| |
| |
| |
Boekbespreking
Filosofie
Thomas van Aquino, Over het zijnde en het wezen, ingeleid, vertaald en geannoteerd door prof. dr. B. Delfgaauw, Kok, Kampen, 1986, 152 pp., f 24,-.
In dit nieuwe deeltje van de jonge serie Agora (opvolger van de helaas beëindigde Dixit-reeks van het Wereldvenster) presenteert Delfgaauw een vertaling van Thomas' programmatische geschriftje De ente et essentia, dat door Delfgaauw in het voorjaar van 1252 wordt gesitueerd. Thomas, die op dat moment nog in Keulen verbleef, zou het werk hebben geschreven ter presentatie van zijn filosofie aan zijn toekomstige collega's in Parijs, waar hij datzelfde jaar docent zou worden aan de theologische faculteit. Een dergelijke zelfpresentatie was nodig, omdat het gebruik van het aristotelisch begrippenkader op dat ogenblik nog lang niet alom geaccepteerd was en Thomas de rechtzinnigheid van zijn filosofische methode tegenover een aarzelend Parijs ondubbelzinnig diende aan te tonen. In De ente et essentia vat Thomas in zeer kort bestek de sleutelthema's van zijn denken samen, waardoor het niet alleen voor de toenmalige Parijse theologen, maar ook voor de huidige lezer een ideale eerste kennismaking met diens denken vormt. De keuze van dit geschriftje voor een nieuwe Nederlandse vertaling was dan ook zeer gelukkig. Delfgaauw legt ons een minitieus verzorgde en vertaalde tekst voor en leidt het werk bondig, maar adekwaat in. Het notenapparaat is sterk gericht op de vertaalproblemen waarvoor Thomas' terminologie ons stelt, maar verbreedt zich van daaruit vrijwel steeds tot een eigenlijke filosofische reflectie - een zeer gelukkige werkwijze. Enige kritiek kan men hebben op de tekstverzorging., met name in de inleiding. De lezer wordt op volstrekt overbodige wijze geconfronteerd met een overdaad aan afkortingen die men wel in een collegedictaat, maar niet in een gedrukte publikatie zou verwachten.
Ger Groot
| |
Dr J.A.J. Peters, De vraag naar het zijn. Keuze uit zijn verspreide geschriften, Kok, Kampen, 1984, 267 pp., f 49,50.
Nadat enkele jaren geleden al een bundel verscheen met een selectie van de artikelen van Barendse, jarenlang hoogleraar wijsbegeerte voor de Radboudstichting in Amsterdam, is nu ook een soortgelijke bundel verschenen met publikaties van diens collega Peters, die in Nijmegen doceerde. Beide bundels liggen uitdrukkelijk in elkaars verlengde en lijken te zijn ingegeven door de behoefte het wijsgerig denken van het neothomisme beter toegankelijk te maken en het, na een periode van afwijzing, zoniet verguizing, wederom de plaats te geven die het toekomt. Welke plaats dat is, is vermoedelijk nog altijd een omstreden kwestie. Tegenstanders zullen wijzen op het vaak esoterische, hermetische karakter van dit filosoferen. Voorstanders zullen dat veelal niet ontkennen, maar desondanks wijzen op de rijke inzichten waarop deze filosofie kan bogen en op de inspiratie die ze nog steeds kan bieden. Een voorbeeld van dat laatste kan men aantreffen in de bundel Zin en zijn (Ambo, Baarn, 1983) die we hier al eerder hebben besproken.
Zeker vanuit dit laatste gezichtspunt is het een verheugende zaak dat verspreide geschriften van grote vertegenwoordigers van deze stroming opnieuw worden uitgegeven en onder de aandacht gebracht. Voor wie de
| |
| |
moeite neemt zich het specifieke taaleigen en begrippenkader van deze wijsbegeerte enigszins vertrouwd te maken (een eis die tenslotte aan vrijwel elke filosofische receptie gesteld moet worden), zullen zich juist in dit denken verrassende en stimulerende perspectieven openen op een authentieke metafysische vraagstelling, zelfs wanneer men de antwoorden op die vragen niet altijd zonder meer zal accepteren. Ontegenzeggelijk is de interesse waarom het de ‘eerste filosofie’ altijd primair te doen is geweest, door deze traditie altijd op zeer indringende wijze vastgehouden, zuiverder en zichtbaarder dan in de moderne wijsbegeerte veelal het geval is.
Het bezwaar van een zekere geslotenheid, die dit denken aankleeft, is daarmee nog niet weggenomen, temeer waar dit expliciet in (katholiek) christelijk perspectief werd beoefend. En dat laatste was bij Peters zeer uitdrukkelijk het geval, zoals van een door de Radboutstichting benoemde hoogleraar overigens verwacht mocht worden. ‘Hij had teveel “sensus catholicus” én “sensus metaphysicus” om geloof en rede, natuur en bovennatuur rigoureus van elkaar te scheiden,’ schrijft C. Struyker Boudier in zijn biografisch voorwoord. Maar de hedendaagse wijsgerig geïnteresseerde zal zich in een dergelijke naadloze verbinding vaak maar moeilijk herkennen, en het is hier dat één van de handicaps voor de lezing van diens geschriften en waarschijnlijk ook van hun (overigens niet persé in slechte zin bedoelde) gedateerdheid ligt.
Een tweede, maar verwant, struikelblok schuilt in een zekere exclusiviteit van het thomistisch perspectief dat Peters kiest. Hoewel het woord ‘openheid’ regelmatig valt en met name het wijsgerig personalisme van tussen de wereldoorlogen zijn sporen in Peters denken heeft achtergelaten, lijkt hij ten opzichte van het zich buiten de thomistische sfeer afspelende denken toch een sterke huiver te hebben gevoeld. Té sterk misschien, zoals door Struyker lijkt te worden gesuggereerd naar aanleiding van de discussie rond het existentialisme en de fenomenologie, waarin de ‘jongere Turken’ uit de toenmalige katholieke filosofische wereld zich voor deze nieuwe wijsgerige methoden sterk maakten. Deze huiver heeft Peters wellicht belet een meer bemiddelend, ook terminologisch en qua levensnabijheid meer ‘open’ standpunt in te nemen, zoals men-bij Barendse wél kan aantreffen, al dient onmiddellijk te worden toegegeven dat de laatste daartoe ook aanzienlijk meer tijd werd gegund.
Toch is de nu verschenen bundel ongetwijfeld een aanwinst voor diegenen wie een werkelijk metafysische vraagstelling ter harte gaat én, niet te vergeten, voor de zelfkennis van de Nederlandstalige filosofie, met name ten aanzien van deze specifieke, maar zo vaak vergeten of verkeerd begrepen traditie. Bewondering verdient, naast de al genoemde inleiding van Struyker Boudier, in dit opzicht zeker ook die van H. Berger, die de lezer op beknopte, maar knappe en didactisch zeer toegankelijke wijze met Peters' wijsgerige positie bekend maakt.
