| |
| |
| |
Boekbespreking
Filosofie
Walter Benjamin, Le concept de critique esthétique dans le romantisme allemand, vert. Ph. Lacoue-Labarthe en A.M. Long, Flammarion, Paris, 1968, 188 pp., FF. 95.
In juni 1919 promoveerde Walter Benjamin met dit boek aan de universiteit van Bern tot doctor in de filosofie. Het was het resultaat van een grote onderzoeksinspanning en van een gedwongen onderwerping aan de academische normen en conventies. Aanvankelijk richtte Benjamin zich met name op Kant, maar al vrij snel ging het onderzoek meer en meer in de richting van de romantici, bij wie hij voldoende materiaal ontdekte voor de bestudering van het messianisme, het samengaan van godsdienst en geschiedenis, dat het eigenlijke onderwerp van zijn belangstelling vormde. Mystiek en de eisen van wetenschappelijkheid lieten zich echter moeilijk verbinden, met als gevolg dat Benjamin het laatstgenoemde thema moest laten varen om zich te beperken tot een onderzoek van de preambula en vooronderstellingen daarvan. Het proefschrift mondde tenslotte uit in een studie van het romantisch reflectiebegrip, dat allereerst tot uitdrukking komt in het kunstwerk (poëzie) als reflectie van het ‘ik’, en in de esthetische kritiek als reflectie van de reflectie. Benjamin springt daarbij uitdrukkelijk in de bres voor de soberheid (objectiviteit) van deze kritiek, waarbij hij laat zien hoe de romantici zichzelf zoveel mogelijk verre trachtten te houden van datgene wat later, ironisch genoeg, onder het begrip ‘romantisch’ zou worden verstaan (verwarring van gevoelens, hartstochten, enz.)
Benjamins studie is zonder enige twijfel rijk aan inzichten en ideeën die de aandacht ten volle verdienen; helaas valt van de wendbare en ironische stijl die elders voor hem zo kenmerkend is hier weinig te bespeuren. Het genre van de dissertatie liet dat kennelijk niet toe. Het is dan ook niet voor niets dat zijn vijandigheid jegens de universiteit zich later eerst en vooral zou toespitsen op het deplorabele taalgebruik dat in deze instituten maar al te vaak schering en inslag was (en is).
C. Crego
| |
Jean-Paul Sartre, Brieven aan Castor en aan enige anderen, 1940-1963, geredigeerd en geannoteerd door Simone de Beauvoir, vert. P.P.J. Klinkenberg, Arbeiderspers, Amsterdam, 1986, 397 pp., f 62,50.
Tweede deel van de brieven van Sartre aan Simone de Beauvoir, waarvan het eerste deel hier enkele maanden geleden al is besproken. Dit deel bevat voornamelijk de brieven die Sartre vanuit Duitse krijgsgevangenschap schreef. Na 1940 wordt de correspondentie aanzienlijk spaarzamer, hoewel het paar ook toen voor soms langere tijd gescheiden was. Van Sartre's maandenlange bezoek aan Amerika, onmiddellijk na het einde van de oorlog, zijn slechts enkele brieven terug te vinden, waarin ook Sartre zelf klaagt: ‘Al een maand wacht ik op een brief van u en ik krijg niets’ (361). Feit is dat de relatie tussen beiden in die jaren soms wat gespannen was en geplaagd werd door wederzijdse jaloezieën. Wellicht is ook een deel van de correspondentie verloren gegaan. Redactrice Simone de Beauvoir zegt er niets over. Alleen een korte notitie aan het einde van de bundel, na de brief van 25 juli 1963: ‘Dit is de laatste brief die ik van Sartre ontving. In het vervolg belden we elkaar tijdens onze korte scheidingen op.’ Het is een brief uit Amsterdam.
G. Groot
| |
| |
| |
Godsdienst
A. Schoors, Berseba. De opgraving van een bijbelse stad, Kok, Kampen, 1986, 140 pp., f 24,90.
Wederom is er een mooie monografie verschenen als deel 5 in de hoogstaande serie Palaestina Antiqua met cahiers over de materiële cultuur van het Oude Nabije Oosten en Oud-Israël. Deze met talrijke foto's, kaarten en tekeningen geïllustreerde uitgave laat de lezer(es) meebeleven hoe een concrete opgraving in zijn werk gaat, welke problemen zich daarbij voordoen en op welke wijze(n) deze worden opgelost. De auteur, hoogleraar te Leuven, schrijft met grote kennis van zaken én met duidelijk enthousiasme. Hij heeft immers zelf in 1969, 1971 en 1974 deelgenomen aan dit archeologisch project en bericht dus uit de eerste hand. Dat een zo uitvoerig verslag over de opgraving van Berseba wordt gepresenteerd kent een aantal redenen. Vooreerst is het een relatief complete opgraving, zodat een afgerond geheel kan worden gepresenteerd. Daarnaast is de materie actueel, in de zin dat de expeditie nog niet zo lang geleden werd beëindigd (1976) en het definitieve eindverslag nog niet is gepubliceerd. Vervolgens heeft deze expeditie interessante vondsten opgeleverd, maar veel belangwekkender nog is het feit dat we thans voor het eerst een duidelijk grondplan hebben van een kleine stad in Juda uit de tijd van de koningen.
Bij de opgraving van Berseba, die is uitgevoerd in de jaren 1969-1976, zijn 15 verschillende strata (lagen) blootgelegd: vanaf vroeg-Arabisch (7e-8e eeuw na Chr.) tot resten uit het Chalcolithicum (ca. 34e-32e eeuw voor Chr.). Veel aandacht gaat uit naar de stad uit de 9e-8e eeuw voor Chr. (pp. 39-60), met zijn rondweg, zijn afvoerkanaal voor regenwater, zijn grote complex van voorraadschuren en vele woonhuizen. Aan de stadsmuur en de poort is - gezien de meningsverschillen onder de geleerden - een apart hoofdstuk gewijd (pp. 22-38).
Een van de motieven, zo niet het belangrijkste, om de opgravingen op Tell es-Seba' te starten, was de vraag of hier het bestaan van een heiligdom zou kunnen worden aangetoond. Inderdaad werden er herhaaldelijk religieuze voorwerpen (kleine altaartjes, beeldjes, wierookbranders) aangetroffen en in 1973 zelfs een brandofferaltaar. Dit alles heeft de speculaties alleen maar vergroot, aangezien er geen resten van een tempel werden gevonden.
