Rudolf Bultmann. Tot in onze dagen is het debat actueel: is er een alternatief denkbaar tussen de visie van de orthodoxie, die alle nadruk legde op de historische betrouwbaarheid van de evangeliën en de opvatting van de Bultmann-school die ‘de verkondigde Christus’ tot bron van geloof maakte?
Nadat Den Heyer de lezers heeft geïnformeerd over de visie van huidige joodse geleerden op Jezus van Nazaret, besluit hij met een aantal methodische overwegingen om uit de hierboven geschetste impasse te kunnen geraken. Nadat in het tweede hoofdstuk (pp. 59-83) ‘de wereld waarin Jezus leefde’ is geschetst, komen in de erop volgende elf hoofdstukken telkens belangrijke thema's aan de orde (Het Koninkrijk van God; Jezus en de Torah; Gelijkenissen en wonderen; de Zoon des Mensen...). Het boek als geheel is een bijzonder boeiende en uiterst leesbare studie geworden. De grote deskundigheid en belezenheid van de auteur blijkt uit de overvloedige literatuur die in de voetnoten is opgeslagen en via een register van auteursnamen (pp. 266-270) zeer snel is op te zoeken.
Natuurlijk zijn er kanttekeningen te plaatsen en vragen te stellen. Met het oog op de doelgroep vraag ik mij af waarom er herhaaldelijk lange citaten in buitenlandse talen staan afgedrukt, terwijl van de betrokken publikaties ook vertalingen in het Nederlands voorhanden zijn, bijv. D. Franses, Eusebius' Kerkelijke Geschiedenis (Bussum 1946). Op het inhoudelijke vlak manoevreert de auteur zich, naar het mij voorkomt, soms in moeilijke posities. Na eerst benadrukt te hebben dat de evangeliën van Mattheus en Lukas zich in hun kindsheidsverhalen heel duidelijk hebben laten leiden door theologische vooronderstellingen (p. 86), is zijn verlangen om bijvoorbeeld het Magnificat tóch letterlijk op Maria terug te voeren (p. 90) op zijn minst verwonderlijk! Af en toe blijkt Den Heyer ook zelf slachtoffer van het dilemma ‘historische Jezus - gepredikte Christus’. Dat is overduidelijk het geval, wanneer hij het heeft over de doop van Jezus. Lukas 3:21-22 mag natuurlijk nóóit worden aangehaald als bewijs- | |
| |
plaats ‘dat Jezus daadwerkelijk door Johannes gedoopt werd’ (p. 112; cfr. pp. 94-130). Voor Mattheus en Marcus is dit inderdaad juist. Bij Lukas kán dit gewoonweg niet, omdat deze evangelist één vers eerder (3:20) Johannes de Doper door Herodes in de gevangenis heeft laten opsluiten! (Ook het kopje in de KBS-vertaling dient dus herzien te worden!!) Lukas suggereert met zijn eigen compositie op zijn minst dat het God zelf is die Jezus doopt. Naar het mij voorkomt bespeurt men bij Den Heyer af en toe nét iets teveel een historische duiding van de teksten. Hééft Jezus de hemelen zien openscheuren en de Geest neerdalen, zoals op pagina 130 wordt betoogd, of is dit reeds theologische inkleuring van de evangelist? Het is
eigenlijk héél boeiend om te zien hoe oude vraagstukken in nieuwe maatkostuums toch telkens weer de kop blijken op te steken. Wie vertrowud wil raken met één van de meest intrigerende vraagstukken van de nieuwtestamentische wetenschap kan en mag dit werk dus niet ongelezen laten.
Met spanning kijk ik uit naar het derde deel, waarin beschreven zal worden op welke wijze de vroeg-christelijke gemeente na de opstanding de betekenis van het leven en sterven van Jezus onder woorden heeft gebracht. Methodisch ligt hier mijns inziens nog een grote hobbel voor de auteur, aangezien bijvoorbeeld de brieven van Paulus ouder zijn dan de evangeliën en héél weinig, ja bijna niets meedelen over het leven van Jezus!
Panc Beentjes
| |
Will J. Barnard / Peter van 't Riet, Zonder Tora leest niemand wel. Bouwstenen voor een leeswijze van de evangeliën gebaseerd op Tenach en joodse traditie, Kok, Kampen, 1986, 188 pp., f 28,80.
Na hun m.i. geslaagde boek Lukas, de Jood (besproken in Streven, juli 1985, p. 854) presenteren de auteurs met deze publikatie ‘het tweelingzusje’ ervan. Hun betoog komt erop neer dat de evangeliën - en dan beperken zij zich tot de synoptici (Mk, Mt en Lk) - op en top joodse geschriften zijn, geschreven door joden, over joden en voor joden. In dit nieuwe boek vindt men een vurig pleidooi voor een joodse leeswijze van de evangeliën en in de hoofdstukken 1-4 dragen de schrijvers daarvoor een groot aantal bouwstenen aan. In hoofdstuk 5 wordt aandacht besteed aan de klassieke en moderne theorieën over de onderlinge verhouding tussen de drie synoptici en de afhankelijkheidsrelatie. Over de theologische verwijdering van het christendom ten opzichte van zijn joodse oorsprong handelt hoofdstuk 6. De nieuwe oriëntatie van christenen op het jodendom in de huidige tijd wordt in het slothoofdstuk beschreven.