Ger Groot
| |
Hans-Georg Gadamer, Gesammelte Werke, Bd 1, Hermeneutik I, Wahrheit und Methode. Grundzüge einer philosophischen Hermeneutik, J.C.B. Mohr (Paul Siebeck), Tübingen, 1986, 495 pp., DM. 54.
Hans-Georg Gadamer, Gesammelte Werke, Bd 2, Hermeneutik II, Wahrheit und Methode. Ergänzungen. Register, J.C.B. Mohr (Paul Siebeck), Tübingen, 1986, 533 pp., DM. 44.
Dat de eerste twee delen van Gadamers verzamelde werken aan Wahrheit und Methode zijn gewijd, lag niet meer dan voor de hand. Het is tenslotte hét werk waaraan Gadamer zijn bekendheid te danken heeft en staat als een monument in het landschap van de twintigste-eeuwse Duitse filosofie. Of het ook het enig duurzame is dat deze sinds de jaren twintig heeft voortgebracht, zoals de Frankfurter Allgemeine beweerde, waag ik te betwijfelen. Ook de Heidegger van ná de Kehre of (op een heel ander vlak, zij het toch altijd nog Duitstalige filosofie) Wittgensteins Philosophische Untersuchungen zouden enige permanentje wel verdienen. Dat neemt niet weg dat Wahrheit und Methode als hét standaardwerk van de hermeneutiek mag gelden en het filosofisch denken sindsdien, op zijn eigen, weinig nadrukkelijke, redelijke en beheerst-nadenkende wijze, waarschijnlijk nog diepgaander heeft beïnvloed dan, juist als gevolg van die onnadrukkelijkheid, nu wellicht nog wordt vermoed. Zelfs in de, ogenschijnlijk zo geheel anders gerichte, huidige Franse filosofie vormt het nog altijd (impliciet of expliciet) een eerste punt van referentie, ten aanzien
| |
| |
waarvan de erkenning van de meest eminente denkers onder hen niet minder groot is, wanneer deze eerst en vooral in een polemische receptie tot uitdrukking komt.
Voor deze vijfde, en waarschijnlijk definitieve, druk werd de tekst door Gadamer herzien, al blijven de aanvullingen grotendeels tot het notenapparaat en bijgewerkte bibliografische referenties beperkt. In een tweede band werden kortere teksten verzameld, daterend van 1943 tot 1985, die als voorstudies en uitwerkingen van de problematiek van Wahrheit und Methode kunnen gelden. Vele werden al eerder verzameld in de Kleine Schriften; een aantal verschijnt hier voor het eerst in het Duits. Nieuw en zeer interessant is het Versuch einer Selbstkritik waarmee het deel opent en waarin Gadamer onder andere zijn discussie met het Franse denken (vooral Derrida) voortzet. Aan de namenindex werd een zakenindex op beide delen toegevoegd.
Ger Groot
| |
Godsdienst
Johan Negenman, De wording van het Woord. Over ontstaan en verstaan van de bijbel, Brepols, Turnhout/Kok, Kampen, 1986, 383 pp., f 59,50.
Dit boek wil op beknopte wijze het basismateriaal aanreiken dat naar het oordeel van de auteur noodzakelijk is voor een verantwoorde benadering van de gehele bijbel. De ondertitel brengt het standpunt van de geleerde uit Nijmegen duidelijk onder woorden. Gesteld voor de vraag: ‘hoe moet en kan ik de bijbel verstaan?’ luidt zijn antwoord: ‘door een zo goed mogelijk begrip te krijgen van het ontstaan van dat fundamentele boek van Israël en de oerkerk’. Uiteraard komen in deze publikatie dus de geschiedenis van Israël en van de eerste christenen ter sprake, maar niet in hun totaliteit. Er wordt met name gekeken naar die factoren in de geschiedenis die hebben geleid tot het ontstaan, de ontwikkeling en de voltooiing van die teksten die bijbel zijn geworden. Men zou dit forse boek kunnen typeren als een verbindingsweg tussen de klassieke ‘Geschiedenis van Israël, resp. van de oerkerk’ en de ‘Inleiding tot het Oude, c.q. Nieuwe Testament’. Het is niet in de eerste plaats geschreven voor vakgenoten, maar voor allen die op een of andere manier beroepsmatig met het ‘woord’ voor vandaag bezig zijn, zoals pastores, catecheten, theologiestudenten en daarenboven voor iedere christen die zich met het oog op de eigen situatie wil verdiepen in de Schrift. Juist vanwege deze deelgroep zijn de noten (liefst 51 pagina's!) achterin opgenomen. Men kán ze overslaan, maar dat is niet verstandig: ze bevatten namelijk veel te veel boeiende gegevens!
Negenman toont zich het hele werk door een goed docent; deskundig en boeiend vertelt hij over de wording van een bijbelboek, de opname ervan in een groter geheel, de definitieve plaatsing die met de canonisering een feit wordt. Hij maakt daarbij graag gebruik van schema's, overzichten en kaarten, die het betoog nadrukkelijk ondersteunen. Ook de foto's (van de auteur zelf?) geven interessante informatie, maar zijn helaas slechts gereproduceerd. Een aantal bijschriften (o.a. pag. 172) lijkt op de verkeerde plaats terecht gekomen. De hoofdstukken die aan de oerkerk gewijd zijn vind ik persoonlijk de beste; ik denk ook dat ze voor vele lezers de wereld van het Nieuwe Testament aanzienlijk zullen verlevendigen én verdiepen. Het voorlaatste hoofdstuk ‘Methoden van bijbelonderzoek’ (pp. 269-284) is erg helder geschreven. Het biedt niet alleen een overzicht, maar formuleert bovendien in elke paragraaf ook precies de vragen die elke lezer(es) nu ook zelf aan de bijbeltekst kan stellen vanuit die bepaalde invalshoek.