Aan het slot van het boek is een apart hoofdstuk opgenomen over de teksten in de Bijbel die Berseba ter sprake brengen (pp. 119-129). Het probleem dat diverse malen eerder in dit cahier reeds kort werd aangestipt komt daar levensgroot naar boven: literaire - maar ook historische - gegevens zijn niet zomaar onderling uitwisselbaar met archeologische feiten. Zo heeft een figuur als Abraham die literair in Berseba woont (Gen. 22: 19) historisch én archeologisch waarschijnlijk met deze stad weinig of niets te maken. De lijnen lopen eerder via Isaäk. Dat er in Tell es-Seba' geen heiligdom is teruggevonden blijft de gemoederen bezighouden, temeer daar Berseba in de 8e eeuw voor Chr. - getuige o.a. Amos 5: 5 en 8: 14 - nog een grote aantrekkingskracht uitoefende op de bewoners van Noord-Israël. Juist omdat ‘de identificatie van de tel met het bijbelse Berseba niet vaststaat’ (p. 115), dient men naar mijn mening met enige terughoudendheid de uitdrukking ‘een bijbelse stad’ in de ondertitel van deze overigens voortreffelijke studie tegemoet te treden. Er wordt immers bedoeld: uit de tijd van de koningen! Eén detailopmerking zij mij tot slot vergund: temidden van de vele voortreffelijke illustraties had een landkaartje met de positie van Berseba, Lakis en Arad natuurlijk niet mogen ontbreken!
Panc Beentjes
| |
Rachel van Emden (red.), ‘...Die mij niet gemaakt heeft tot man...’ Joodse vrouwen tussen traditie en emancipatie, Kok, Kampen, 203 pp., f 29,90.
Elke dag tijdens het ochtendgebed spreken vrome joodse mannen een zegenspreuk uit met een tamelijk opvallende inhoud: ‘Geloofd zijt Gij, Heer der wereld, die mij niet gemaakt hebt tot vrouw’. Voelen joodse vrouwen zich door hun godsdienst, door hun sociale positie minderwaardig of achtergesteld? Uit de titel van dit boek - een (niet bestaande) variatie op bovenstaande mannelijke zegenspreuk - blijkt al dat joodse vrouwen zich over het algemeen helemaal
| |
| |
niet achtergesteld voelen en door het hele boek heen wordt dat gevoel duidelijk onder woorden gebracht.
In het eerste deel van deze publikatie beschrijft Rachel van Emden de geschiedenis van joodse vrouwen vanaf de 17e eeuw tot na de Tweede Wereldoorlog. Het is een bijzonder interessante inleiding, vooral ook omdat zij een paar maal duidelijk weet aan te tonen hoe door de gangbare (mannelijke) geschiedschrijving belangrijke feiten in verband met vrouwen volslagen zijn genegeerd. Het grootste deel van het boek is gewijd aan de geschiedenis van joodse vrouwen in Nederland na 1900. Die geschiedenis wordt in het tweede deel in korte bijdragen van of in interviews met joodse vrouwen tot leven gebracht. Hier komen drie generaties vrouwen aan het woord die behoren tot verschillende richtingen binnen het jodendom en uit diverse beroepsgroepen afkomstig zijn.
Het werd inderdaad tijd dat er een boek verscheen over de positie van joodse vrouwen in Nederland. Niet-joodse lezers zullen ontdekken hoe rijk gevarieerd het joodse leven is; te spreken van het jodendom blijkt weer eens een al te grote simplificatie.
De uitvoerige verklarende woordenlijst (pp. 195-201) zorgt ervoor dat allerlei joodse termen nader worden toegelicht. We hebben hier een mooi document, niet alleen door de heldere interviews, maar zeker ook door de bijzonder boeiende historische inleiding.
Panc Beentjes
| |
R. van den Broek, De taal van de Gnosis. Gnostische teksten uit Nag Hammadi, Ambo, Baarn/Westland, Schoten, 1986, 199 pp., f 35.
De vondst in 1945 van een groot aantal gnostische geschriften in het Egyptische Nag Hammadi heeft in veel landen een brede publieke belangstelling voor de antieke Gnosis gewekt. Dit heeft ongetwijfeld te maken met het feit dat de gevonden teksten een levensgevoel verwoorden dat veel mensen in onze tijd aanspreekt. De benaming ‘gnosis’ duidt niet alleen een specifieke vorm van kennis (zelfkennis, Godskennis) aan en een daaruit voortvloeiende leer, maar vooral een levenshouding, een geheel eigen beleving van de werkelijkheid die alle denken en doen doortrekt. Het is geen zuivere verstandelijke kennis, maar een geestelijk inzicht dat uiteindelijk te danken is aan openbaring. Men ervaart dat men op een plaats is waar men niet thuishoort, dat de wereld waarin men tot dan toe heeft geleefd helemaal niet zijn wereld is. Er ontstaat een gevoel van vervreemding. Daarom gaat de gnosticus op zoek naar de diepste kern, zijn ware zelf, dat uit een hogere, zuiverder wereld afkomstig is en daarnaar weer zal terugkeren. Gnosis is dus kennis die bevrijdt. Deze kennis van de gnostici kan niet met de logica van het verstand worden aangetoond en wordt daarom meestal in mythische teksten omschreven.
Terwijl in landen zoals de VS, Frankrijk, Italië en Duitsland talrijke deskundige studies verschenen die ook voor een breder publiek begrijpelijk waren en veel teksten werden vertaald - een stroom die nog steeds voortgaat -, is het in Nederland en België merkwaardig stil gebleven. Van alle geschriften die in Nag Hammadi zijn gevonden zijn alleen het beroemde Evangelie van Thomas en het Evangelie der Waarheid rechtstreeks vanuit het Koptisch in het Nederlands vertaald. (Van het Evangelie volgens Thomas verscheen een vertaling, gevolgd door een ‘inleiding’ in Streven, februari 1960, pp. 401-424.) Dit boek beoogt iets van deze achterstand weg te nemen door van enkele belangrijke teksten uit de eerste bloeitijd van de Gnosis (2e en 3e eeuw van onze jaartelling) een oorspronkelijke vertaling te bieden en voorts via inleidingen en commentaar op deze teksten de lezer in de gnostische denkwereld en de problematiek van het onderzoek binnen te leiden.
De auteur, die behalve universitair hoofddocent in de geschiedenis van het vroege christendom ook bijzonder hoogleraar in de geschiedenis van het hellenisme is te Utrecht, geldt als een bij uitstek deskundige. Voor de lezer die onder deze goede leiding wil proberen de religieuze ervaring in deze vaak moeilijke teksten door lezing, herlezing en geduld boven water te krijgen is dit een aanbevolen studie. Speciale vermelding verdient nog de Appendix (pp. 177-191) waarin men niet alleen een inhoudsbeschrijving aantreft van alle dertien codices die te Nag Hammadi zijn gevonden, maar ook een overzicht wordt geboden van alle tekstedities en belangrijkste wetenschappelijke publikaties.
Panc Beentjes
| |
| |
| |
Gijs Bouwman, Nieuw en Oud. Over het evangelie van Matteüs, Cahiers voor Levensverdieping, nr. 51), Altiora, Averbode/Kok, Kampen, 1986, 159 pp.