Het verschijnen van dit boek heeft bij mij minder enthousiasme losgeslagen dan hun eersteling Lukas, de Jood en dat heeft verschillende oorzaken. De hoofdstukken 6 en 7 staan, hoe belangrijk hun inhoud op zich natuurlijk is, tamelijk ver van het eigenlijke onderwerp af. De structuur van het ‘Voorwoord’ (pp. 7-8) is daarvan reeds het eerste signaal. Ook bij hoofdstuk 5 plaats ik vraagtekens. De auteurs verwerpen - overigens hun goed recht - de in omloop zijnde theorieën over de afhankelijkheidsrelatie tussen de drie synoptische evangeliën. Zij komen met een eigen visie (Mt herschreef Mk, Lk herschreef Mk met gebruikmaking van Mt). Afgezien van de vraag of deze opvatting nu echt zo nieuw is, steekt mij het meest dat deze theorie wordt getoetst aan precies één perikoop: de beproeving van Jezus in de woestijn (pp. 116-135). Aan de hand van dit éne - overigens interessant gebrachte - voorbeeld kan natuurlijk nooit een theorie geldig worden verklaard voor het gehele synoptische veld! Ook de inhoud van de hoofdstukken 1-4 geeft aanleiding tot enkele opmerkingen. Wanneer op pp. 33-36 een gedeelte uit de Bergrede bij Matteüs wordt besproken, zou een verwijzing naar P. van Boxel, ‘Het rabbijnse schoolgesprek in de Bergrede’, Schrift 93 (juli 1984), 99-104, eigenlijk niet mogen ontbreken. Waar de auteurs zeer terecht concluderen dat ‘de evangeliën kennis van de Targoem veronderstellen’ (42) had gewezen dienen te worden op het omvangrijk werk van R. le Déaut (zojuist verscheen zijn boek De Bijbel van Jezus, Acco, Leuven). Inhoudelijke bedenkingen heb ik tegen paragraaf 4.3, waar de auteurs - die overal elders in hun boek de bronnen goed documenteren - opeens aankomen met niet nader genoemde midrasjim waarin de zoon van Jozef (Gen. 37 vv.) zou worden voorgesteld als een lijdende, soms zelfs
stervende messias. Deze zienswijze zou Matteüs dan hebben overgebracht in zijn beschrijving van Jozef, vader van Jezus. Dit komt mij tamelijk onwaarschijn- | |
| |
lijk voor, omdat Matteüs een niet te miskennen relatie legt met de Mozes-verhalen, een identificatie die Barnard/van 't Riet overigens in de volgende paragraaf (4.4) uitvoerig bespreken! Wat nu precies met paragraaf 4.3 wordt beoogd is niet alleen onduidelijk, het is ook onwaarschijnlijk vaag. Terwijl ik de auteurs dus steun in hun bewogen pleidooi om de evangeliën te leren lezen binnen de joodse literatuur, kan ik het lang niet altijd eens zijn met de manier waarop zij hun pleidooi vorm hebben gegeven.
Panc Beentjes
| |
F. de Meyer, Franz Rosenzweig. Leven en werk, Kok Agora, Kampen, 1986, 209 pp., f 32,90.
Opgegroeid in een liberaal joods milieu werd Rosenzweig (1886-1929) op Grote Verzoendag van het jaar 1913 een zo diepe religieuze ervaring gewaar, dat hij van toen af aan zich heel uitdrukkelijk is gaan bezighouden met de herontdekking en herinterpretatie van de rol van het joodse volk. Zijn hoofdwerk Der Stern der Erlösung (1921) heeft hem gemaakt tot een van de meest fascinerende originele denkers van de 20e eeuw, ‘de laatste grote theoloog van de diaspora’. Aan deze in 1912 nog op Hegel und der Staat gepromoveerde filosoof heeft de in 1983 naar Israël geëmigreerde Nederlandse theoloog De Meyer een interessante publikatie gewijs, die een verkorte versie is van de tegelijkertijd in Jeruzalem verschenen oorspronkelijke Hebreeuwse uitgave. Aan de hand van talloze briefcitaten, zowel van Rosenzweig zelf als uit aan hem gerichte correspondentie, wordt het leven en het werk van deze unieke mens getekend. Zeer boeiend vind ik het hoofdstuk waarin Rosenzweigs visie op de geschiedenis nader wordt ontvouwd (pp. 150-173). Daarnaast treffen mij vooral de rake typeringen die Rosenzweig telkens weer maakt van jodendom en christendom in hun onderlinge relatie en in hun verschillen. Daardoor is men deze joodse denker zelfs gaan zien als initiator van het joods-christelijke gesprek in de 20e eeuw!
Na het prettig geschreven boek van De Meyer gelezen te hebben blijf ik met een paar vragen achter. Zo is het voor mij onbegrijpelijk waarom de auteur pas helemaal aan het slot van zijn studie (pp. 174-202) aandacht vraagt voor Der Stern der Erlösung. Ik zou me er niet aan gestoten hebben, ware het niet dat de schrijver zelf vanaf het begin dit werk bij voortduring noemt en het kenmerkt als een cruciaal moment in Rozenzweigs denken. Een tweede punt betreft de afgedrukte correspondentie, waarin een aantal zaken soms zeer breedvoerig wordt uitgemeten, terwijl er vele lezers zullen zijn voor wie juist dit boek een eerste kennismaking zal zijn met het leven en werk van Franz Rosenzweig. De auteur wil zijn standpunten uiteraard zo goed mogelijk documenteren, maar dat kan natuurlijk ook op een wat andere wijze. Mijn laatste opmerking geldt het feit dat De Meyer in zijn eigen tekst de heilige Naam - naar joods gebruik - zonder klinker schrijft en het dus heeft over G'd en g'ddelijk. Dit spraakgebruik kan ik zonder meer eerbiedigen. De Meyer doet ditzelfde echter ook in de passages die hij (in een eigen vertaling) uit het werk van Rosenzweig citeert. Maar Rosenzweig zelf schreef de Naam voluit: ‘Gott’. Daardoor ontstaat dus een zekere discrepantie tussen de oorspronkelijke en de vertaalde Rosenzweig. Hoewel ik de auteur op een paar punten kritiseer - ze betreffen echter alle de vorm en niet de inhoud - heeft hij wél bereikt dat ik na lezing van deze publikatie meer op Franz Rosenzweig zal gaan studeren. En daar gaat het natuurlijk in wezen om!
Panc Beentjes
| |
H. Huitema, P. Post & R. Lantman (red.), Catechese en Parochie. Bouwstenen voor volwassenencatechese, Altiora, Averbode/Apeldoorn, 1986, 151 pp.
Sedert het begin van de jaren 60 is er in België en Nederland sprake van een catechetische vernieuwingsgolf. Daarbij is in de volwassenencatechese van de laatste jaren in toenemende mate aandacht geschonken aan de parochie als een centrum van gelovig vieren, handelen en leren. Deze studie (HTP nr. 8), waarin verschillende docenten van de Hogeschool voor Theologie en Pastoraat te Heerlen een bijdrage hebben geleverd, wil nader ingaan op de verbinding tussen catechese en parochie. Ongeveer in het midden van deze interessante bundel (pp. 75-95) wordt een concreet model voor parochiecatechese ontvouwd. Ervoor vinden we artikelen die een brede oriëntatie bieden op
| |
| |
kerkvernieuwing, toegespitst op de lokale geloofsgemeenschap. Heel belangwekkend vind ik de ecclesiologische bijdrage over de rol van de plaatselijke geloofsgemeenschap en de verantwoordelijkheid van de leek daarbinnen.