Zonder de grote verdiensten van een boek als dit ook maar één moment te willen aanvallen zijn er niettemin een paar zaken die mijns inziens voor verbetering of aanvulling in aanmerking komen. Methodisch gezien staat de auteur in het eerste hoofdstuk voor een lastig probleem. Hij geeft daar namelijk een inhoudsopgave van de bijbel, vergezeld van het nodige commentaar op de joodse en christelijke indeling. Tegelijk echter vormt precies dát de moeilijkheid, aangezien juist de mechanismen die áchter die indelingen steken in de rest van deze studie opgespoord en in kaart zullen worden gebracht! Anderzijds gaat het hele werk over de Bijbel; de lezer kán dus gewoonweg niet zonder zo'n inhoudsopgave. Dat hier niettemin een frictie ligt lijkt mij onmiskenbaar. De interessante overzichtelijke ontstaansgeschiedenis
| |
| |
van het boek Deuteronomium zou mijns inziens nog moeten worden uitgebreid met een verwijzing bij Deut. 12-16 naar de vele parallellen in Exodus 20-22, het zgn. ‘Verbondsboek’, een term die noch hier, noch in de uitvoerige registers (371-384) te vinden is. Juist omdat er parallelle teksten zijn, zou de canonisering van tweemaal bijna soortgelijke passages aan de lezer moeten worden uitgelegd. Het laatste hoofdstuk bevat een lijst met ‘basisliteratuur voor de bijbelwetenschap’. Bij al dit keukengerei van de exegeet had ik bijvoorbeeld naast de Griekse teksteditie van A. Rahlfs (uit 1935!) graag een verwijzing gezien naar de hoogstaande deeltjes uit de Septuaginta...Gottingensis. Bij de concordanties mis ik opvallend die van G. Lisowski (én de - uitgebreide - editie van A. Trommius). Voor de intertestamentaire periode lijkt mij voorts een periodiek als de Journal for the Study of Judaism (J.S.J.) onontbeerlijk.
Panc Beentjes
| |
Geschiedenis
Nicholas de Lange, Atlas van de Joodse wereld, Elsevier, Amsterdam/Brussel, 1986, 240 pp., BF. 1.595.
Na de prachtige Atlas van de Bijbel door J. Rogerson (zie Streven, februari 1986, pp. 468-469) is als laatste deel van de serie ‘Cultuurhistorische atlassen’ een boeiende publikatie verschenen over de verschillende aspecten van het jodendom. De auteur van deze fraai uitgevoerde atlas is rabbijn en lector in de rabbijnse wetenschappen aan de universiteit van Cambridge en staat bekend om zijn grote belangstelling voor de joodse geschiedenis, de problemen van de joodse gemeenschap in de moderne tijd en zijn aandacht voor de betrekkingen tussen christenen en joden. Het met liefst 59 kaarten en 438 illustraties getooide boekwerk benadert de voor velen onbekende joodse wereld vanuit drie verschillende invalshoeken. Deel 1 beschrijft aan de hand van historische kaarten de joodse geschiedenis vanaf de tijd van Abraham tot aan de Israëlische invasie in Libanon in 1982. Deel 2 behandelt de culturele achtergrond. Niet alleen de taal en literatuur, maar ook de joodse identiteit, het zionisme en de invloed van de holocaust komen daarbij uitvoerig ter sprake. Deel 3 geeft een caleidoscopisch beeld van de joodse wereld nu. De landen waar joden in deze tijd hun bestaan vinden krijgen daarbij ruime aandacht. Zo verraste het mij te lezen dat in het jaar 1980 het geschat aantal joden in België 33.000 bedroeg en op hetzelfde moment in Nederland 27.000. In het oog springend is bijv. ook het aantal van 33.000 in Roemenië, van 24.000 in Australië en liefst ca. 110.000 in Zuid-Afrika. Eigenlijk dus onnodig om te zeggen dat we hier een uitstekende informatiebron voor ons hebben. Sporadisch zijn de gevallen dat bepaalde gegevens ontbreken. Dat is o.a. het geval met de kaart op pagina 17, waar de handschriftvondst op de joodse burcht Masada opvallenderwijze niet staat aangegeven. De drie delen waaruit de atlas is opgebouwd hangen uiteraard onderling
samen, maar kunnen ook afzonderlijk worden gelezen, in iedere gewenste volgorde. Een uitvoerig geografisch register én een register van namen en begrippen zorgt ervoor dat men de gewenste informatie snel kan vinden. Speciale vermelding verdient ook nog de bibliografie (pp. 229-232), die voor het Nederlandstalig gebied is bewerkt door dr. K.A.D. Smelik. Zijn medewerking garandeert dat deze uitvoerige literatuurlijst niet alleen up to date is, maar dat ook - waar mogelijk - Nederlandstalige titels worden gesignaleerd. De vertaling van drs E.W. van der Poll is goed; slechts een paar keren zal de lezer de wenkbrauwen fronsen, o.a. bij de term judaïseerders (!) op bladzijde 37.
Wie deze mooie atlas ter hand neemt zal hem pas na vele uren weer terzijde leggen!
Panc Beentjes
| |
Chris Vandenbroeke, Vrijen en trouwen van de Middeleeuwen tot heden, Elsevier, Brussel/Amsterdam, 1986, 280 pp., BF. 695.
De auteur is werkzaam als docent aan de R.U. Gent en luidens de kaft vormt de sociale, economische en demografische geschiedenis van de Nieuwe Tijd het domein waarin hij gespecialiseerd is. Met als ondertitel ‘seks, liefde en huwelijk in historisch perspectief’ tracht hij ‘voor een ruimer publiek’ te vertellen ‘over de manier waarop en de omstandigheden waaronder onze voorouders de vele facetten (op dit bewuste
| |
| |
gebied) direct en indirect hebben beleefd en ondergaan’. Seks in, voor en buiten het huwelijk, huwelijksverbreking en tweede huwelijk, bevruchting en zwangerschap, bevallingsperikelen, doopsel en naamgeving, levenskansen voor zuigelingen, seks en ontspanning onder adolescenten of vondelingen en verlaten kinderen zijn enkele lemmata of hoofdingen waarmede de auteur de vruchten van zijn belezenheid wil ordenen en de vloed aan documentatie tracht in te dijken. Niet altijd met het gewenste succes noch met de nodige duidelijkheid. Het zou zeker gezonder geweest zijn als bepaalde aspecten meer chronologisch in diverse etappes werden geperiodiseerd en gedifferentieerd. Nu ziet men vaak vanwege de bomen het bos niet meer. Vooral wanneer onze compilator zich aan efemere en niet zelden al te gemakkelijke conclusies waagt. Om te horen beweren bij allerlei overbruggingen of ‘enjambementen’ dat de (katholieke) kerk zich aan zowat van alles bezondigd heeft en in laatste instantie ook nergens vrij uit kan gaan, dient men dit werk echt niet te lezen. Maar wie het doek weet te genieten dat hier geborsteld wordt, let op de duur niet meer op die afschilferende of afbladerende lijst.
Op het einde wordt ons een selectieve bibliografie (pp. 223-244) geserveerd, terwijl nog 36 (ongenummerde) pagina's met tabellen en grafieken het geheel moeten aanvullen en afronden. Wat goed is: het maakt heel wat gegevens plausibel.