Ik vind het nog steeds een teken aan de wand dat er in het Nederlandse taalgebied nauwelijks of geen moderne commentaren van rooms-katholieke huize bestaan op de vier evangelies en de Handelingen. Toch staat elke pastor week in, week uit voor de opdracht om tijdens de vieringen op basis van die vier ‘blijde boodschappen’ zijn verkondiging gestalte te geven. In de zgn. Acyclus staat het evangelie van Matteüs centraal en met het oog daarop heeft de bekende emeritus-hoogleraar uit Tilburg voor elke zon- en feestdag een korte toelichting geschreven bij de betrokken lezingen. Elke passage uit Matteüs wordt besproken volgens een uniforme opzet: eerst wordt de structuur van de perikoop blootgelegd, dan volgt een exegese van de tekst en tenslotte volgen enkele preeksuggesties. De auteur vraagt terecht veel aandacht voor de structuur van de evangelietekst. Dát immers is het kader waarbinnen men dient te gaan lezen. Gelukkig vraagt hij ook steevast aandacht voor de verzen die het Lectionarium uit een evangelieperikoop weglaat. Ook díé woorden worden bij de analyse betrokken! De exegese van de betreffende zondagsperikoop wordt vaak in gesprek met andere - doorgaans Nederlandstalige publikaties - tot een uiteindelijk persoonlijke visie ontwikkeld. Herhaaldelijk wijst de schrijver op de exegetische gevolgen die bepaalde opschriften in onze gangbare vertalingen kunnen hebben. Soms bepalen ze de richting van onze uitleg helemaal, terwijl zulke kopjes toch geenszins deel uitmaken van de canonieke tekst! In de korte rubriek preeksuggesties zal de voorganger af en toe een gedachte aantreffen die een eerste associatie bij hem losmaakt. Je kunt hier merken dat B. de problemen van het wekelijkse preken uit eigen ervaring kent. Het lijkt mij weinig zinvol om gedetailleerd in te gaan op de inhoud van elke bijdrage. Het genre is genoegzaam bekend en deze auteur heeft zijn sporen
daarin verdiend. Met het verschijnen van dit commentaartje op de Matteüs-lezingen heeft Gijs Bouwman zijn trilogie voltooid. In de serie Cahiers voor Levensverdieping verschenen immers al Met Lucas op weg (nr. 21) in 1976 en Marcus, de vertolker (nr. 48) in 1984. Met twee korte opmerkingen wil deze presentatie besluiten. Om te beginnen ben ik heel blij met de glasheldere uitleg van de parabel van de misdadige wijnbouwers (Mt 21:33-43), omdat deze tekst niet zelden theologisch is en wordt misbruikt met betrekking tot Israël. In dat verband had ik in het hoofdstukje over het lijdensverhaal - en héél in het bijzonder bij Mt 27:24 - graag een verwijzing gezien naar het boekje van S. Schoon, Zijn bloed over ons en onze kinderen (Verkenning en Bezinning).
De bijdragen staan niet gerangschikt naar de liturgische kalender, maar in de volgorde zoals ze in het Matteüs-evangelie zelf voorkomen. We blijven dus (voorlopig?) verstoken van een volledig commentaar op dit eerste boek van het Nieuwe Testament, dat ooit hét kerkelijk evangelie bij uitstek genoemd werd.
Panc Beentjes
| |
J. van Oort, Jeruzalem en Babylon. Een onderzoek van Augustinus' De Stad van God en de bronnen van zijn leer der twee steden (rijken), Boekencentrum, Den Haag, 1986, X + 366 pp., f 55.
In de jaren 412-427 heeft Augustinus gewerkt aan het imponerende boek De civitate Dei (De Stad van God). De val van Rome in augustus 410 zal ongetwijfeld hebben bijgedragen aan bepaalde aspecten van het werk, onjuist zou het zijn De Stad van God louter af te doen als een gelegenheidsgeschrift. Het is daarentegen juist te beschouwen als een groot compendium van Augustinus' theologie. Algemeen wordt aanvaard dat het werk een apologetisch geschrift is, de laatste en grootste apologie van de vroeg-christelijke Kerk. Bovendien zal het gaan functioneren als de ‘kerkbijbel’ van de Middeleeuwen waarin keizer en paus, priester en monnik hun portret vonden. Onbedoeld gaat het gebruikt worden als handboek van staatsleer en kerkpolitiek.
In dit proefschrift durft Van Oort het mede op grond van recent ontdekt materiaal aan om De Stad van God te karakteriseren als een catechetisch werk. Dat blijkt zijns inziens zeer duidelijk wanneer we het boek vergelijken met de opbouw van het meest bekende catechetisch geschrift van Augustinus: De catechizandibus rudibus uit ca. 400. De leer van de twee steden komt - zo
| |
| |
blijkt - speciaal aan de orde in catechetisch verband. Vindt dit concept nu zijn eigenlijke oorsprong in manicheese bron, zoals vele onderzoekers menen? Van Oort stelt duidelijke verbanden vast, maar gaat verder zoeken. Ook de door velen gesignaleerde verwantschap met de donatist Tyconius is voor de nieuwe doctor geen eindstation. Er is namelijk - zo betoogt hij - geput uit een oudere christelijke bron. En dan begint een zeer meeslepende ontdekkingsreis die via Tertullianus en Cyprianus o.a. belandt bij de zgn. Pastor van Hermas een ca. 140 na Chr. te Rome (!) ontstaan geschrift van christelijke huize met een sterk joods gedachtengoed. Dáár treedt voor het eerst de beeldspraak van de twee steden op de voorgrond. En zo bereiken we een verrassende conclusie. Een nadrukkelijk en overtuigend beroep op teksten uit het Oude en Nieuwe Testament voor het bestaan van de twee antithetische steden blijkt bij Augustinus nergens, of althans nauwelijks. De bron ervan is veeleer een reeds in het jodendom voorkomende catechetische (!) traditie, o.a. te vinden in de Regel der gemeenschap, één van de zgn. Dode Zee-rollen uit Qumran. Het christendom in Noord-Afrika kan van dergelijke tradities op de hoogte zijn geweest, omdat recente opgravingen e.d. aantonen dat in Carthago in de eerste eeuwen van onze jaartelling een krachtige joodse gemeenschap aanwezig was.
Het is geenszins overdreven, wanneer ik zeg dat dit proefschrift zich laat lezen als een roman (Het enige dat op den duur irritatie veroorzaakt is het veel te vaak gebruikte woord ‘inzonderheid’). Het is een onderzoek dat groot vakmanschap verraadt; geen wonder dat het - voor het eerst in 32 jaar in Utrecht - met het oordeel ‘cum laude’ werd afgesloten. Dat een Engelstalige editie wordt voorbereid is een ander signaal dat het om een mooie en degelijke monografie gaat. Misschien dat in die uitgave een andere typering kan worden gevonden voor de Vulgata. Om haar te betitelen als ‘de oudste latijnse vertaling’ (260) lijkt mij zo niet onjuist, dan toch in elk geval misleidend. Zeker wanneer men bedenkt dat de Vetus Latina voor een niet onaanzienlijk deel in Noord-Afrika moet zijn ontstaan en gegroeid.
Panc Beentjes.
| |
| |
| |
Dr P.A. Elderenbosch, Het Evangelie als uitlegging van het Oude Testament, Boekencentrum, Den Haag, 182 pp., f 27,90.
