Streven. Vlaamse editie. Jaargang 54
(1986-1987)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 551]
| |
Twee eeuwen Nederland en België
| |
[pagina 552]
| |
CodesNiet alleen krijgt hij uiteraard te maken met de hele problematiek van de moderne geschiedschrijving, maar hij vergroot de problemen nog door de keuze van zijn dubbel object: Nederland en België, die hij doorlopend met elkaar vergelijkt. Kossmann is een kind van onze sceptische tijd. Hij verzet zich nadrukkelijk tegen de ‘projectie’ en de finalistische visie van Pirenne en Blok (II, 371), die België en Nederland zagen als de logische voltooiing van een zinvolle ontwikkeling; de als definitief beschouwde bevestiging als staatkundige entiteit was slechts de veruiterlijking van een zin die in de dingen zelf aanwezig was. Kossmann verwerpt deze idealiserende ordeningen, maar erkent de noodzaak ‘zich door de uitvinding van intellectuele, emotionele en maatschappelijke codes te weren tegen de anarchie... geschiedenis is de geschiedenis van pogingen tot ordening’ (II, 375). België en Nederland zijn zo'n (voorlopige) code, een veronderstelling die mensen nodig hebben om de dwingende realiteit van ontelbare losse gegevens tot een draaglijk geheel te constitueren. ‘Aan de afspraak dat Nederland als een samenhangende en zelfstandige natie-staat moest worden beschouwd, hebben de bewoners van dit grondgebied zich van vader op zoon gehouden, tot nog toe’ (II, 381); verraad daarvan (zoals door de Nederlandse SS) wordt als een absoluut kwaad beschouwd. Dit pragmatisch codebegrip heeft in België veel minder geldigheid, en aan verraad wordt daar dan ook minder zwaar getild (II, 383). Enigszins verbluft stelt Kossmann vast dat België zich enerzijds opwerpt tot internationaal kruispunt, maar anderzijds zijn interne samenhang opheft, terwijl de staatscode toch blijft gehandhaafd (II, 383). De Vlaamse beweging is een belangrijke politieke factor, maar net als België is Vlaanderen een code; nationalistische retoriek geeft alleen maar een overspannen romantische tint aan een praktisch doen alsof. Natuurlijk behoort in deze visie ook de periodisering tot een complex van afspraken. Een beginpunt (1780) is altijd grotendeels willekeurig: als goed vakman begint Kossmann dan ook met de voorgeschiedenis (I, 11-37). Het boek eindigt niet in 1980, zoals uitgever én auteur (I, 9) ons willen laten geloven, maar in 1973 (II, 368); maar ook met die restrictie begeeft de historicus zich, zoals hij zelf beseft, op glad ijs (II, 367-368). De overvloed aan materiaal en stromingen, de persoonlijke betrokkenheid van auteur en lezer maken de behandeling van het heden moeilijker en delicater. Anderzijds is de uitbreiding ook moedig, temeer omdat Kossmann van zijn hart geen moordkuil maakt en inhakt op wat hem niet bevalt. | |
[pagina 553]
| |
In zijn beoordeling van Hendrik Elias als historicus waardeert Kossmann diens vaardigheid ‘om, ondanks de gedetailleerdheid van zijn uiteenzettingen, een doorlopend betoog op gang te houden’ (II, 173). Het is een typering die uitstekend op Kossmann zelf past. Zijn afkeer van monocausaliteit, zijn gevoel voor complexiteit verzwaren zijn betoog, maar altijd blijft het doelgericht en volgt het een consequente narratieve lijn. Het verhaal drijft op een volgehouden dubbelsporigheid, waarin de twee staatkundige realiteiten geregeld in hun onderlinge relatie gevolgd worden, uiteraard het sterkst in de periode 1815-1830. De slinger beweegt zich tussen vereniging en vijandschap (annexationisme), de polen veranderen voortdurend van opstelling. Het vaakst komt de vergelijking van soortgelijke bewegingen aan bod: koloniale politiek, sociale strijd, schoolstrijd. In zijn comparatistische momenten hoedt Kossmann zich echter voor simplificaties. Nooit wordt de context vergeten, in de permanente stroom die hij scheppend oproept spelen te veel factoren mee om tot gemakkelijke conclusies i.v.m. overeenkomst en verschil te komen. | |