Men leest het boek uiteraard met de nodige (gezonde) nieuwsgierigheid. De titel werkt ook verleidelijk. En uiteindelijk komt men niet bedrogen uit: het wemelt er werkelijk van pitoreske details. Al zwalpt de auteur dan weer op irriterende wijze van Noord naar Zuid, van Gallië naar Germanië, van het duistere verleden naar het verlichte heden.
Termen als ‘dopnnaam’ of ‘omshrijving’ (p. 131) zullen wel slordigheden van de correctie zijn. Maar de onvervalste citaten uit de taal van weleer - zoals ‘dertele passie des vleesch’, ‘vuyligheyt bedryven’, ‘quaed gedragh’ of ‘houwelyksche versaeming’, - laten inderdaad een smakelijke indruk na. La sexualité est la politique des intellectuels? Met wat de niet onverdienstelijke auteur hier allemaal bij elkaar geharkt en geschoffeld heeft wordt een intelligente lezer wel wijzer. Diens aandacht wordt dan ook met veel lectuurgenot beloond.
E. Kerckhof
| |
| |
| |
Literatuur
Jurek Becker, Bronsteins Kinder, Suhrkamp Verlag, Frankfurt am Main, 1986, 302 pp., DM 34.
Hoewel Jurek Beckers nieuwe roman net zoals de twee vorige, Aller Welt Freund (1982) en Schlaflose Tage (1978), geenszins het literaire niveau haalt van zijn eersteling Jakob der Lügner (1969), heeft deze sedert enkele jaren in West-Berlijn verblijvende DDR-auteur met Bronsteins Kinder een boek afgeleverd dat zijn lezer niet onverschillig laat. Wanneer de jonge DDR-jood Hans Bronstein op een dag in 1973 met zijn stiekum bijgemaakte sleutel het buitenhuisje van de familie betreedt, treft hij een geketende exopzichter van een concentratiekamp aan die door zijn vader en twee medestanders wordt verhoord en afgetuigd. Hoewel het eindexamen op de middelbare school en de relatie met zijn vriendin Martha Lepschitz aanvankelijk voor Hans primeren, realiseert hij zich snel dat hij door deze wraakactie voor een belangrijke ethische keuze wordt gesteld. Na enkele dagen valt de beslissing: Hans opteert voor de rechtstaat en kiest dus partij tegen zijn vader, die het recht in eigen hand wil nemen. Bronsteins andere kind, de geestelijk gestoorde Elle, keurt in één van haar (vele) luciede momenten de wraak goed. Dit contrast hangt samen met het leeftijdsverschil tussen broer en zus. Elles geestesziekte is een rechtstreeks gevolg van haar gedwongen onderdrukking als kleuter tijdens de oorlog. Aangezien Elles ouders enkel voor haar veiligheid konden betalen, werden ze zelf naar de kampen gevoerd, waar ze toevallig aan de dood ontsnapten. De naoorlogse opname van hun dochter in een instelling deed hen verlangen naar een tweede kind. Hans, die vrij snel zijn moeder verliest, heeft dan ook ‘slechts’ onrechtstreeks met de jodenvervolging te maken. Op het ogenblik dat Hans de gevangene wil bevrijden, ontdekt hij zijn vader, die in het buitenhuisje aan een hartaanval is bezweken: deze ultieme vervreemding tussen vader en zoon is de tragische ontknoping van een
generatieconflict dat door de eigenmachtige gijzeling van de opzichter op de spits is gedreven. De problematische verwerking van de gebeurtenissen leidt een jaar later bij Hans tot de schriftelijke neerslag van zijn ervaringen. De hoofdstukken in de verleden tijd over 1973 wisselen af met het relaas in de tegenwoordige tijd van zijn verblijf in het gezin Lepschitz, dat hem na de dood van zijn vader als wees en min of meer vaste vriend van Martha heeft opgenomen. Deze structurele vermenging van heden en verleden weerspiegelt de belasting die de holocaust voor de tweede generatie betekent.
Luc Herman
| |
Janice Elliott, Dr. Gruber's Daughter, Hodder and Stoughton, London, 1986, 159 pp., £9,95.
Engeland 1953. De sporen van de bombardementen zijn nog niet uitgewist en voedsel is nog steeds gerantsoeneerd, maar de natie vat moed: op 2 juni zal een nieuwe koningin gekroond worden. En al is de jonge vrouw in kwestie een mollige moeder van twee die meer van paarden houdt dan van officiële plechtigheden, toch maakt Engeland zich klaar om feest te vieren en om de demonen van de oologsjaren voorgoed te verdrijven. Niemand kan vermoeden dat op een zolderkamer in het noorden van Londen de oorlogsduivel in eigen persoon zich schuilhoudt: al zeven jaar lang hebben de nu seniele Hitler (alias Dr. Gruber) en een stelletje illegale vluchtelingen er in een Victoriaans huis onderdak gevonden. Op een dag vevoegt de dochter van Hitler zich bij het gezelschap. Van achter de struiken in de tuin houdt een ijverige brigadier het huis in de gaten.
In de pen van Janice Elliott krijgt dit op zijn minst fantastische verhaal allegorische allure. Er zijn immers de vele verwijzingen naar Edmund Spencers The Faerie Queene en er is de vraag of de nieuwe Elizabeth net als haar voorgangster een symbool van hoop en van een nieuw begin kan worden, al was het maar voor de duur van de plechtige kroning. Verder is de roman een allegorie over goed en kwaad. Hitler en zijn dochter zijn de incarnatie van het kwade, de novicen in het klooster aan de overkant incarneren de onschuld. De meeste personages liggen echter niet wakker van de strijd tussen goed en kwaad. Hun verlangens reiken niet verder dan wat liefde, warmte en geborgenheid. Op de dag van de kroning wordt hun droom werkelijkheid en vindt ieder een geschikte partner. Slechts enkele personages staan boven of buiten het liefdescircuit en
| |
| |
overstijgen het niveau van persoonlijke verlangens. Zij hebben meer inzicht en verantwoordelijkheidszin dan de doorsneemens en zijn bij machte het leven van anderen te begeleiden. In de roman vervullen twee vrouwen deze rol: Ilse Lamprey, de secretaresse van Hitler die zijn vlucht uit Berlijn geënsceneerd heeft en nu ook zijn einde zal ensceneren, en Mother Martin, de moeder overste van het klooster die actief ingrijpt wanneer mensen die bij haar te rade komen, dreigen te ontsporen. Lamprey en Mother Martin staan in zekere zin boven de andere personages. Zij kunnen hun leven sturen. Op een vergelijkbare manier staat de vertelinstantie in de roman boven de personages. Zij weet meer over hen dan de personages zelf weten, en bekijkt hen met een ironische blik vanuit de veilige superioriteit van haar meerwetendheid. Dit vertelstandpunt legt de touwtjes van het verhaal in de handen van de vertelster. De personages kunnen als het ware op geen enkel ogenblik aan haar blik ontsnappen. In de tweede plaats werkt het een grove karaktertekening in de hand: de psyche van de personages wordt van bij de aanvang door de alwetende vertelinstantie in enkele trekken geschetst. Hun tekening neigt naar het karikaturale. In deze roman worden de personages twee keer gestuurd: één keer door bepaalde uitverkoren personages, en één keer door de vertelster. Elliott koppelt aan deze verteltechniek een ironische, bijtende stijl. Ze heeft een scherpe, geestige pen waarmee ze menselijke zwakte blootlegt, zonder uiteindelijk haar geloof in de mensheid te verliezen.