De tweede helft van de bundel geeft reflexies van een aantal deskundigen op het eerder gepresenteerde model van parochiecatechese. Op een enkel artikel na, dat wel een erg geleerde taal bezigt, is deze HTP-studie de moeite waard. Ik denk dat pastores er verschillende vruchtbare ideeën in zullen kunnen vinden die in hun parochie zeer concreet gestalte zouden kunnen krijgen.
Panc Beentjes
| |
Geschiedenis
Emmanuel Le Roy Ladurie, De boeren van de Languedoc, Bert Bakker, Amsterdam, 1986, 326 pp., BF. 795.
Het grote succes van Montaillou en Het carnaval van Romans heeft de uitgeverij er nu ook toe gebracht het oudere en minder spectaculaire werk van Le Roy Ladurie uit te geven, met name de commerciële versie van zijn proefschrift uit 1966. In De boeren van de Laguedoc schetst de auteur ruim 200 jaar leven (ongeveer 1500-1700) in een grote streek. Hij integreert vrijwel alle bronnen die een licht werpen op de vooral agrarische cyclus die zich in die twee eeuwen voltrekt (dieptepunt, groei, verzadiging, dieptepunt). In die cyclus komt nooit hetzelfde onveranderd terug, het nieuwe dat boven komt, wordt in de terugkeer mee verrekend en leidt tot een grondige verandering van het teruggekeerde. Het wekt verrassing én bewondering dat de geweldige narratieve kracht van Le Roy Ladurie reeds in dit vroege werk aanwezig is. Sterker zelfs: omdat het behandelde thema zo omvattend is, moet hij een ruimer kader herscheppen en meer bronnen hanteren dan in zijn latere werken. Hij doet dat met verbazend gemak en duidelijk genoegen. In een permanente, indrukwekkende vertelstroom legt hij verantwoording af over zijn methode, integreert hij economisch, demografisch en cultureel materiaal, vindt hij de juiste verhouding tussen individuele lotgevallen en de algemene fluctuaties, die hij situeert in het kader van ruimere theorieën (vooral Malthus en Ricardo). Meer nog dan in zijn andere werken bereikt Le Roy Ladurie hier het summum van het begrip totaalgeschiedenis: de historicus kent alles, verwerkt alles in een ruime synthese, waarin feiten en opvattingen elkaar voortstuwen, en collectiviteit en individualiteit elkaar in evenwicht houden. Geschiedschrijving op zijn best.
J. De Maere
| |
Karl Löwith, Mein Leben in Deutschland vor und nach 1933; ein Bericht, met voorwoord van Reinhart Koselleck en naschrift van Ada Löwith, Metzier, Stuttgart, 1986, 160 pp., DM. 34.
In 1940 schreef de Universiteit van Harvard een prijsvraag uit, waarin Duitse politieke emigranten werden uitgenodigd te reflecteren op het Duitsland van vóór en na Hitlers machtsovername. Ook Karl Löwith, die zich op dat moment nog in Japan bevond, stuurde een bijdrage in. Het stuk werd echter niet bekroond en raakte vergeten onder het stof. Daar werd het na Löwiths dood in 1973 teruggevonden en nu is het, aangevuld met een latere, korte terugblik uit 1959, in druk verschenen.
Een gelukkige beslissing, want Löwiths ‘tussenbalans’, zoals inleider Koselleck het noemt, is fascinerende lectuur. Fel en heet van de naald geschreven, biedt het een indringende kijk op de intellectuele verlorenheid van een man die zichzelf altijd als Duitser had beschouwd en trots is op de geestelijke verworvenheden van de Duitse cultuur, welke hij ondanks alles als de zijne blijft beschouwen, maar waartegenover hij, als jood, nu plotseling als de ander, de vreemdeling, is bestempeld. In dit pijnlijke dilemma tracht Löwith moeizaam een positie te kiezen, terugblikkend op zijn jeugd en met name zijn tijd als student en jong academicus. Aanstekelijk is zijn bewondering voor Max Weber, wiens voordracht over Wissenschaft als Beruf hij bijwoont. Afstandelijker, maar nog altijd indringend, is zijn portret van Husserl, de belichaming van de academische levenshouding zonder meer. Maar de meest penetrante pagina's zijn uiteraard gereserveerd voor de onontkoombare figuur van Martin Heidegger.
Löwiths oordeel is, begrijpelijkerwijs en waarschijnlijk niet ten onrechte, hard over
| |
| |
Heidegger, die hij als docent en collega van zeer nabij kende en wiens volgzaamheid ten aanzien van het naziregime hij met een zekere wanhoop registreert. ‘Es war Heidegger mit dem “Heil Hitler” stockbieder ernst,’ schrijft hij (39) en geeft daar sprekende voorbeelden van. Tegelijk erkent hij echter diens grootheid als denker, al liet dat denken op politiek vlak dan ook zo pijnlijk verstek gaan. In de verhouding tot Heidegger lijkt zich het dilemma van Löwiths verhouding tot de Duitse cultuur als geheel te weerspiegelen en hij doet daar onomwonden verslag van, zonder te pretenderen beide gevoelens met elkaar te kunnen verzoenen.
Deze strijd, maar ook de talloze scherpe portretten van tijdgenoten en de kleine, maar zo onthullende details uit het academische leven van die jaren, maken dit boekje tot een direct aansprekend tijdsdocument. De tekst lijkt inderhaast te zijn geschreven. Löwith herhaalt zichzelf nog al eens en het verhaal is zeker geen wonder van compositie. Dat zijn echter slechts schaduwzijden van een ongecensureerde onmiddellijkheid, die na bijna vijftig jaar alleen nog maar aan kracht lijkt te hebben gewonnen.
Ger Groot
| |
Adriaan H. Bredero, Christenheid en christendom in de middeleeuwen. Over de verhouding van godsdienst, kerk en samenleving, Kok Agora, Kampen/De Nederlandsche Boekhandel - Uitgeverij Pelckmans, Kapellen, 1986, 385 pp., f 49,50.