VertellerWaar staat Kossmann in de discussie tussen geëngageerde en objectiverende historiografie? Is hij echt zo onthecht als hij de lezer wil laten geloven? In de vertelling realiseert de verteller zichzelf; ook voor de geschiedschrijving geldt deze regel uit de literatuur. Reeds in zijn inleiding erkent Kossmann hoe doorslaggevend zijn persoonlijke rol is: ‘...vakken als de godgeleerdheid en de wijsbegeerte, die ik zo vrij was alleen dan te behandelen als ik meende dat dit mijn betoog kon versterken’ (I, 8; cursivering JDM). Kossmann plaatst zich duidelijk in een a posteriori-positie. Hij situeert zichzelf in een koele ironische periode (II, 372), van waaruit hij tijdvakken bekijkt waarin romantiek en idealisme de boventoon voeren. Waar de tijdgenoten vooral de conflicten waarnamen, ziet Kossmann vooral de onderliggende consensus tussen de conflicterende partijen (I, 196; II, 309). Geregeld komen dezelfde problemen en gebreken terug: protectionisme of vrijhandel, ethiek of business, enthousiasme zonder verstand, jaloezie en machtsdrift, maar steeds volgt hij zijn object met empathie, voor ongeveer alles heeft hij begrip: ‘niet onbegrijpelijk’, ‘verre van onbegrijpelijk’, ‘niet onverklaarbaar’ zijn geliefde typeringen; zowat iedereen heeft ‘tot op zekere hoogte gelijk’ (I, 264). Maar hij kan ook ironisch, sarcastisch én onrechtvaardig zijn. Vooral wie het gezag aanvalt, krijgt het zwaar te verduren. Heel de toon van zijn uitvoerig verhaal over de provo- en stu- | |
[pagina 554]
| |
dentenbeweging (II, 310 e.v.) verraadt een negatief persoonlijk engagement dat de wetenschapper niet siert, terwijl juist de geringe afstand in tijd hem extra voorzichtig had moeten maken. Waarom wordt de persoonlijke integriteit van Roel van Duyn in twijfel getrokken, terwijl elders vrijwel nooit op de man gespeeld wordt? Waarom in het Daensisme de wat overspannen kant benadrukt? Waarom de soms polemische toon tegen links? Was de flamingantistische beweging echt zo ordeloos en dom? ‘Zo arm was zij aan algemene doelstellingen, aan veelomvattende theorieën en vooral ook aan innerlijke samenhang’ (I, 383), vol ‘laatromantische retoriek van de kleinburgers’ (II, 101), ‘een door en door provinciale beweging’ (II, 106). Kossmann sympathiseert in principe met de bestaande structuren, vooral met een verlicht liberaal beleid dat de noodzaak van veranderingen inziet, maar deze vreedzaam en geleidelijk wil doorvoeren; in zijn afkeuring van wat revolutionair en bekrompen is (en beide kenmerken vallen vaak samen!), gaat hij vaak onwetenschappelijk ver. Hoe probeert Kossmann zijn standpunten zo effectief mogelijk over te brengen? Literair talent heeft hij blijkbaar vanuit de familiale achtergrond meegekregen (zijn broer Alfred is romanschrijver), en dat gebruikt hij voortreffelijk met kernachtige formuleringen, handige verbindingen die het betoog continuïteit verlenen (b.v. de overgang naar de Tweede Wereldoorlog via Ter Braak, II, 140-141). Om sfeer te scheppen pakt hij graag uit met kleurrijke figuren of met gebeurtenissen waaraan hij nadrukkelijk een exemplarische betekenis geeft (huldiging van Spinoza, I, 175). Hij schuwt de retoriek niet (‘En zo ging hij heen, die de beste van de koningen van Nederland was’, I, 156) en houdt van evaluerende en pittige details. Zijn positie achteraf ervaart Kossmann meestal als een voordeel. Maar voelt hij voldoende aan wat figuren uit andere tijden drijft? Kan een wetenschapper van nu oordelen over de emoties van toen zonder, zoals Ranke eist, ‘tijdgenoot’ te worden? Is het niet oppervlakkig door de afstand vooral de verzwegen consensus te zien? Het oordeel achteraf sluit soms wat al te gemakkelijk aan bij de uitkomst van de geschiedenis, die de toenmalige acteurs niet konden voorzien: de ‘vergissingen’ van (de overigens gewaardeerde) Jozef II (I, 55), de bekrompenheid van de Vlaamse Beweging, de ‘revolutie’ van Troelstra (II, 39-40). Het corporatisme noemt hij ‘dit merkwaardige en onpraktische geknutsel’ (I, 302); toch ziet hij het soms zegevieren. Storend is soms het verschil in beoordeling van historische personen; als collaborerende journalisten tot inkeer komen, doen ze dat ook uit opportunisme (II, 172), maar als communisten na de oorlog overal regeringsdeelname nastreven, wordt dat niet als opportunis- | |