In menig opzicht sluit het werk van Elliott aan bij dat van Muriel Spark en Beryl Bainbridge. Wie met het werk van deze twee Engelse schrijfsters vertrouwd is, weet dat ironie en tragiek, ernst en luchthartigheid, en vaak ook een allegorisch tintje er de vaste ingrediënten van zijn. Het zou de moeite waard zijn om na te gaan of het hier gaat om een recept dat goed ligt in de pen van Engelse vrouwen die hun ironische aanleg in een literaire vorm wensen bot te vieren.
Kr. Hemmerechts
| |
Herman Portocarero, De voornamen van de maan, H, Antwerpen, 1986, 93 pp., BF.340/f 16,90.
Plaats van het gebeuren in Portocarero's vorige novelle, Door de naamloze vlakte, was het Ethiopië dat Rimbaud als wapentrafikant doorgereisd had. Via Andromeda, sterrebeeld genoemd naar de dochter van het mythische Ethiopische koningspaar Kepheus en Kassiopeia, weet de lezer van deze nieuwe novelle dat hij opnieuw in een Somalisch landschap vertoeft. Deze keer wordt het niet gedomineerd door de wisselende verschijningsvormen van de woestijn, maar door de zee met haar wisselend licht volgens de momenten van de maancyclus. Het hoofdpersonage, op zoek naar stilte en gemoedsrust, werd door een smokkelschip op een schiereiland gebracht, geregeerd door een voortdurend dronken gouverneur en de beeldschone Mescalina. Van Mescalina naar mescaline is maar een klein taalsprongetje. Het ‘verhaal’ van de hoofdpersoon die vuurtorenwachter wordt op het schiereiland bezit immers de aantrekkingskracht maar ook de ijlte van de roes. Aan het slot wordt wel een soort verklaring gegeven van de geheimzinnige gebeurtenissen op het eiland, maar de novelle moet haar kracht halen uit exotische taferelen gelardeerd met mythische verwijzingen. Portocarero schrijft zoals de nouvelle cuisine kookt: vakkundig wordt met exquise schaarse middelen een bord resp. een boekje vol getoverd. Of het de leeshonger stilt is een andere vraag.
Joris Gerits
| |
F.M. Chipasula (Ed.), When my brothers come home. Poems from Central and Southern Africa, Wesleyen University Press, Middletown, Connecticut, 1968, 278 pp., f 44,85.
De ondertitel van deze bundel kan voor een Europeaan, niet gewoon Angola of Zambia in Centraal Afrika te plaatsen, enigszins misleidend zijn. Het betreft inderdaad een bundel uitgelezen gedichten van meestal jonge dichters uit de zogenaamde frontlijnstaten (Angola, Botswana, Malawi, Mozambique, Namibië, Zambia, Zimbabwe en Zuid-Afrika). Een aantal gedichten is uit het Portugees vertaald, een of ander zelfs uit een Afrikaanse taal. Sommige namen zijn ook voor oningewijden niet onbekend: Agostinho Neto, Ezekiel Mphahlete, Samora Machel (!), Nelson Mandela's dochter Zindzi en zelfs een collectief, FRELIMO genaamd... De thematische keuze werd niet verdoezeld. Alle 51 dichters van dit com-
| |
| |
mon regional forum konden worden samengebundeld onder het motto ‘Our dream is the size of freedom’. Zo'n visitekaartje zal de enen afschrikken (‘waarschijnlijk slechts wat politiek en ideologisch gekleurde rijmelarij’), anderen integendeel aantrekken omdat het ruikt naar revolutie en rebellie. Het zijn inderdaad, naar het woord van een criticus, ‘pistol shots in the middle of a concert, sometimes full of rage and anger’. Het is echter te wensen dat de bundel ook in de handen komt van lezers die voor poëzie gevoelig zijn. Hun zorg voor het lot van de beproefde volksgroepen in zuidelijk Afrika zal erbij winnen in menselijkheid. Hier zijn mensen aan het woord die, niettegenstaande verdrukking en geweld, hun verdriet en hun opstandigheid, hun vreugde, hun vragen en hun hoop nog in dichterlijke taal kunnen verwoorden. Zoals hun gedeporteerde rasgenoten dit eertijds deden in onvergetelijke spirituals en blues. Deze gedichten van vlees en bloed zeggen - voor wie er met zijn hart naar wil luisteren - in weinig woorden dikwijls meer dan gedocumenteerde kranteartikelen of harde televisiebeelden:
‘There's an unknown river in Soweto
some say it flows with blood
others say it flows with tears
it flows with health and purity
that nobody drinks in Soweto...’
André Cnockaert
| |
Gottfried Benn, Sämtliche Werke. Band I. Gedichte 1, Stuttgarter Ausgabe in Verbindung mit Ilse Benn herausgegeben von Gerhard Schuster, Klett-Cotta, Stuttgart, 1986, 588 pp.
Hans Egon Holthusen, Gottfried Benn. Leben Werk Widerspruch 1886-1922, Klett-Cotta, Stuttgart, 1986, 308 pp.
Gottfried Benn staat vooral bekend voor schokkende gedichten zoals Kleine Aster (1912) en Mann und Frau gehen durch die Krebsbaracke (1912), waarin hij met behulp van taferelen uit zijn dagelijks leven als arts in Berlijn de zinloosheid van het bestaan in een directe stijl weergeeft. Een nadere kennismaking met deze Klassiker der Moderne leert dat Benn zowel op inhoudelijk als op vormelijk vlak de radicaliteit van zijn aanvangsfase heeft overstegen.
Ter gelegenheid van Benns honderdste geboortejaar publiceert de uitgeverij Klett-Cotta niet enkel een nieuwe meerdelige biografie, maar tevens een nieuwe editie van zijn verzameld werk. Gedichte 1 bevat de Gesammelte Gedichte (1956), die door Benn zelf kort voor zijn dood werden geselecteerd en gerangschikt. In vergelijking met de door Dieter Wellershoff bezorgde uitgave van het verzameld werk (Limes Verlag, Wiesbaden, 1958-1961) beschikt de lezer nu dank zij Gerhard Schuster over een uitstekend kritisch apparaat, waarin vooral het aantal varianten aanzienlijk is toegenomen.