Rode draad in deze, grotendeels reeds eerder verschenen reeks opstellen is de herwaardering van het godsdienstige element in de Westeuropese middeleeuwen als zelfstandige factor. Al te vaak, zo meent Bredero, worden religieuze motieven tot loutere uitvloeisels of dekmantels van maatschappelijk-economische bewegingen gereduceerd. De eigen aard en kracht van het religieuze element wordt over het hoofd gezien, wat leidt tot een fundamenteel misverstaan van de middeleeuwse leefwereld.
Deze kritiek is niet onterecht en Bredero weet zijn alternatief op veel plaatsen overtuigend te onderbouwen. Toch krijgt men ook wel eens het gevoel te maken te hebben met een oratio pro domo, zoals aanvankelijk de titel luidde van Bredero's, ook in deze bundel opgenomen, inaugurele rede aan de protestantse Vrije Universiteit van Amsterdam. Het meest opvallend verraadt deze opvatting omtrent christendom en christenheid zich in het hoofdstuk over het heikele probleem van de christelijke jodenhaat. Hier worden de maatschappelijke achtergronden door Bredero wél aangegrepen om de meest krasse passages in patristische en kerkelijke geschriften te relativeren en te disqualificeren als (zo lijkt het) niet behorend tot het werkelijke christendom. Is dat laatste inderdaad het geval, dan lijkt de godgeleerdheid Bredero hier parten te hebben gespeeld. De notie van een authentiek christendom, los van de feitelijke (kerkelijke) verschijning daarvan, is immers een theologische en geen historische notie. Wil Bredero het hier gesuggereerde verschil niet maken, dan lijkt het betreffende hoofdstuk (met name het ‘naschrift’ daarvan) inderdaad allereerst een oratio pro domo.
Ger Groot
| |
Régine Pernoud, Vrouwen in de middeleeuwen. Haar politieke en sociale betekenis, vert. E. de Marez Oyens, Ambo, Baarn, 1986, 224 pp., f 45.
Wanneer men kwaad wil, zou men de uitgave van dit boekje als een commercieel slim opzetje verdacht kunnen maken. Middeleeuwen én vrouwen zijn in de mode; hun combinatie moet dus wel als warme broodjes over de toonbank gaan. De Franse titel La femme au temps des cathédrales was al weinig onschuldiger: een rechtstreekse associatie met Duby's Les temps des cathédrales die juist in de tijd van verschijnen (1980) in Frankrijk een bestseller van formaat was. Wat er van dit wantrouwen echter ook zij, het betreft hier wel degelijk een zeer serieuze studie van een historica die met een indrukwekkende publikatielijst haar sporen heeft verdiend. Wel zorgde Pernoud er steeds voor haar uiteenzetting met concrete persoonlijkheden levend te houden en met petites histoires te doorspekken. Haar uitgangspunt: in de Middeleeuwen was de sociale rol en macht van de vrouw veel groter dan in de eeuwen daarvoor of daarna het geval was. Als oorzaken van deze feministische wending wijst zij op het toenemende belang van de familie (de haard) als sociale machts- en beslissingsinstantie, waar voorheen de huisvader absolute macht had bezeten. De vrouw als factor in het gezin (een uitvinding van de Middeleeuwen, zoals zij het noemt) én als onontkoombare instantie van de tege- | |
| |
lijkertijd aan belang winnende bloedverwantschap zou hiermee haar sociale status aanzienlijk hebben zien toenemen.
Deze positie verliest zij wederom, wanneer een, minstens in dit opzicht niet zo glorieuze, herontdekking van de oudheid haar in haar antieke rol terugdringt. Het Romeinse recht zal voor langere tijd het Germaanse overheersen en daarmee opnieuw de mannelijke voorrang bevestigen; de filosofie van Aristoteles leert een natuurlijke inferioriteit van de vrouw.
Dit algemene uitgangspunt wordt door Pernoud niet sterk theoretisch uitgewerkt. Het fungeert als kader waarbinnen zij het Middeleeuwse leven van de vrouw schetst in haar dagelijkse en minder dagelijkse gestalte: als gevolg van haar sterk biografische gerichtheid en het voortdurend ten getuige roepen van historische persoonlijkheden kan Pernoud niet ontkomen aan een zekere overbeklemtoning van de heersende klassen; zij waren het nu eenmaal wier namen en levensverhalen werden overgeleverd. Pernoud weet voldoende onderhoudend te schrijven om een groter publiek (waarvoor het boek allereerst lijkt bedoeld) te blijven boeien, al zullen sommigen zich waarschijnlijk storen aan een soms nogal gelovig-christelijke toon. Van de vertaling valt vooral de terminologische zorgvuldigheid op.
Ger Groot
| |
Literatuur
Thomas Bernhard, Auslöschung, Suhrkamp, Frankfurt, 1986, 651 pp.
De nieuwe roman van Thomas Bernhard bestaat weer eens uit een langgerekte monoloog van een intellectueel die zich afzet tegen de Oostenrijkse (en bij uitbreiding de Centraal-Europese) samenleving. De naar Rome uitgeweken Franz-Josef Murau wil in een autobiografie eens en voorgoed afrekenen met de vervallen maatschappij die door zijn geboortedorp Wolfsegg wordt gesymboliseerd. Voor zijn boek heeft hij dan ook de programmatische titel Auslöschung bedacht, wat ‘uitdoving’ en figuurlijk ‘uitroeiing’ betekent. Zoals steeds bij Bernhard blijft de handeling tot een minimum beperkt. Murau krijgt een telegram waarin
| |
| |
hem wordt gemeld dat zijn ouders en zijn broer zijn omgekomen in een auto-ongeval. De eerste helft van de tekst die Murau later schrijft is de neerslag van de gedachten die bij hem opkomen naar aanleiding van het telegram en van enkele foto's van de overledenen. In deel twee vormen de voorbereidingen van de begrafenis in Wolfsegg het kader van de gedachtenstroom, die culmineert in het besluit om de volledige erfenis weg te schenken aan een Joodse culturele organisatie. Zo vereffent Murau althans gedeeltelijk de schuld die het verbond van katholieken en nationaal-socialisten op zich heeft geladen. Van deze coalitie wordt trouwens geregeld gezegd dat ze niet enkel de totale ondergang van Oostenrijk heeft veroorzaakt, maar het land nog steeds in zijn greep houdt.