Waar het gaat om de joodse wortels van het christendom, meer specifiek die van de liturgie, zal deze auteur bij velen niet onbekend zijn. Dit nieuwe boek doet, qua opzet, enigszins denken aan het in 1976 door dezelfde schrijver gepubliceerde Het onderricht van de Messias, dat aantekeningen bevat bij het Evangelie naar Johannes. Men kan het Oude Testament niet begrijpen zonder tegelijk te beseffen dat het altijd gefunctioneerd heeft binnen de liturgie van de synagoge. Dit boek behandelt een volgend aspect van dezelfde intrigerende materie. De vier evangelisten stonden namelijk nog op en top binnen de joodse traditie. We moeten dus zien te achterhalen op welk oud-testamentisch gedeelte de passages uit hun evangelie teruggrijpen. Want alléén dan kan ons duidelijk worden ‘welk bijbels feest als achtergrond moet worden herkend’ (p. 12). De moeilijkheid is echter dat drie van de vijf bijbelse feesten door de christelijke kerk zijn afgeschaft!
In zeven hoofdstukken behandelt de auteur - daarbij opvallenderwijze het ‘leven van Jezus’ chronologisch (!!) volgend - liefst 125 perikopen uit alle vier evangeliën. Steeds blijken er aanknopingspunten in zo'n evangeliepassage voor te komen die een aanwijzing bevatten welke oudtestamentische achtergronden een rol moeten hebben meegespeeld. Aan het slot van zijn boek komt de schrijver dan met een voorstel hoe al die perikopen gelezen zouden kunnen worden in het kader van ons bijbels-liturgisch jaar, aansluitend bij de drie-jarige cyclus van de oudtestamentische lezingen, zoals die door de synagoge werd gevolgd. Dit laatste is overigens een simplificering van een in wezen tamelijk groot probleem!
Wie echter belang stelt in de joodse achtergronden van de evangeliën moet zeker de uitvoerige voetnoten (pp. 163-182) goed napluizen; ze zijn een waar Mekka voor verdere studie. De titel van het boek zet mij voor een vraag. Waarom toch - net als het CDA - spreken van ‘het evangelie’, wanneer er vier verschillende evangeliën worden bedoeld, elk met een heel eigensoortige theologie, liturgisch schema (Johannes!) e.d.? Ze worden nu - mede veroorzaakt door de chronologische behandeling, als ware het een Diatesseron - teveel als homogene geschriften gepresenteerd. En wat de oudtestamentische achtergronden betreft, deze zouden van mij best wat méér uitgewerkt kunnen worden.
Panc Beentjes
| |
C. Westermann, Genesis. Een praktische bijbelverklaring. Deel I (Genesis 1-25), 220 pp., f 33,60; Deel II (Genesis 26-50), 185 pp., f 29,50, Kok, Kampen, 1986.
Aan één kant is het jammer dat er in ons reformatorisch taalgebied klaarblijkelijk niemand bereid gevonden wordt om binnen deze over het algemeen goede commentaarreeks Tekst en Toelichting een leesbare toelichting te schrijven bij het bijzonder intrigerende boek Genesis. Aan de andere kant biedt dit de gelegenheid om de beroemde oudtestamenticus Claus Westermann aan het werk te zien in een voor een breed publiek bestemde bijbeluitleg. De beide thans verschenen deeltjes zijn een samenvatting van Westermanns beruchte en beroemde, liefst 1850 pagina's omvattend wetenschappelijk commentaar op Genesis (Biblischer Kommentar I, 1-3), dat in de jaren 1966-1982 te Neukirchen is uitgegeven. Om die drie forse boekwerken nu eens gecomprimeerd voorgeschoteld te krijgen is een regelrechte verrassing, vooral omdat het geheel in deze kleinere vorm uiterst leesbaar blijkt (hetgeen zeker ook een compliment betekent voor de vertaler, ds L.F. Stolk).
Wie deze deeltjes ter hand neemt zal zich bij voorbaat dienen neer te leggen bij Westermanns opvatting, dat het boek Genesis een samenstel is uit twee belangrijke schriftelijke werken: de zgn. Jahwist uit de koningstijd en de Priestercodex van omstreeks de babylonische ballingschap. Steeds worden in dit commentaar (delen van) verhalen aan één van beide ‘bronnen’ toegeschreven. Een opvallend verschil met het grote wetenschappelijke commentaar is dat in de thans verschenen twee delen op sommige plaatsen in de vertaling van de bijbeltekst soms opeens verzen op een andere plaats worden gezet (o.a. Gen. 13.11a, 12b, 11b, 12a; Gen. 31.2, 1). Merkwaardig is bijvoorbeeld ook, dat het schema bij Genesis 2-3 (pag. 34) niet klopt met de indeling en uitleg die op pp. 35-36 wordt gegeven. Dat zetters zich niets aantrekken van de bronnenscheidingshypothese blijkt uit de slotregels van de ver- | |
| |
taling van Genesis 9. Wat daar als vv. 18 en 19 staat afgedrukt is in werkelijkheid vv. 28 en 29.
Wie de moed niet kan opbrengen om het grote Duitse commentaar van Westermann door te worstelen - en de omvang alleen al werkt dat in de hand, om maar te zwijgen van de prijs - vindt hier een goed alternatief. De lezer voor wie de bronnentheorie een gepasseerd station is kan deze twee deeltjes echter beter niet aanschaffen. Het schijnen van deze praktische bijbelverklaring maakt duidelijk, dat het in ons taalgebied trouwens eens hoog tijd wordt dat er een uitleg van het boek Genesis verschijnt waarin de canonieke tekst als eindtekst, als literair kunstwerk, serieus wordt genomen! Exegese, naar mijn mening althans, is nu eenmaal iets ander dan het relaas over de wording van een tekst!
Panc Beentjes
| |
Literatuur
Ernst Jünger, Parijs dagboek, 1941-1943, vert. Tinke Davids, nawoord Jan Ipema, Arbeiderspers, Amsterdam, 1986, 276 pp., f 48,50.
Onder de enigszins misleidende titel Parijs dagboek verschenen twee delen uit Jüngers dagboekreeks Strahlungen, die als geheel de periode van 1939 tot en met 1948 omvat. Tweemaal verblijft Jünger in deze periode als Wehrmachtofficier in Parijs, maar slechts het eerste Parijse dagboek (1941-1942) is in deze Nederlandse editie opgenomen. In oktober 1942 wordt hij overgeplaatst naar het oostfront, waar hij tot februari 1943 blijft, om vervolgens weer naar Parijs terug te keren. De Kaukasische aantekeningen vormen het tweede en, voor zover het de realiteit van de oorlog betreft, meest interessante deel van deze bundel. In Parijs lijkt het conflict nauwelijks aanwezig en een lichtelijk aan de wereld ontheven reeks activiteiten en gebeurtenissen vult de bladzijden van het dagboek: bezoeken aan antiquairs, bibliotheken en een enkel kunstenaarsatelier, of beschrijvingen van botanische zoektochten, de ‘tedere jacht’.
| |
| |
Aristocraat als hij is, laat Jünger over zijn verachting voor het nazidom (‘de lemuren’) weinig twijfel bestaan, maar lijkt, vanuit eenzelfde aristocratische houding aan de andere kant ook nauwelijks te worden geraakt door het leed dat dit teweeg brengt. Waar medelijden wordt uitgesproken, lijkt het bewoners van een andere planeet te betreffen - ‘bange kinderen die om hun moeder roepen’, zo luidt Jüngers eigen, nogal pijnlijke omschrijving.