Benn wilde een onderscheid gemaakt zien tussen zijn privé persoonlijkheid en zijn dichterlijk ik, maar Hans Egon Holthusen wijst er in zijn levensbeschrijving op dat biografische gegevens daarom nog niet overbodig zijn voor een goed begrip van Benns oeuvre. De beschrijving van de Berlijnse kunstenaarsgemeenschap voor en na de eerste wereldoorlog en de hoofdstukken over Benns verblijf in Brussel (1914-1917) vormen de hoogtepunten van het eerste deel van de biografie, dat eindigt met de publikatie van de Gesammelte Schriften (1922) en de dood van Benns eerste vrouw. Met de term Widerspruch (tegenspraak) in zijn titel verwijst Holthusen naar de paradoxen die volgens hem Benns leven hebben gekenmerkt. Als kunstenaar viel Benn de burgerlijke levensopvattingen aan, terwijl hij als arts aan het burgerlijk leven deelnam. Bovendien voelde hij zich dank zij zijn creatief talent verheven boven de gemiddelde sterveling, terwijl hij anderzijds de kunstenaar als een verworpene van de maatschappij beschouwde. Holthusen ontdoet deze schijnbare tegenstellingen van hun gemeenplaatsigheid en bereikt bovendien een mooi evenwicht tussen de informatie over Benns leven en de interpretatie van zijn werk.
Luc Herman
| |
Roy McFadden, Letters to the Hinterland, Dedalus, Dublin, 1986, £3,60; Rory Brennan, The Walking Wounded, Dedalus, Dublin, 1985, £3,00; John F. Deane, Winter in Meath, Dedalus, Dublin, 1985, £3,00; Tomas Tranströmer, The Wild Marketplace, vert. John F. Deane, Dedalus, Dublin, 1985, £3,00; Tracks, No 6, 1986, £1,95.
De nieuwe Ierse poëzie-uitgever Dedalus biedt de lezer een aantal mooie, attractief
| |
| |
uitgegeven dichtbundels van Ierse dichters uit Noord en Zuid aan. Roy McFadden is een generatiegenoot van Seamus Heaney en komt evenals die belangrijkste vertegenwoordiger van de Ulsterse renaissance uit Noord-Ierland. Het geweld in Ierlands vierde provincie is dan ook niet afwezig in deze gedichten, van de ruzies tussen schooljongens tot bomauto's; maar verder heeft McFadden het in zijn gedichten over gewone, alledaagse dingen. Roy Brennan schrijft over dezelfde onderwerpen maar zijn stijl is minder koel, neigt soms naar het pathetische (‘The lantern's blade is jabbing at my heart’), waardoor de retoriek soms wat hol gaat klinken. Te veel gevoelens, te weinig ideeën. John F. Deane schrijft ook over gevoelens, maar zonder ze te beschrijven. Zijn Winter in Meath is ook de enige bundeling van thematisch verbonden gedichten. De eerste sectie is geheel gewijd aan de merkwaardig heidense vorm die het katholicisme in Ierland heeft ontwikkeld, met zijn bedevaarten, zijn heremieten, boetetochten en ketters (er is een knap gedicht over Scotus Eriugena). De gedichten in het tweede deel gaan over de pijn van het verlies van zijn vrouw. Dat thema werkt ook door in de derde sectie, samen met een hartstochtelijke spiritualiteit die ook zijn laatste gedicht, opgedragen aan Franciscus van Assisi, kenmerkt. Dit is veruit de beste van de drie bundels. Deane heeft ook een bundel van de Zweedse dichter Tomas Tranströmer vertaald in een zakelijke en precieze taal. Hij is ook de voorzitter en de stichter van Poetry Ireland, waarvan Brennan de secretaris is, en de uitgever van Tracks. In dit tijdschrift komen heel wat buitenlandse dichters aan bod, maar ook Carol Rumens en een interessant debutant, Patrick Deeley. Eens te meer wordt hier bewezen dat poëzie in Ierland veel belangrijker is dan in de rest van Europa.
Geert Lernout
| |
Kazuo Ishiguro, An Artist of the Floating World, Faber and Faber, Londen, 1986, 206 pp., £8,95.
Kazuo Ishiguro werd geboren in Nagasaki in 1954 maar woont sinds 1960 in Engeland. Zijn romans zijn gesitueerd in zijn geboorteland. A Pale View of Hills, zijn eerste roman, werd door The Observer een Japanse roman genoemd; zijn tweede roman, An Artist of the Floating World, speelt zich af in het naoorlogse Japan tussen oktober 1944 en juni 1950. De juiste betekenis van de symboliek en de subtiele omgangsvormen die beschreven worden, ontgaan een westers lezer wellicht, maar toch is het werk van Ishiguro toegankelijk voor leken op het vlak van de Japanse cultuur. De Japanse sfeer die deze romans ademen, maakt zijn werk suggestief en mysterieus zonder dat het ooit cryptisch of hermetisch wordt.
An Artist of the Floating World is wat men een gave roman noemt. In deze meeslepende roman, die niet voor niets dit jaar voorgedragen werd voor de Booker Prize, geeft Ishiguro een indrukwekkend staaltje van zijn verteltechniek. Het verhaal beweegt zich op drie vlakken. Het is het verhaal van een gezin, waarvan alleen de vader en zijn dochters de oorlog overleefd hebben; het is het verhaal van Japan dat in de naoorlogse jaren onherkenbaar en bliksemsnel verandert wat betreft zijn politieke koers, de mentaliteit van de bevolking en het aangezicht van de steden; en tenslotte is het een verhaal over kunst en over de rol die kunst kan of mag spelen in de maatschappij. Deze drie thema's worden samengehouden door het centrale personage, Ono, een man die vroeger als kunstenaar enige faam heeft genoten en nu een teruggetrokken bestaan leidt in zijn prachtige huis. Zijn aandacht wordt opgeëist door de onderhandelingen over het huwelijk van zijn dochter. Zoals gebruikelijk is, wordt een detective aangesteld om het verleden en de reputatie van beide families te onderzoeken. Ono's dochters suggereren dat eerdere onderhandelingen afgesprongen zijn omwille van Ono's oorlogsverleden. Hij heeft immers zijn talent gebruikt (of misbruikt) voor propagandistische doeleinden en is op die manier medeverantwoordelijk voor de dood van de duizenden jonge mannen - onder wie zijn eigen zoon - die opgezweept door de oorlogspropaganda ten strijde trokken. Geleidelijk verandert het beeld dat de lezer zich van Ono gevormd heeft. Ono is niet een verfijnd en hoogstaand kunstenaar, maar een verwaten en ambitieuze streber. In het naoorlogse Japan plegen verschillende mannen die bij de oorlog betrokken waren harakiri, en wanneer de dochters deze gevallen aan haar vader rapporteren, ga je als lezer vermoeden dat je Ishiguro's verteltechniek doorziet en dat de roman zal eindigen met Ono's zelfmoord. Maar dan kantelt onze
| |
| |
perceptie van het hoofdpersonage opnieuw. Naar het einde van het boek blijkt dat Ono, die nu bereid is schuld te bekennen, helemaal geen aandeel heeft gehad in de oorlogsmachine. Meer nog, Ono zou helemaal geen invloedrijk man geweest zijn. Heeft Ono zich zodanig vergist? Heeft hij de woorden van zijn dochters en schoonzoon dan volledig verkeerd geïnterpreteerd? Of is Japan zo volledig in de ban van de toekomst dat het het verleden erbij vergeet? Is het verleden van geen tel meer?