Een innovatie ten opzichte van Bernhards bestaande werk is de zelfkritiek van de ik-figuur, die zoals gewoonlijk met veel overdrijving uitvaart tegen de meest diverse misstanden (van het populaire succes van de fotografie tot het pseudo-socialisme van de Oostenrijkse socialistische partij), maar nu ook zijn eigen haatdragendheid in vraag stelt en op die manier de therapeutische mogelijkheden van zijn uitvallen ondergraaft. Bernhard laat doorschemeren dat de tragische situatie van de Centraal-Europeaan toch enigszins kan worden verlicht. In veel sterkere mate dan in Holzfällen (1984) en in Alte Meister (1985) krijgt een vrouwelijke bekende van de hoofdpersoon de rol van steunende lotgenote. Anders dan in de genoemde romans worden de culturele traditie en haar bestendiging dit keer als een ware troost ervaren. Murau beschijft het contact met de kunst als het eenzame lichtpunt van zijn jeugd en erkent de oom die hem initieerde als zijn redder. Zijn eigen functie als privé-leraar van de Romein Gambetti schenkt hem een zekere voldoening. Vrouw en cultuur wegen echter samen nauwelijks op tegen het alomtegenwoordige verval.
Luc Herman
| |
Peter Handke, Die Wiederholung, Suhrkamp, Frankfurt, 1986, 335 pp.
In zijn recente aantekenboeken Die Geschichte des Bleistifts (1982) en Phantasien der Wiederholung (1983) signaleert Peter Handke herhaaldelijk de vervreemding van de mens ten opzichte van de natuur. Gelukkig is er volgens hem de schriftelijke vertelling, die als talige herhaling van de dingen (in de ruimste betekenis van het woord) en van teksten over de dingen de kloof tussen subject en object kan dichten. Zowel in Der Chinese des Schmerzes (1983) als in Die Wiederholung bouwt Handke deze oncontroleerbare literatuurtheorie verder uit. De nieuwe roman behandelt de ontwikkeling van het subject tot schrijver (in de zin die Handke aan deze term geeft) en knoopt dan ook aan bij de traditie van de queeste. Filip Kobal reist in 1960 vanuit zijn geboortedorp in Karinthië naar Slovenië met de bedoeling zijn jarenlang vermiste broer Gregor op te sporen. De zoektocht wordt geen succes, maar Filip komt er wel toe zijn verbeelding te laten werken en op basis van zijn dagelijkse ervaringen vertellingen te bedenken die met de hulp van het schrift tot een begrip van de werkelijkheid zouden kunnen leiden. Dankzij de drijfkracht van de herinnering culmineert dit vermogen vijfentwintig jaar later in het schriftelijk verslag van zijn reis, dat niet toevallig wordt afgerond met een heuse aanroeping van de heilige vertelling. Wat de lezer aangeboden krijgt is dus de verlate apotheose van Filips expeditie, de herhaling van het mislukt terughalen van Gregor (Wiederholung met de klemtoon op de eerste lettergreep) dat slechts in en door de tekst in zijn volheid kan worden aanschouwd. Voor wie niet gelooft in de openbaringsmogelijkheden van de taal is de communicatie van deze volheid uiteraard een probleem. Bovendien komen Handkes vaak ondoorzichtig proza en de vele impliciete verwijzingen naar bestaande teksten (onder meer van Stifter, Heidegger
en Handke zelf) de verstaanbaarheid van Die Wiederholung nauwelijks ten goede. Toch kan deze kunstenaarsroman niet worden afgedaan als een narcistische verheerlijking van de eigen praktijk: Handke schrijft met veel verve verder aan de mythologisering van het auteurschap en komt zo langzamerhand op één lijn te staan met een Hölderlin en een Novalis.
Luc Herman
| |
Silvio Blatter, Wassermann, Suhrkamp, Frankfurt, 1986, 389 pp.
Met de contrapuntische roman Zunehmendes Heimweh (1978) leverde de Zwitserse auteur Silvio Blatter een indringend totaal- | |
| |
beeld af van zijn landelijke geboortestreek in kanton Aargau. In Wassermann zijn de autobiografische elementen verwerkt in een vergeefse schriftelijke zoektocht naar een scherp afgebakend en coherent zelf. Hoofdfiguur en verteller is de schrijver Christian Sommer, net zoals Blatter om en bij de veertig, afkomstig uit het stadje Bremgarten en woonachtig te Zürich. Ook de titel verwijst naar de auteur (Blatter is een Waterman). In de roman wordt het dierenriemteken zeer letterlijk opgevat: Sommer voelt zich in elk van de drie delen van de roman innig verbonden met een rivier en verbeeldt op die manier als ‘waterman’ het per definitie vervloeiende zelf. Of hij in Zürich flaneert aan de oevers van de Limmat (deel 1), de Reuss volgt tot zijn geboortestad (deel 2) of de Nijl afvaart in een feloek (deel 3), steeds mondt zijn relaas uit in de vaststelling van een fundamenteel zelfverlies dat nauwelijks door het schrijven kan worden gecompenseerd. Helaas kan Blatter bij gebrek aan vindingrijkheid en door een onbedaarlijke neiging tot maatschappijkritiek deze Proustiaanse problematiek niet aan. Ondanks enkele hoogtepunten (zoals de beschrijving van Sommers jeugd in Bremgarten en een trefzekere bladzijde over de aantrekkingskracht van het voetbal) verzandt Wassermann herhaaldelijk in pompeuze kletspraat.
Luc Herman
| |
Hedwig Speliers, Alpestre, Manteau, Antwerpen, 1986, 46 pp., f 19,50/BF. 375.
Hedwig Speliers, Tiaar van mijn taal, Pablo Nerudafonds, Brugge, 1986, 46 pp., f 14,90/BF. 295.