Anderzijds valt ook de schildering van het Parijse culturele leven tijdens de bezetting wat tegen. Weliswaar had Jünger regelmatig contact met (vooral, maar niet uitsluitend, de meer Duitsgezinde) kringen van schrijvers, uitgevers en beeldend kunstenaars, maar een werkelijke blik in dit milieu wordt ons toch niet gegund. Terecht wijst Jan Ipema in zijn nawoord op Jüngers observatievermogen, maar dit is juist ten aanzien van het dingmatige of het woordloze ritueel (zoals de inderdaad aangrijpende scène van de executie van een Duitse deserteur) op zijn best. Als geheel is het dagboek eerst en vooral het verslag van een contemplatief bestaan, een kroniek van het inwendige, zelfs temidden van een wereldbrand.
G. Groot
| |
Madeleine Chapsal, Het eigen muziekje, vert. en inl. Ernst van Altena, Ambo, Baarn, 1986, 176pp., f 32,50.
Rond 1960 maakte Madeleine Chapsal voor L'express een reeks interviews van vooraanstaande vertegenwoordigers van het Franse culturele leven. In 1984 verscheen een selectie hiervan in boekvorm, waarvan nu een, opnieuw verder uitgedunde, Nederlandse vertaling is verschenen. De interviews zijn zeer uiteenlopend van aard en toonzetting, maar vallen alle op door hun levendige toon, wellicht als gevolg van het feit dat Chapsal indertijd als één der eersten van een bandrecorder gebruik maakte. Beroemd is inmiddels het gesprek met de op dat moment vrijwel vergeten Bataille en zeer penetrant is het sterk politiek gekleurde gesprek met Merleau-Ponty, enkele dagen voor zijn dood.
Over het algemeen behoudt Chapsal een duidelijke distantie ten aanzien van de personen die zij interviewt, waardoor hun zwakke plekken vaak pijnlijk duidelijk naar voren komen: de hooghartigheid van Simone de Beauvoir, de onverbeterlijkheid en het zelfbeklag van Céline, de frivoliteit van Sagan. Alleen de persoon van Sartre lijkt een dermate overrompelend effect te hebben gehad dat de afstandelijkheid heeft plaatsgemaakt voor een nogal ademloze lyriek, terwijl het (overigens veel later opgenomen) korte interview met Borges opvalt door een zeer bijzondere tederheid.
Elk gesprek wordt voorafgegaan door een later toegevoegde beschrijving van de persoon in kweste en de omstandigheden waaronder het interview plaatsvond. Chapsal laat zich daarbij kennen als een scherp observator, wat met name bij Lacan tot vermakelijke passages leidt. Ernst van Altena, die, zoals vaker, voor een soms wat zoetelijke vertaling zorgde, voorzag elk gesprek van een korte bio- en bibliografische noot.
G. Groot
| |
Emma Tennant, The Adventures of Robina by Herself Being the Memoirs of a Débutante at the Court of Queen Elisabeth II, Faber & Faber, London, 1986.
Opnieuw een knappe roman uit Engeland. The Adventures of Robina is geheel geschreven in de stijl van Defoe en Smollett, de taal van de eerste helft van de achttiende eeuw: het boek vertelt het verhaal van Robina, een Schotse schone die naar Oxford, Londen en Parijs trekt voor een opvoeding en een debuut in de hoofdstedelijke mondaine wereld. Zoals haar mannelijke voorgangers Tom Jones en andere helden uit deze periode, maakt ze allerlei avonturen mee en verandert haar lot voortdurend. Toch treedt ze bijna nooit zelf handelend op, de dingen gebeuren buiten haar wil en ze is er altijd het slachtoffer van, zoals Sade's Justine. Vanaf het begin wordt ze belazerd en bedrogen, door haar pleegouders, door haar vrienden en vriendinnen en door nagenoeg iedereen die ze ontmoet. Ze komt in een kostschool terecht, ontmoet een prins in een bordeel in Londen en wordt door haar oom schaamteloos gebruikt voor zijn eigen politieke doeleinden. Robina is niet alleen zelf een stereotype, al de andere personages zijn dat ook: er is de oude geile man met een eroticaverzameling, de gierige pleegmoeder, de goedige pleegvader, de boosaardige boezemvriendin, enz. Ook de stijl van het verhaal dat door Robina zelf wordt verteld, is achttiende- | |
| |
eeuws: zelfstandige en bijvoeglijke naamwoorden worden met een hoofdletter geschreven, van de namen alleen de eerste letter gegeven: Lady S- of B-, Mr W-, M. de B-. Het resultaat is in ieder geval dat de onschuld en naïviteit van de vertelster benadrukt en gethematiseerd worden in de voor moderne ogen naïeve en onschuldige stijl.
Maar die onschuld en het lot dat Robina ten deel valt zijn niet achttiende-eeuws: haar avonturen vinden plaats tijdens de regering van de huidige koningin in de late jaren vijftig. Het is dan ook een modern verhaal, opgetekend door Emma Tennant, die in de ‘Editor's Note’ vooraan in het boek uitlegt hoe Robina het haar vertelde, het enige stuk dat in modern Engels is geschreven. Tennant was een inventaris aan het maken van de bibliotheek van Robina's pleegouders toen het meisje zelf op een stormachtige zomernacht haar verhaal kwam vertellen. Tennant heeft dan net Defoes Roxana, Smolletts Peregrine Pickle en de dagboeken van Boswell gelezen, wat ineens een verklaring is voor de stijl van het boek. Er is trouwens, volgens de uitgeefster, weinig verschil tussen de zeden van de achttiende en de twintigste eeuw. Tennant loopt dus in het spoor van William Golding met zijn Rites of Passage, van John Fowles en zijn French Lieutenant's Woman en van Angela Carters Gothic novels, maar ze gaat ook verder door een ‘oude’ vorm te gebruiken voor een ‘nieuwe’ inhoud en het is de spanning tussen die twee - het gebrek aan pointe, aan een echte ontwikkeling of groei in de personages, kortom de beperkingen van de vroege roman - die maakt dat The Adventures of Robina heel modern is.
G. Lernout
| |
David Lodge, Write On, Occasional Essays, 1965-1985, Secker & Warburg, London, 1986, 211 pp., £12,95.