De lezer weet enkel wat Ono vertelt en beschikt niet over de nodige informatie om de betrouwbaarheid van zijn informant - Ono dus - te peilen. Het valt niet te achterhalen of Ono's geheugen hem in de steek laat en of zijn visie het resultaat is van wensdromen. Wat blijft is het ironische besef dat elke generatie opnieuw zich afzet tegen de vorige, en dat de nieuwe Amerikaansgezinde generatie uiteindelijk gedreven wordt door dezelfde ambities en verwachtingen als de vorige. Ono wenst deze jonge mensen het beste toe.
Kr. Hemmerechts
| |
Marcel van Maele, Een rechthoek op het verkleurd behang, Manteau, Antwerpen, 1986, 42 pp., f 19,50/BF. 375.
De slotcycli van Van Maeles laatste bundel met de titel ‘Gebeten door het beest’ en ‘Het huiverend herkennen’ verschenen eerder met illustraties resp. van Fred Bervoets en Roger van Akelijen bij galerie De Zwarte Panter en bij uitgeverij Contramine, beide te Antwerpen. Toen Van Maele vijftig werd publiceerde Leonard Nolens een cyclus van 13 gedichten aan hem opgedragen onder de titel ‘Hommage aan de hamster van Hampstead’. Daarin geeft hij zijn appreciatie en interpretatie van het dichterschap van Van Maele weer met betrekking tot zijn eigen schrijven. We lezen er o.m.:
‘Niets is al bezegeld.
Alles in dit leven is het bezigen, bezeggen en bezingen
Van een leegte zonder zin:
Nachtelijk geknutsel met een stuntelige mannemond,
Dagelijks volmaakte zaken maken met een dronken kop;’
(Nolens, Hommage, Elsevier Manteau, 1981, p. 43)
Die leegte is er in Van Maeles laatste bundel als rechthoek op het verkleurd behang waar ooit haar foto gehangen heeft, als droom en als verleden die het fiasco van de werkelijkheid en het heden moeten maskeren. In Van Maeles bundel Muggen en liegen (1980) kon men al lezen: ‘En de dichter? Met zijn koorddansende woorden / kan hij het angstzweet niet bedaren’ (p. 13). Het zweet is in de laatste bundel een kreet geworden. In de cyclus ‘Angstkreet’ staan korte, drie-tot vijfregelige gedichten, die de grondbeginselen van de angst uitschreeuwen. De angst domineert maar overwint (nog) niet. ‘Maar/ over alles heen herleeft de geest’ luidt de slotregel van deze cyclus. De stormlopende dichter van weleer constateert niet zonder ironie dat hij een pantoffelheid geworden is. Meer nog: ‘Nu zit hij als een blinde vink / op een betonnen muur / z'n verleden te bezingen’ (p. 11). Dat verleden is niet meer dan een rechthoek op het verkleurd behang, waarvan de dichter in het prolooggedicht hoogte en breedte, omtrek en oppervlakte berekent, afstandelijk maar ook verwonderd en benauwd om de uitkomst.
Joris Gerits
| |
Irina van Goeree, Morgen zingt de Timalia, Hadewijch, Schoten, 1986, 135 pp., BF. 450.
De Tweede Wereldoorlog heeft in de voorbije jaren de vertelstof geleverd voor gelauwerde Nederlandse romans met Het verdriet van België van Hugo Claus en De aanslag van Harry Mulisch als blikvangers. De sfeer van de oorlogsdreiging, de vlucht en de chaos in de meidagen van 1940, de bombardementen, smokkeltochten, razzia's en controles door de bezetter, bevrijdings- en repressietaferelen zijn in recente Vlaamse romans nog beschreven door o.a. J. Smeyers (Het tijdloze verzet), H. Lampo (De eerste sneeuw van het jaar), W. Spillebeen (De varkensput). In Morgen zingt de Timalia verruimt I. van Goeree de oorlogsthematiek door het rijpingsproces van het meisje Maria, dat zichzelf achtereenvolgens Lore, Leni en Lina noemt, te verbinden met de geschiedenis van het Chinese meisje Li-Wa. Elke avond voor het slapengaan kijkt het Vlaamse meisje uit een bourgeoisfamilie in Antwerpen naar de afbeelding van een leeftijdsgenote in Peking, gekocht op een missietentoonstelling van Scheut. Via korte an- | |
| |
notaties en verbeelde taferelen wordt de receptiegeschiedenis van de Chinees-Japanse oorlog verweven met de lotgevallen van het hoofdpersonage tijdens de Tweede Wereldoorlog. I. van Goeree verinnerlijkt ook de oorlogsthematiek doordat niet de complexiteit van het oorlogsgebeuren, maar de kracht van het verlangen de roman schraagt. In haar groei naar volwassenheid verlangt het meisje met de wisselende namen zowel naar bevrijding als naar overgave aan de man geworden knaap Alex. Door de oorlogsomstandigheden kan dit verlangen nooit vervuld worden. Méér dan een anekdotischrealistisch oorlogsrelaas is Morgen zingt de Timalia een eigentijds verhaal van de twee koningskinderen. Het water zal altijd te diep zijn en het verdriet nooit buigzaam.
Joris Gerits
| |
Wim Zaal, Vlak bij Vlaanderen. Een Hollander over het zuiden, Manteau, Antwerpen-Amsterdam, 1986, 132 pp., f 20,50 / BF. 395.