Het motto van Suzanne Lilar (uit Le couple) dat de laatste dichtbundel van Speliers inleidt, verduidelijkt dat zijn erotische gedichten een fundamenteel nostalgische poging inhouden om de verloren eenheid te herstellen. Eerder al, in De mens van Paracelsus (1977) heeft Speliers gepoogd in de metafoor de scheiding tussen woord en ding op te heffen. In Alpestre gaat het om de overstijging van de grens tussen de erotiek als beleving en als beschrijving van de beleving. In de samenstelling ‘alfabed’ (p. 10) worden die twee momenten samengebracht. De dichter en zijn partner zijn ‘Twee bloesems op één stam, gezamenlijk / de letter van het laatst te zeggen woord’ (22). De eenheid wordt ook formeel weerspiegeld in de vorm van de 38 gedichten die alle uit 8 regels bestaan met volgende strofevorm: distichon - kwatrijn - distichon. De veel voorkomende rijmen: binnenrijmen, pararijmen, half- en volrijmen, weerspiegelen in de klankstructuur momenten van harmonie, van samenklinken. In het openingsgedicht demonstreert Speliers zijn bekende echo-techniek als hij spreekt over ‘(...) levende betrokken: bij het verlokkende van de barokke / beeldentaal’ (9). Dat barokke zal ook de hele bundel verder bepalen in het beroep dat de dichter doet voor de cultuurhistorische inbedding van de beleving van de seksualiteit op de lichaamsvoorstellingen van Rembrandt (16) en Rubens (18) en op de muziek van Händel (24), Bach (25) en Vivaldi (26). De barokke spanning in de liefdesrelatie wordt door de dichter voortreffelijk in toom gehouden, al liggen pathos en retoriek op de loer in woordbouwsels als ‘avondafscheidskus’ (38) of ‘vlinderhoutgevlochten troon’ (44). Het gebruik van de archaïserende vooropgeplaatste genitief (‘'s waters avonddauw’ 16) en een verheven register
contrasteert - gelukkig meestal - met nuchtere concreetheid zoals in de slotregel van p. 18: ‘(...)jij, lichamelijke sonde / waarin ik zweef en sterf één stonde’. In Alpestre wordt met de taal op vaak zeer verrassende wijze omgegaan en al wordt de dood niet definitief op afstand gehouden, voorlopig haalt de eros het, ‘het continu in elkaar breken’ (40) dat ook liefde wordt genoemd.
Tiaar van mijn taal is een versregel van Jan van der Hoeven (1929) en de titel van een essay van Speliers over deze dichter. Van der Hoeven is o.m. redacteur geweest van De Tafelronde, het tijdschrift dat onder impuls van Paul de Vree experimenteerde met concrete poëzie. In een recente bloemlezing, Een Vlaams eiland (1982), waarin ook poëzie van Van der Hoeven is opgenomen besluit de korte biobibliografische noot over hem met de laconieke mededeling dat hij er tegen op ziet met zijn experimentele poëzie beroemd te worden. Misschien kan dit essay van Speliers hem van mening doen veranderen. ‘Poëtalig’ (Speliers houdt van dergelijke woordalchemie) zijn Van der Hoeven en Speliers verwante dichters. Beiden transponeren en transformeren de realiteit in taal, zodat de taal (het gedicht) de realiteit zelf wordt. Voorop staat het principe van de structurele dichtbundel geruggesteund door de structuralistische theorieën en modellen van Jakobson, Cohen, Ruwet, Greimas,
| |
| |
Oomen, Levin e.a. De linguïstiek is de sleutel die toegang verleent tot de schatkamer van de poëzie. Speliers betreurt dan ook dat Van der Hoeven na zijn bundel Hagel en blank (1968) die hij een hoogtepunt noemt, het principe van de structurele dichtbundel verlaten heeft. Els Lootens, die in 1986 aan de KU Leuven een licentiaatsverhandeling over Van der Hoeven gemaakt heeft, sluit Speliers' essay af met een gedetailleerde bibliografie van en over de dichter.
Joris Gerits
| |
Paul de Wispelaere, Brieven uit Nergenshuizen, H, Antwerpen, 1986, 196 pp., f 27,50/BF. 550.
Veel citeren en verwijzen in een roman is een middel bij uitstek om de fusie van literatuur en werkelijkheid te beklemtonen. Zo heeft b.v. Brakman in Het zwart uit de mond van Madame Bovary (1974) in de titel zelf Flaubert geciteerd als grondslag voor zijn roman. De titel van De Wispelaeres nieuwste roman verwijst naar zijn vorige: Mijn huis is nergens meer (1982) en de auteur gebruikt Proust als referentiepunt voor de eigen reflectie op het autobiografische schrijven. Brieven uit Nergenshuizen zijn gericht aan een je die letteren studeert, vragen stelt over de relatie tussen schrijver en lezer waarop maar zijdelings geantwoord wordt, een stipendium voor Frankrijk vraagt en gaandeweg uit het boek verdwijnt. Een decrescendo dus. Parallel daarmee, en crescendo, wordt het verhaal van Sarah verteld en van de definitieve breuk na 14 jaar samenleven met de auteur. De brieven aan de bevoorrechte lezeres veronderstellen de verwachting van een antwoord in de toekomst, terwijl de herinneringen aan Sarah een samenleven betreffen dat definitief verleden tijd geworden is. De auteur van Brieven uit Nergenshuizen gelijkt sterk op de ‘man die naar achteren liep om iets naar voren te duwen, en tegelijk op dezelfde plaats bleef’ zoals Mulisch de schipper beschreef die zijn eigen boot voortduwde in het begin van De aanslag. De Wispelaere formuleerde het zelf als volgt: ‘Wat achter je ligt kun je niet zien, behalve in de spiegel die je voor je houdt, maar in het weerkaatste beeld zie je ook je kijkende ik. Daarom ligt een net begonnen verhaal ook altijd voor je, en is het schrijven ervan een lange en moeizame toekomstbeleving die toch achterwaarts is ge- | |
| |
richt: je schrijft en je verdwaalt in de dood’ (p. 103).
Brieven uit Nergenshuizen zijn een literaire recuperatie van de voorbije relatie met Sarah en ook de literaire projectie van een nieuwe, verbeelde relatie, die in de gefingeerde briefwisseling gestalte krijgt. Structureel is die verstrengeling van herinnering en verbeelding zeer knap uitgewerkt. Voor wie lezen een primaire behoefte is, zal de lectuur van Brieven uit Nergenshuizen, een huis waar de auteur omringd is door duizenden boeken, een periode betekenen van ‘heldere droefheid, inzicht en verrukking, die het geleefde leven zelf nooit bieden kan’ (p. 32).
Joris Gerits
| |
Vincent Jouve, La littérature selon Barthes, Minuit, Parijs, 1986, 109 pp., FF. 59.