Wat doet een professor literatuur, die tevens romancier is, in zijn vrije tijd? Hij schrijft, maar dan op bestelling. Waarover? Over zijn dubbele rol als academicus en schrijver en over de mens die hierachter schuilgaat. In Write On verkent David Lodge de context waarin hij als hybried wezen functioneert. Dat levert twee verzamelingen op: Personal and Descriptive en Literary and Critical. Bevrijd van het kritisch jargon waarin professionelen zich vaak hullen krijgt de taal hier vrij spel. Het resultaat is een boeiend en verrassend relaas van twee decennia literaire en culturele bedrijvigheid. Vooral voor niet ingewijden biedt deze verzameling een kijk op o.a. de betekenis van James Joyce en D.H. Lawrence, de verhouding tussen Amerikaanse en Engelse literatuur, cultuur en taal, het ontstaan en verdwijnen van literaire trends, de mens achter het werk. Als essays zijn deze bijdragen meesterwerkjes in hun genre. Vergeet niet te lezen.
Hugo Roeffaers
| |
Theater
Robert Storey, Pierrots on the Stage of Desire. 19th-C French Literary Artists and the Comic Pantomime, Princeton UP, Princeton, 1985, 351 pp., $37,50.
Zonder Harlekijn geen Pierrot, maar toch liggen beiden niet in elkaars verlengde, zoveel heeft de theatergeschiedenis wel aangetoond. S. werpt zich hier niet op de strikte theatergeschiedenis, maar probeert moeizaam de mentale, ideehistorische essentie van deze type-behoefte van de 19e eeuw te achterhalen en te omschrijven, gebruik makend van Freud en een flinke portie Lacan. Mime-acteur Debureau ontwierp, toen een officiële regeling de dialoog op het ‘vulgaire’ theater verbood, een nieuw concept van de Pierrot-figuur; het was de start van een lange populariteit met eindeloze varianten, waarvan hier wordt nagegaan hoezeer de hele literaire avantgarde in Frankrijk (G. Sand, T. Gautier, T. de Banville, G. Flaubert, de Goncourts, P. Verlaine e.a.) ermee ingenomen was. S. stelt dat de primaire bestaansvorm van de figuur onafscheidelijk met de performer, de acteur-op-de-scène verbonden was; het publiek, dat het succes pas sanctioneerde, blijft in zijn analyse doorgaans afwezig. Zoon Debureau kruidde de figuur nog sterker met melancholie, het onbereikbare, het infantiele. Dit is niet zonder meer burgerlijk heimwee naar de verte in een proletarische expressievorm. Het is ook een vorm van aspiratie van de artiest, zijn wens om volwaardig deel uit te
| |
| |
maken van de burgerlijke cultuur. De mimeacteur wil met Pierrot het ‘serieuze’ theater in en moedigt dan ook de wat kruiperige belangstelling van de burgerlijke auteurs aan. Een raadsel blijft het waarom het oorspronkelijke publiek dan niet wegbleef. Gewijzigde economische en culturele voorwaarden konden dat voor een deel verklaren. Maar tegelijk was de Pierrot-mime vaak heel scherp mentaal-satirisch en S. raakt nergens enige politieke interpretatie aan. Bovendien ken ik geen vrouwelijke Pierrots. Voor deze avantgarde was de vrouw vijand of idool, in elk geval uitsluitend object; het wordt niet meteen duidelijk maar het geeft wel aan waarom de Franse decadenten storm liepen voor dit altijdse topos.
C. Tindemans
| |
Keir Elam, Shakespeare's Universe of Discourse. Language-Games in the Comedies, Cambridge UP, Cambridge, 1984, 339 pp., hc. £25, pb. £8,95.
S's bedoeling is een studie van het zelfbewustzijn van Shakespeares taal, hij wijst de meer traditionele modellen van ‘literaire’ tekstanalyse af en haalt een semiotische methode binnen die de taal ziet als een dynamisch deel van het drama-in-uitvoering evenzeer als de acteurs zelf die taal-in-gebruik hanteren. Gedemonstreerd wordt dit in de decompositie van Love's Labour's Lost, gebaseerd op Shakespeares taalanalytische tijdgenoten (Puttenham, Ficino) en onze eigentijdse theoretici (Peirce, Foucault). De theorie loopt niet voorop als starre richtlijn; de drama-semiotische ontbladering informeert over en noopt tot discussie van tekstgehalte, genre-adhesie en drama-intentie en verbreedt zich logisch tot inhouden en voorstellen van hedendaags semiotheoretisch denken. Wittgensteins idee van taal als ‘spel’ krijgt meer nadruk dan de ‘speech act’-theorie. In ijsschotsstrategie bepaalt S. de tekstanalyse niet uitsluitend als instrument om betekenistoekenning te achterhalen maar als integraal genre-aspect van de komedie en als presentatieïdioom van de acteurs. Meteen ligt de richting voor de volgende hoofdstukken uitgetekend: systematiseerbaarheid van context, semiopraktijken van Shakespeare, pragmakarakter van Shakespeares taal (met verblijdende steun van E. Goffman), de relatie tussen drama en retoriek. Op vele plaatsen moeilijk, tegelijk fascinerend is deze studie een belangrijke uitbreiding van de semiotische tekstbenadering en tegelijk een verrassende en verrijkende bijdrage tot kenbaarheid van Shakespeares dramatische aantrekkelijkheid.
C. Tindemans
| |
Ulrich Plenzdorf, Buridans Esel, Legende vom Glück ohne Ende, Henschel, Berlin, 1986, 156 pp., DDRM. 6.
Na het wereldsucces van Die neuen Leiden des jungen W, het adembenemende relaas van de ondergang in een vernieuwde maatschappij, presenteert Plenzdorf twee teksten die de obsederende diagnose van het tijdsonbehagen missen. De bewerking van G. de Bruyns roman Buridans Esel beperkt zich tot dialogisch verknippen en fatsoeneren van een nerveuze poging tot zelfbehoud midden in een nivellerende samenleving. Legende vom Glück ohne Ende schrijft een op zich banale reeks incidenten van ontrouw en verlangen kriskras door elkaar. De toon echter, de structuur, de personagesilhouetten, de interactie ontlopen methodisch de strikte realiteitsevocatie, en bereiken over het doorsnee-avontuur heen een stijlrijk, gevarieerd en affectief effect.
C. Tindemans
| |
Miroslav Krleza, Dramen, Athenäum, Königstein/Ts., 1985, 358 pp., DM. 48.
M. Krleza (1893-1981) startte zijn internationale reputatie met het Kroatische nationalisme als basis voor militante verbrijzeling van een cultuurpatroon en zelfbewustzijn van de inburgerlijke Oostenrijk-Hongaarse monarchie. Hij was en bleef kritisch bij middel van toestand- en mentaliteitstekening, het in handeling uit elkaar rafelen van sociale en ethische conventies. Zijn verbaal geweld is toch altijd groter dan de dramatische intensiteit; de verontwaardiging is evident maar slaat niet meteen om in S.'s bekende links-ondogmatische opstelling. Terecht toch wel, zo bewijst deze bundel toneelstukken, meer bekend om zijn epische oeuvre, herhaalt Krleza zich voortdurend. De uitgever wijst op het vertaalprobleem bij een auteur die een Duits-Kroatisch kromtaaltje in de mond van zijn aftandse figuren legt, het onpersoonlijke idioom van een nagestreefde mengcultuur van collaborerende
| |
| |
bourgeoisie, terwijl daar bovenop nog een lawine Slavische allusies neerkomt. De dramaturgische techniek bestaat uitsluitend uit de dialoog, vaak bladzijden lang, altijd boeiend op zich maar zonder theatrale spankracht. In Georg Gross-stijl is zijn antimilitarisme. Hij eindigt zonder concreet perspectief; deze wereld is veroordeeld, er komen betere tijden. Zijn dramatische oeuvre heeft behoefte aan een ander mensbeeld, een andere beschaving, een ander geweten; hijzelf kan enkel zijn behoefte en verlangen uit- maar niet afbeelden.