[pagina 555]
| |
me gezien. Het succes van spontane stakingen in 1886 wordt toegeschreven aan ‘het prachtige voorjaarsweer, bier en sterke drank’ (I, 162). Alsof er echt niets anders aan de hand was. Anderzijds kan hij door de afstand terecht wijzen op de tijdgebonden retoriek en de onbetrouwbaarheid of elasticiteit van allerlei soorten van woordgebruik: het begrip ‘romantiek’ is een passe-partout, ‘katholicisme’ wordt vertaald in tegengestelde politieke houdingen (nationalisten en ultramontanen, liberalen en integralisten, verzet tegen of medewerking met de staat), tegengestelden vinden een verbindende groep (progressieve liberalen) en een verbindende vijand (antiklerikalisme van liberalen en socialisten); eenvoudige woorden als ‘partij’ dekken verschillende inhouden; begrippen als ‘links’ en ‘rechts’ verliezen voor iemand als Hendrik De Man vrijwel hun zin. Omdat Kossmann de geschiedenis met minder illusies en meer overzicht bekijkt, heeft hij meer oog voor de complexiteit van oorzaken, keuzes en gevolgen; hij polemiseert tegen te directe verbanden (samenhang tussen economische crisis en fascisme, II, 99), en wijst bij voorkeur op de onmacht van de mens om de complexiteit te dirigeren. Acties leiden tot aan de bedoelingen tegengestelde gevolgen (het ontstaan van België als een soort ongeluk; de mislukking van de moderne theologie, I, 243; strijdbaar liberalisme bevoordeelt de katholieke partij, I, 300). Zijn ironische formuleertrant doet de paradoxen nog sterker uitkomen: ‘Er ligt iets paradoxaals in de enigszins klaaglijke berusting waarmee men besloot zich geweldige schatten te laten opdringen’ (I, 327, over de overdracht van Kongo aan België). Voor de moderne lezer klinkt het allemaal leuk, maar ook soms onbevredigend: elk streven lijkt bij voorbaat machteloos, wij leggen ons gemakkelijk neer bij een ‘eeuwig’ menselijk tekort. Maar hebben we met het enthousiasme niet één van de vruchtbaarste menselijke vermogens weggegooid? | |
Originele standpuntenDikwijls poneert Kossmann vanuit zijn eigenzinnige, ironisch-ontluisterende benadering verrassende meningen. Als Nederlander wordt hij niet geremd door overdreven eerbied voor bij ons algemeen geaccepteerde standpunten; en al steekt hij vaak de draak met de onuitroeibare Nederlandse behoefte zich als het geweten van de wereld voor te doen, de aard van zijn studie dwingt hem uiteraard geregeld tot evaluerende uitspraken die allerminst gemeengoed zijn. Meestal zijn deze problemen in detailstudies al | |
[pagina 556]
| |
uitvoeriger behandeld en zijn dan soms dezelfde conclusies getrokken, maar de soms achteloos-vanzelfsprekende formulering in deze ruimere context (vaak zonder bronvermelding!) is, zacht gezegd, wel verrassend. Een greep uit de overvloed. In de Boerenkrijg speelden geloof en religie nauwelijks een rol. In 1830 was het kapitaal orangistisch, de dragers van het revolutionair elan waren jonge, vaak arme intellectuelen, de afscheiding was eigenlijk een vergissing, door Belgische leiders nog geregeld betreurd. België was helemaal niet anti-Vlaams, heeft de Vlamingen zelden benadeeld. De repressie na de Tweede Wereldoorlog was niet erger in Vlaanderen dan in Wallonië, en in België niet erger dan elders. De Vlaamse Beweging wordt in de 19e en begin 20e eeuw gedragen