Vincent Jouve benadert het werk van Barthes via vier wegen die aan het denken van de auteur ten grondslag zouden liggen en trekt de lijnen na van de antwoorden die Barthes daarop in de loop van zijn ontwikkeling gegeven heeft. De eerste vraag heeft betrekking op de aard van de literatuur zelf: gaat het daarbij om een tijdloos en bovenhistorisch produkt, of integendeel om een fenomeen dat in een sociaal-historisch netwerk is ingeschreven? Het antwoord van Barthes verschuift, vanaf een eerste moment waarin hij, onder invloed van Sartre, neigt tot een zeker historicisme (Mythologies) naar een zuiver formele positie in de structuralistische jaren (Introduction à l'analyse structurale des récits), die later (Le plaisir du texte) met de introductie van concepten als ‘produktie’, ‘tekst’, ‘verlangen’ etc. weer wordt genuanceerd.
Wat de andere vragen betreft, die naar de betekenaar, de zin en het literair effect, lijkt het antwoord een soortgelijk parcours af te leggen: van een zuiver formele definitie van literatuur naar een veel ‘kneedbaarder’ karakterisering. Vanaf het eind van de jaren zestig duiken ook termen op als ‘plezier’, ‘tekstualiteit’, ‘meerstemmigheid’ en ‘fragmentarisering’. Wat was de beweegreden voor deze wending? Jouve wijst, helaas nogal summier, naar de invloed van Kristeva en de psychoanalyse.
Met deze studie heeft de auteur ons ‘de literatuurtheorie’, het systeem van Barthes willen presenteren. Geconfronteerd met het resultaat dringt zich de vraag naar de mogelijkheid van een dergelijke onderneming op. Kan Barthes wel worden gesystematiseerd, een auteur wiens hele leven en denken zozeer in het teken van het eclecticisme stond? En bovenal: kan zijn reflectie wel worden geklassificeerd, geordend en ingedeeld, zoals dat in de hoofdstuktitels van dit boek gebeurt, zonder te vervallen in dooddoeners en het meest eigene van Barthes' denken te verliezen: het subtiele, ironische, fragmentarische karakter van al zijn analysen...? Schools blijft het boekje van Jouve hier zeker, ook in díe zin, dat het in de schoolse context van het (universitair) onderwijs waarschijnlijk nog zijn beste toepassing vindt.
Charo Crego
| |
Isabel Allende, Das Geisterhaus, vert. Anneliese Botond, Suhrkamp, Frankfurt/M, 1984, 444 pp.
Isabel Allende, Von Liebe und Schatten, vert. Dagmar Ploetz, Suhrkamp, Frankfurt/M, 1986, 424 pp.
In 1982 verraste Isabel Allende de literaire wereld met een ambitieuze roman die, in de vorm van een breed familie-epos, de ontwikkelingen weergaf die Chili in de loop van de twintigste eeuw doormaakte: van feodaal grootgrondbezit tot toenemende bewustwording en scholing van de plattelandsbevolking, van rechtsliberale democratie die in feite een oligarchie was tot een socialistische president die sprak over landhervormingen en sociale zekerheid; en tenslotte een wankele democratie die op weerzinwekkende wijze werd vervangen door een militaire dictatuur. Al deze momenten vonden in La casa de los spiritos hun uitdrukking in de hoofdfiguren van het verhaal, de geschiedenis van de familie Trueba, verteld in een stijl die de Zuidamerikaanse verbeeldingskracht op subtiele en evenwichtige wijze verbond met de negentiende-eeuwse romantraditie, aangevuld met enkele modernere procédés, zoals het wisselende vertelperspectief.
Met de staatsgreep van 1973 en de onmiddellijke gevolgen daarvan eindigde het boek. Allendes tweede roman De amor y de sombra pakt de draad op waar die door de eerste was afgebroken. Geen geschiedenis meer, maar een verslag uit het huidige Chili, met een nog altijd voortdurende, weliswaar wankelende maar nooit voldoende ontwrichte dictatuur. Het perspectief is nauwer
| |
| |
geworden. Geen brede panorama's met tientallen hoofd- en honderden bijfiguren, maar het liefdesverhaal van de burgerlijke Irene en de radicale Francisco. zij is verslaggeefster voor een sjiek tijdschrift, hij, zoon van Spaanse vluchtelingen van weer een andere coup, werkt als free-lance fotograaf. Samen ontdekken ze een massagraf van slachtoffers van de onderdrukking, dat niet alleen het land en de internationale pers, maar met name ook Irene de ogen opent voor de politieke werkelijkheid van haar land. Zij raakt vervreemd van haar frivole moeder en haar milieu en moet uiteindelijk met Francisco het land verlaten.
Meer nog dan een liefdesverhaal is De amor y de sombra een Bildungsroman waarin Irene langzamerhand tot politieke volwassenheid groeit. Zij staat daarbij wellicht voor dat deel van de Chileense burgerij dat onder Allende nog ketelmuziek maakte (zoals haar moeder) of de staatsgreep minstens tamelijk onbekommerd aan zich voorbij liet gaan (zoals zijzelf), maar gaandeweg leert inzien welke doos van Pandora daarmee is opengetrokken. Allendes visie is optimistisch; het meer weldenkende deel der burgerij en het intellectueel verzet leren elkaar weer te verstaan en hun lot aan elkaar te verbinden. De dictatuur wankelt, maar valt nog niet. Maar de toekomst is door een belofte getekend: Irene en Francisco gaan (in dubbele zin) samen, in een zekerheid die door dat samengaan wordt bezegeld: ‘Wij keren terug. Wij keren terug...’
Ger Groot
| |
Witi Ihimaera, The Matriarch, Heinemann, Auckland, 1986, 456 pp., £10,95.