C. Tindemans
| |
Melly Puaux, éd., Jean Vilar. Du tableau de service au théâtre, Cahiers théâtre Louvain, Université Catholique, Louvain-la-Neuve, 1985, 131 pp., BF 250.
Sonia Debeauvais e.a., Jean Vilar. Théâtre et utopie, Cahiers théâtre Louvain, Université Catholique, Louvain-la-Neuve, 1986, 119 pp., BF 250.
M. Puaux heeft de berichtjes verzameld die Jean Villar aan de valven van zijn schouwburg liet uithangen en die de acteurs en technici voortdurend aanspoorden tot professionele ernst. De aanleiding is telkens veeleer gering; je leest er echter de wil van een theaterleider achter, het gehalte van een produkt nooit te laten inzakken, op de top van vermogen en energie te blijven. Niet voor publikatie bestemd, lees je in deze gelegenheidsnotities een andere dan de officiële Vilar. Die zelfbenoemde cultuurverspreider komt dan analytisch aan bod op een colloquium te Venetië (1985) waarop S. Debeauvais, A. Delcampe, B. Dort en C. Roy in onderscheiden aspecten (de eigenlijke regie-opvatting, de geschriften, de toespraken tot het publiek, de omgang met zijn artiesten) het cultuurpolitieke streven van Vilar uittekenen. De utopie van een publiek dat het ‘volk’ omvat, de intentie van theatervernieuwing, de zorg om een ander repertoire, de regie als interpretatie-voor-deze-tijd, deze constanten van een periodewil worden nog eens strak onderlijnd.
C. Tindemans
| |
Lynda Bellity Peskine, réd., Roger Blin. Souvenirs et propos, Gallimard, Paris, 1986, 334 pp., FF 110.
Vriend van A. Artaud, lid van de Groupe Octobre, creatieregisseur van S. Beckett en J. Genet, ook werkzaam in Nederland (Arnhem, Rotterdam), vertegenwoordigt regisseur R. Blin (1907-1984) de antiklassieke regie-tendens, de politieke militant, de anti-burgerlijke esthetica. Zijn reële invloed op een nieuwe generatie theatermakers in Frankrijk valt moeilijk te omschrijven, maar het staat vast dat zijn vrij onregelmatige arbeid in het theater inhoudelijk en vormelijk nieuwe wegen heeft gebaand. In deze gesprekken met een nieuwsgierige studente ontstaat wel niet een gecoördineerd levensbeeld; te hooi en te gras, in een willekeurige chronologie diept Blin uit zijn herinnering die gegevens op die hem zijn bijgebleven, die hem hebben begeleid in zijn werk. Het blijft een allegaartje; je kan er onmogelijk een thematische of formele of regieconceptuele lijn in terugvinden. Anarchist uit roeping, consolideert hij zijn theaterprésence nooit omheen een doctrine of programma; opvallend blijft dat al zijn bemerkingen slaan op ad-hoc-oplossingen die hem het beste rendement beloofden. Tegendraads van natuur, onconventioneel uit ongebondenheid, vol onvrede om de wereld rondom zich, debiteert hij in koele zinnen de manier waarop hij zijn gedroomd universum in teksten aantrof die hij dan zo efficiënt mogelijk trachtte te dienen. Het resultaat was een fragment van de theaterrevolutie zoals die thans weer tot stollen is gebracht en waaruit zijn naam en zijn resultaat niet meer weg te denken zijn.
C. Tindemans
| |
Wolfgang Schuh, Hrsg., Lateinamerikanische Stücke, Henschel, Berlin, 1985, 496 pp., DDRM. 25.
Dat deze anthologie van Zuidamerikaanse toneelteksten om de specifieke fundering en boodschap in politieke zin is samengesteld, verrast wel niemand. Dat alle auteurs bovendien de inhoudelijke drang ook dramatisch en formeel een volwassen identiteit geven, maakt ze pas efficiënt. Er priemt af en toe nog wel wat agitprop-routine doorheen (E. Buenaventura, Die Papiere der Hölle, 1968/70) en zelfs tweedehands socialistisch realisme (J. Diaz, Glanz und Elend des Pablo Neruda, 1984); utopische projectie weet echter ook een heel onvermoede vorm aan te nemen (O.S. Santis, Anapola, 1981). En toch is sentimentaliteit nog niet uitgeroeid (H. Quintero, Die letzte Karte im
| |
| |
Spiel, 1978). Maar de afwisselende concreetmateriële spelomgeving die spijkerharde dialoog koppelt aan etherische fasen en teksten, maakt thematisch zo uiteenliggende stukken als M. Puig, Der Kuss der Spinnenfrau (1976) (een Genet-achtige celstudie van homoseksualiteit en revolutie), P. Marcos, Zwei Verlorene in einer schmutzigen Nacht, 1967 (grandioze illusieloze schildering) en A. Alegria, Der weisse Anzug (1981) (concretisering van hoop in prachtige theatersymboliek) tot meer dan enkel beloftevol.
C. Tindemans
| |
Walter Felsenstein, Theater muss immer etwas Totales sein. Briefe. Reden. Aufzeichnungen. Interviews, Henschel, Berlin, 1986, 606 pp., DDRM. 40.
Tussen 1947 en 1975 was W. Felsenstein intendant van de Komische Oper in Berlijn (DDR); hij ontwierp er de praktijk (zonder doctrine) van het Musiktheater, een opvatting over het samengaan van muziek en acteren dat de belcantovirtuositeit (zonder theatrale eenheid) van de traditionele opera zou opheffen en een vermenselijkte interpretatie van de zanger-acteur doen ontstaan waarin de muziek expressie is van het interne dramatische leven van het personage. Deze evident aan Stanislawskij geschoolde opvatting heeft hoe dan ook een wereldecho gekregen. Zijn verzamelde opstellen over zijn stellingen en uitvoering zijn vroeger al gepubliceerd. Wat hier nog volgt, zijn aardige documenten van verschillende, maar altijd persoonlijke aard. Van jongs af aan zet hij brokken gedachten op papier die nooit abstract-theoretisch worden, maar altijd op de man of vrouw af raad inhouden, een concept toelichten, een houding corrigeren, een visie van theatraliteit in de opera pragmatisch verbijzonderen. Vooral de notities na de repetitie die hij aan solisten zowel als koor geregeld liet toekomen, maken deze constante zelfcorrectie inzichtelijk. Voegt het geheel geen andere informatie toe aan het werkbeeld, dan schraagt het heel bijzonder de verbeten visie van een man die in zijn eentje niet enkel een lexicon maar ook de instudeer- en representeerpraktijk in het zangtheater heeft gewijzigd.