door een kleine, vaak onpopulaire minderheid (activisme!), die in de strijd tussen katholieken en liberalen politiek belangrijk wordt. De liberalen zijn doorgaans antikoloniaal. De Boerenbond is een vreemd geval. Woeste was een goed politicus en staatsman (Daens heeft het geweten). De Nederlandse literatuur doet het niet in het buitenland omdat ze te particularistisch is. Koning Albert hield terdege rekening met de Vlaamse eisen (professor Wils zal de wenkbrauwen fronsen). Het grote slachtoffer van de koningskwestie is niet Leopold III (die trouwens ongelijk had, en ook door zijn tegenstanders gespaard is) maar Pierlot. Hendrik De Man wilde wel van het marxistisch jargon af, maar was zo links, dat hij de ruggegraat van het Belgische bankwezen wilde breken. In België zijn in de Tweede Wereldoorlog meer joden gered, omdat de meesten van hen uit het buitenland kwamen. Zou men dan juist niet verwachten dat ze, minder bij de bevolking bekend, minder zouden worden geholpen dan in Nederland waar ze meer geïntegreerd waren? Voor Nederland verdedigt Kossmann de ‘Wir haben es nicht gewusst’-these maar Belgen waren blijkbaar vooruitziender. Communisten zijn pas na de inval in de Sovjetunie in het verzet gegaan (de door de communisten georganiseerde februaristaking wordt vergeten). Na de bevrijding zijn er in België honderden collaborateurs zonder vorm van proces afgemaakt. Al even interessant is wat er ontbreekt: figuren als Sap, prinses Liliane, Mark Twain (die de internationale campagne tegen de koloniale politiek van Leopold II schraagde), Paul de Groot (tientallen jaren lang stalinistisch leider van de Nederlandse communisten). Gerbrandy (Nederlands oorlogspremier) treedt pas heel laat op. Het verraad van de socialistische principes in 1914, de Nederlandse gastvrijheid voor de Belgische vluchtelingen in hetzelfde jaar komt niet aan bod, het probleem van de Belgische Oostkantons wordt gebagatelliseerd. Anderzijds brengt hij mensen voor het voetlicht die elders ontbreken, omdat ze over hun tijd originele dingen | |
[pagina 557]
| |
zeiden of onderhuids levende stromingen knap formuleerden. Ze komen uit alle sectoren van het maatschappelijke leven; soms domineert in Kossmanns betoog de economie, soms de politiek, soms de cultuur. Het is evident: dit vlotte betoog verrast door een aantal persoonlijke standpunten die oorspronkelijk, betwistbaar en soms shockerend zijn, en die wat al te gemakkelijk in een boeiende continuïteit worden opgenomen. Relevant is ook het gebruik van het uitgebreide notenapparaat: hoe vaak er ook naar verwezen wordt, sommige hoogst betwistbare beweringen worden niet ondersteund, of de referentie blijft heel algemeen. | |
ConclusieAls een Einzelgänger heeft E.H. Kossmann een boeiende visie op de geschiedenis van de Nederlanden gerealiseerd. Zijn werk imponeert door eruditie, synthetische kracht, narratief vermogen, persoonlijke opvattingen. Maar veel meer dan een visie is het niet: de eigen mening speelt een sterke rol, hij stelt zich soms partijdig op, hij geeft toe aan literair effectbejag, hij heeft te veel oog voor het individu en kleurrijke randfiguren, te weinig voor algemene bewegingen. Kossmann is te sceptisch om in de codes België en Nederland een diepere zin te ontdekken. In zijn nawoord doet hij een vage poging om die codes te schetsen als verdraagzame doorgeefluiken en polen van stabiliteit in permanente verandering, maar in vele deeluitspraken provoceert hij elke historicus tot toetsing en weerlegging. ‘Maar hoezeer ik mij ook van de gebrekkigheid van mijn werk bewust ben, ik zeg de Engelse historicus S.T. Bindoff de zin na die deze eens bij de introductie van een boek van zijn hand schreef: “This is my story, and I am sticking to it”’(I, 9). Moed om voor zijn eigen opinie uit te komen? Anderen moeten maar bewijzen dat het misschien overmoed was. |
|