Momenteel is Witi Ihimaera consul van Nieuw-Zeeland te New York. Hij stamt af van de oorspronkelijke Maori bevolking waarvan de geschiedenis en de cultuur het onderwerp van zijn nieuwe oeuvre uitmaken. In The Matriarch, zijn laatste roman, staat Tama centraal, een academisch geschoolde Maori, getrouwd met een blanke; hij is een kind van de moderne tijd. Tama voelt dat hij steeds meer contact verliest met zijn etnisch verleden, en dat zet hem ertoe aan de roots van zijn jeugd bloot te leggen. De sleutel tot zijn eigen verleden en dat van zijn volk is de reeds geruime tijd gestorven grootmoeder, de Matriarch, die hem opvoedde en onderrichtte in de scheppingsverhalen en de geschiedenis van de Maori's. Hand in hand met zijn voorouders herontdekt hij het belang van de Maori erfenis voor zijn eigen identiteit en die van zijn volk. Maar dit bewustworden dient te worden gerelativeerd in het licht van Tama's uiteindelijke terugkeer naar de ‘blanke beschaving’ aan het einde van het boek. Heden en verleden komen met elkaar in botsing waardoor impliciet de paradoxale vraag rijst naar de huidige betekenis van de door westerse invloeden aangevreten Maori erfenis. Die wrijving komt trouwens tot uiting in het samengaan van een orale, rituele verhaaltraditie met de gedrukte, westerse romanvorm. Initieel schept dit een magische, exotische sfeer, maar die vervlakt algauw tot vervelende rituele herhalingen zonder betekenis. Ihimaera slaagt er niet in de verschillende stijlen binnen zijn roman (o.a. eigen aan scheppingsverhalen en geschiedschrijving) zinvol met elkaar te verbinden. Of het vervolg op dit boek, Tiana (in voorbereiding), deze indrukken weet weg te wissen, is alsnog de vraag...
Kris Van Zeghbroeck
| |
Film
J. Monaco, Film, Taal, Techniek, Geschiedenis, Wereldvenster, Weesp/Standaard, Antwerpen, 1986, 542 pp., f 76,65.
De vertaling van dit Amerikaanse standaardwerk is zo stilaan een bestseller aan het worden in het Nederlandse taalgebied. Begrijpelijk omdat Monaco in dit werk een poging gewaagd heeft om zo goed als alle ‘aspecten’ van de film te behandelen, en daarbij nog een hoofdstuk te wijden aan de ‘media’ in het algemeen. Zo krijgen we een hoofdstuk gewijd aan ‘films als kunstvorm’, met de obligate vergelijking met de andere kunstvormen. De techniek tot en met de video passeert in een volgend hoofdstuk de revue. De geschiedenis krijgt een behandeling over een honderdtal pagina's, en tenslotte krijgen we een hoofdstuk gewijd aan de filmtheorie met de choryfeeën Arnheim, Kracauer, Balazs en Eisenstein-Bazin. Mo- | |
| |
naco waagt het zelfs om de filmsemiotiek te behandelen, enerzijds via Metz, anderzijds in een apart hoofdstuk gewijd aan ‘film als taal’. Het zal de lezer niet verbazen dat het hier een beetje mis loopt en dat wat we over het teken te lezen krijgen de gepopulariseerde versie is die systematisch deze discipline reduceert tot mechanische werkingen. De eerlijkheid en goede bedoelingen ten spijt zal de deskundige hier oordelen dat de doorsnee-lezer of filmstudent waarvoor dit boek bestemd is, een betere popularisering waard is. Een verklarende woordenlijst (waarin zowel metonymie als zootroop te vinden zijn), een heel uitvoerige bibliografie en een chronologisch overzicht dat loopt tot 1980 vullen het rijk geïllustreerde geheel op erg nuttige wijze aan.
Eric de Kuyper
| |
R.M. Hahn e.a., Lexikon des Fantasy Films, Heyne Verlag, München, 1986, 619 pp., geïll., DM. 19,80.
De commerciële film is steeds nogal strak ingedeeld in goed herkenbare genres. Uiteraard en vanzelfsprekend zijn er overlappingen (zoals b.v. tussen de western en het melodrama). Doch er is een groot aantal films dat heel moeilijk in een van de geaccepteerde categorieën ondergebracht kan worden: het zijn soms kinderfilms, soms historische films, soms komische films, doch wat hen telkens onderscheidt van de genres waarin ze dan toch ondergebracht worden is dat ze op een vrij extreme manier hun argwaan voor het realisme, de waarschijnlijkheid uitspreken. Ze poneren een soort cinema waarbij de verbeelding centraal staat en de middelen om die verbeelding te stimuleren afkomstig zijn van het theater, de strip, het sprookje of de fabel. Meestal zijn het ook films die zonder schroom afgestemd zijn op volks publiek. Vandaar dat ze ook vaak naïef en ‘vulgair’ zijn. Al deze films werden nu in een erg bruikbaar lexicon samengebracht en onder de noemer ‘fantasy’ gebracht. Voor elke film geven de auteurs nauwkeurige credits, een korte inhoudsbeschrijving en een waardering (vaak afkomstig uit een of andere reeds gepubliceerde recensie). Het nut van dit werk is dus niet enkel een zeer heterogene groep van films via deze invalshoek te belichten, doch veeleer informatie te verschaffen over films waarover men doorgaans überhaupt geen of heel summiere informatie vindt omdat ze of té commercieeldoorsnee zijn, of als ‘mineur’ worden beschouwd. De verdienste van de auteurs is dat ze niet al te selectief te werk zijn gegaan zodat we naast Fellini's Satyricon totaal onbekende en vergeten produkten uit de cultuurindustrie vinden. De titels zijn in het Duits, doch een tweetalig register met de oorspronkelijke titel vergemakkelijkt het opzoeken. Ook op iconografisch vlak treft de geïnteresseerde veel materiaal wat niet toegankelijk was.
Eric de Kuyper
| |
Fotografie
Raymond Depardon, Les fiancées de Saïgon. Cahiers du Cinéma, Paris, 1986, 127 pp.
Reisindrukken in een zeventigtal foto's en een tekst. De foto's: scherp, frontaal, leesbaar, vol informatie, zien er objectief uit, maar worden door de tekst in het chemisch bad der subjectiviteit gedompeld. Depardon slaagt erin aan het ‘kijk daar’ van iedere foto een zeer sterk ‘ik hier (stond achter de camera)’ toe te voegen. Dat doet hij door een autobiografische tekst rond de beelden te wikkelen. Er is iets heel precieus aan Depardons melancholie: de zich herhalende melopee van zijn herinneringen, van zijn spijt moet men zien als een tekstdecor rond de foto's, een houten vlot dat onder de beelden geschoven wordt zodat ze gaan drijven. Daarentegen getuigen de beelden zelf van zulk een aandacht voor de wereld, de ruimte, het licht, dat ze nooit de tekst illustreren, maar die juist corrigeren. Dit kleinformatige boekje is één van het handvol fotoalbums van dit jaar dat men niet mag missen.
Dirk Lauwaert
|
|