C. Tindemans
| |
Kunst
Michael Baxandall, Schilderkunst en leefwereld in het Quattrocento. Een inleiding in de sociale geschiedenis van de picturale stijl, vert. Léon Stappers, Sun, Nijmegen, 191 pp, geïll.
De toonaangevende Engelse kunsthistoricus M. Baxandall is verbonden aan het beroemde Warburg Institute te Londen, een instelling die als geen andere er toe heeft bijgedragen dat de kunstgeschiedenis in opzet en methode werd verruimd tot een volwaardig onderdeel van de geestes- en mentaliteitsgeschiedenis. Het hier besproken werk is de Nederlandse vertaling van het reeds in 1972 voor het eerst verschenen Painting and experience in fifteenth century Italy (OUP). Met name wordt hierin aandacht besteed aan de wisselwerking tussen de stilistische aspecten van het kunstwerk enerzijds en zijn functie en receptie anderzijds. Stijlen evolueren niet uit zichzelf als in een biologisch proces, ze zijn mede afhankelijk van externe factoren, zoals het verwachtingspatroon van de bestemmeling en de specifieke functie van het kunstwerk in de maatschappij.
Schilderkunst en leefwereld in het Quattrocento is verdeeld in drie hoofdstukken. In een eerste (Zakelijke omstandigheden) wordt er op gewezen dat bepaalde renaissancistische stijlkenmerken zoals b.v. de perspectivisch verantwoorde ruimtesuggestie ook werden ervaren als een speciale uiting van de virtuositeit van de artiest. Naarmate de 15e eeuw vorderde werd de Italiaanse schilder steeds meer gewaardeerd - ook financieel - voor zijn vermogen om dergelijke technische bedrevenheid ten toon te spreiden. Anderzijds blijkt in het vroege Quattrocento de waarderingsnorm voor de artistieke bedrijvigheid nog een typisch middeleeuws karakter te hebben en, meer bepaald, in correlatie te staan met de duurzaamheid en de kostbaarheid van het gebruikte materiaal.
In het tweede hoofdstuk (De zienswijze van het Quattrocento) worden typische stijleigenschappen van de Italiaanse schilderkunst van de vroege renaissance meer vanuit een sociologisch standpunt benaderd. Zo kan de onmiskenbaar mathematisch-rationele structuur van deze kunst, gebaseerd als zij is
| |
| |
op calculeerbare verhoudingen, in verband worden gebracht met het mathematische vernuft, de zin voor wiskundige verhoudingen en het schattingsvermogen, eigenschappen die bij de Florentijnse kooplieden van de 15e eeuw ontwikkeld waren als nergens anders in Europa. Ook is er de heel opmerkelijke gebarentaal, die niet weinig bijdraagt aan de expressiekracht en de dramatische geladenheid van deze kunst. Baxandall toonde aan dat die gebarentaal verwant is met de gecodificeerde omgangsvormen van de tijd (spreekgewoonten, dansstijlen, etc). De ontluikende belangstelling voor stilistische virtuositeit van de kunstenaar vindt haar neerslag in de prille kunsttheoretische literatuur die juist in het Quattrocento ontstaat. Het derde hoofdstuk (Schilderkunst en categorieën) handelt dan ook over de normen die in die literatuur worden aangewend. De auteur poogt meer bepaald die normen te toetsen aan het stijleigene van een aantal toonaangevende Quattrocentoschilders.
Hans Vlieghe
| |
Fotografie
Bernard Noël, Le Nu, Centre National de la Photographie, Paris, coll. Photo Poche, nr. 24.
Is het portret de meest voor de hand liggende toepassing van de fotografie, het naakt is de meest onnatuurlijke. Wij leven gekleed en niet ontkleed: ieder beeld van een naakt lichaam is geënsceneerd, zelfbewust, resultaat van afspraken, overleg, medeplichtigheid. Het naakt is niet de natuurlijkste maar wel de meest onnatuurlijk verschijningsvorm van het lichaam. Het probleem van de naaktfotografie is dat spanningsveld tussen het naturalisme (van het medium én van het lichaam) en het uiterst conventionele van de blik op het ontblote lichaam. Is het naakt modelstudie of intiem-amoureuze uitwisseling? Wordt de blik geregeerd door vormproblemen of door affecten? Valt het naakt in een voorgeschreven pose (de zoveelste uitvoering van een traditionele houding) of breekt het naakt het kader en de pose? Het album van Noël omvat 65 foto's, waaruit helaas geen filosofie van het genre te voorschijn treedt. Die hebben we nu veelmeer nodig dan encyclopedische volledigheid. Zoals trouwens ook bij het fotografische zelfportret valt op hoe het naakt de laatste twee decennia aanleiding heeft gegeven tot forse (zelf-)agressie. Het lijkt me geen goed idee om dit koket gespeelde onvermogen ernstig te nemen. Als sluitstuk schreef Frizot een mooie tekst over de geschiedenis van de naaktfotografie.
Dirk Lauwaert
| |
David Mellor ed., Cecil Beaton, Weidenfeld & Nicholson, London, 1986, 256 pp.
Dit boek - uitgegeven naar aanleiding van een grote Cecil Beaton-tentoonstelling in 1986 - is een onmisbare publikatie over de fotograaf en een model van een veelzijdige, rijke benadering van een fotografisch oeuvre. Niet dat Beaton een gemakkelijke figuur is. Zijn portretten van hof en aristocratie in Groot-Brittanië, zijn modefotografie (voor Vogue), zijn society-portretten bieden op het eerste gezicht vooral charmante ensceneringen. Pas langzaam openbaart zich de complexiteit van deze charme, het pastiche-karakter van zijn statiebeelden, het element travestie in zijn glamour, een scherpzinnigheid achter de tulle en de rozen. Essentieel is natuurlijk de wetenschap dat Beaton met zijn oeuvre vooral erkenning nastreefde; dat er een onverwoestbaar snobisme in hem werkzaam was. Hij bracht tegelijk hulde aan de betere kringen, maar liet nooit na de hulde te spelen als een citaat, als een ‘tableau vivant’: de betere kringen zijn alleen maar beter dank zij het visuele regiewerk. Heel boeiend zijn uiteraard de raakpunten tussen de vleiende portrettist en de reporter (hij was oorlogsfotograaf tijdens de Tweede Wereldoorlog), de onthullende snapshot-fotograaf, de onvermoeibare tekenaar en monteur van zijn knipselboeken, de wijdlopende dagboekschrijver en chroniqueur. De charme van zijn werk krijgt dan een andere lading: die van een levenskeuze waarin het esthetische bewustzijn primeert. Vatte hij die keuze niet zelf mooi samen toen hij schreef: ‘Het leven is rijker dan de gedachte’?
Dirk Lauwaert
|
|