Wim Zaal bezit de reputatie een kenner te zijn van de 19e eeuw. De herdrukken van zijn reportage over die eeuw in de Lage Landen onder de titel Vloekjes bij de thee bevestigen dat. Met Vlak bij Vlaanderen wil Zaal ook een reputatie bevestigd zien van kenner van de hedendaagse Vlaamse literatuur. Hij treedt zo in het spoor van J. Brouwers, J.J. Wesselo, C. Offermans (die ik het deskundigst acht). Zaals belangstelling voor de geschiedenis van het Nederlandse fascisme en van het rijke roomse leven zijn zo niet een verklaring, dan toch een aanwijzing voor de empathie van de schrijver voor Vlaamsnationale stromingen die hij genuanceerder beoordeelt dan b.v. de KRO als die het fenomeen van de Ijzerbedevaarten interpreteert. In zijn boek heit Zaal enkele funderingspalen in de veie Vlaamse grond door Aad Nuis te citeren: ‘De Vlaamse schrijver staat alleen op de wereld. Hij neemt kennis van die wereld, de wereld niet van hem’ (p. 19), door de Antwerpse boekenbeurs te prijzen, waarop het Noorden, dat geen Vlaamse boeken koopt, jaloers mag zijn (p. 80), door het werk van de Taalunie te vergelijken met een Sisyfusarbeid: ‘Hun poging om de staatsgrens uit te vlakken tot een stippellijn is Sisyfusarbeid, de streep groeit achter hen weer dicht...’ (p. 107). Wim Zaal draagt interessante informatie aan voor een ooit te schrijven geschiedenis van de Vlaamse literaire tijdschriften. Hij is een journalist die zijn vak kent en de meestal zelfbeleefde anekdoten met literaire monumenten (als Boon) en mindere, al vergeten goden op onderhoudende wijze en met een persoonlijke toon vertelt. Of deze opstellen over de marge van de Vlaamse literatuur enige invloed zullen hebben op de visie van de lezer in het Noorden op het Zuiden betwijfel ik.
Joris Gerits
| |
Kunst
Giovanni Fanelli, Stijl-Architektur. Der niederlandische Beitrag zur frühen Moderne, vert. Christel Galliani, Deutsche Verlags-Anstalt, Stuttgart, 1985, 414 pp., DM. 98.
In 1983 publiceerde Giovanni Fanelli, onder de lapidaire titel De Stijl, een overzichtswerk van een van de belangrijkste Nederlandse bijdragen aan het ontstaan van een moderne architectuur. De nu verschenen Duitse vertaling heeft dit werk ook voor de germaanssprekende wereld toegankelijk gemaakt. Fanelli, die in onze streken reeds enige bekendheid genoot als auteur van de grondige en uitvoerige studie Moderne architectuur in Nederland 1900-1945, heeft zijn tekst in twee duidelijk onderscheiden delen opgezet. In het eerste deel beschrijft hij de geschiedenis van de groep De Stijl vanuit het gezichtspunt van de architectuur. Daarin behandelt hij zowel de theoretische beginselen die door deze groep werden uitgewerkt als de projecten die door hen in de loop der jaren werden gerealiseerd.
Het tweede, veel oorspronkelijker, deel bestaat uit een diepgaande beschrijving van tien kunstwerken en projecten, geselecteerd uit het belangrijkste van wat de groep heeft voortgebracht, van de beroemde rood-blauwe stoel van Rietveld, via werken van 't Hoff, Wils en Oud, tot het café l'Aubette van van Doesburg. Vrijwel elke beschrijving vormt een volledige inventarisatie van het betreffende object, waarin niet alleen de materiële gegevens worden vermeld, maar ook de omstandigheden die aan de schepping ervan voorafgingen, de invloeden die daarin zijn aan te wijzen en in een aantal
| |
| |
gevallen zelfs de kritieken en commentaren waartoe het betreffende werk aanleiding gaf. Bovendien gaat elke beschrijving gepaard met uitvoerig grafisch illustratiemateriaal en een beknopte bibliografie. De combinatie van beide delen heeft tot een grondige, maar allerminst droge studie geleid, die zich zowel tot een breder, als tot een meer gespecialiseerd publiek richt en beide veel te bieden heeft. Jammer is alleen dat de kwaliteit van het fotografisch materiaal, mede gezien de prijs van het boek, vaak zoveel te wensen overlaat.
Charo Crego
| |
Varia
Ed Noort, Israël en de Westelijke Jordaanoever. Werkboek voor Palestina-reizigers, Kok, Kampen, 1983, 414 pp., f 34,50.
Dit boek wil om te beginnen diensten verlenen aan hen die Israël als reisdoel kiezen. Het is dan ook opgezet in nauwe samenwerking met de Nederlandse Christelijke Reis-Vereniging in Den Haag, een naam die zich merkwaardigerwijze op precies dezelfde wijze laat afkorten als die van een der omroeporganisaties. Deze publikatie geeft echter niet alleen informatie aan wie het land wil bezoeken, het is tevens een uitstekend leesbaar overzicht voor wie betrouwbare historische en archeologische informatie wenst over het land en de Bijbel. Dit fraai uitgegeven boekwerk - alleen sommige foto's vallen wat tegen - is opgebouwd uit drie delen. De eerste sectie (pp. 14-61) is een grove verkenning van allerhande aspecten die in een bezoek aan Israël aan de orde zijn, zoals de zin van de archeologie, de essentie van bijbelse teksten, het fenomeen ‘heilige plaatsen’. In het tweede deel van het boek (pp. 62-169) geeft de auteur, hoogleraar Oude Testament te Kampen, een uitvoerig beeld van de geschiedenis van het land. Hij volgt daartoe de omgekeerde weg. De stichting van de staat Israël, het meest moderne tijdvak, komt dus het eerst. Vervolgens komen aan de orde: de zionistische beweging, de kruistochten en de Arabische overheersing, het bijbelse tijdvak, totdat we zijn beland in 7500 voor Chr. Dit historisch relaas is uitermate boeiend en overzichtelijk beschreven. Wel heb ik af en toe problemen gehad met die omgekeerde historische volgorde, die naar mijn oordeel op tenminste één punt ook niet klopt. Wanneer je de geschiedenis achterstevoren behandelt moet toch éérst de Arabische periode (1291-1918) worden beschreven, daarna de kruistochten (1099-1291) en dan de periode van Romeinen, Byzantijnen en Arabieren (135-1099)!? Meer dan de helft van dit ‘werkboek’ wordt in beslag genomen door deel 3 (pp. 170-410), waar - alfabetisch geordend - uitstekende informatie is verzameld over
plaatsen en streken in Israël en op de Westelijke Jordaanoever. Uiteraard krijgt Jeruzalem daarin de aandacht die deze stad verdient (pp. 250-320). Plattegronden, telefoonnummers en buslijnen: zelden grijpt men mis. Een literatuuroverzicht en verschillende registers completeren een boek dat veel te vertellen heeft. Alleen het geldstelsel is na het verschijnen van deze publikatie inmiddels drastisch gewijzigd!
Panc Beentjes
|
|