| |
| |
| |
Boekbespreking
Godsdienst
Jurgen van den Herik, Een voorganger over Israël. Het spreken van ds K.H. Kroon over Israël en het belang daarvan voor de systematische theologie, Protestantse Stichting Lectuur Voorziening, Voorburg, 1986, 92 pp., f 18,25 (excl. verzendkosten).
Wie zich in onze gewesten méér dan alleen oppervlakkig bezighoudt met het moeilijke vraagstuk van de plaats van Israël in de theologie, moet op een bepaald ogenblik stuiten op de naam van dominee K. Kroon, tussen 1950 en 1970 predikant in algemene dienst te Amsterdam met bijzondere opdracht ‘het gesprek met Israël’. Kroon was een boeiend, improviserend verteller, een meester in de causerie. Boeken heeft hij niet zoveel geschreven, bijna alles dat hij publiceerde geschiedde in de vorm van artikelen in zeer verschillende periodieken. Dat maakt het extra moeilijk om een goed beeld te krijgen van zijn inzichten. Dat is nu een stuk vergemakkelijkt door de doctoraalscriptie waarop Jurgen van den Herik (1956) is afgestudeerd aan de Theologische Hogeschool te Kampen. Het is niet alleen zijn verdienste dat hij de tot nu toe enige (en onvolledige) bibliografie van ds Kroon aanzienlijk heeft uitgebreid en vervolledigd. Hij weet tevens de lezer mee te voeren in Kroons eigensoortige, bepaald niet geijkte gedachtenwereld. Hij doet dit in drie fasen. In het eerste hoofdstuk geeft hij een beschrijving van het spreken van Kroon over Israël in een biografisch kader, door middel van een indeling naar de tijdschriften waarin Kroon gepubliceerd heeft. In het tweede hoofdstuk volgt dan een bespreking van wat onder het begrip Israël bij Kroon dient te worden verstaan en welke Problemen ermee samenhangen. Dit hoofdstuk wordt besloten met een excurs waarin Kroons exegese van de brieven van Paulus centraal staat. Het derde hoofdstuk staat vervolgens in het teken van de systematische theologie. Kroon is daarin in gesprek met zijn beide leermeesters: Barth en Miskotte. We hebben hier een interessante studie die in brede kring aandacht verdient.
P. Beentjes
| |
A. Krijger, De tranen van Esau, Kok, Kampen, 1986, 65 pp., f 12,50.
In tegenstelling tot zijn broer Jakob besteedt het Oude Testament geen afzonderlijke verhaalcyclus, ja zelfs niet één apart verhaal, aan de persoon van Esau. Dit gegeven bepaalt dan ook in sterke mate het karakter van deze studie (in de serie: Verklaring van een bijbelgedeelte). Het is in feite helemaal geen verklaring van een bijbelgedeelte, maar een thematisch opgezette studie. En om U niet langer in spanning te houden: het is een héél interessant overzicht geworden van allerhande teksten waar de figuur van Esau opduikt. Daarbij is het van groot belang te beseffen dat de naam van Esau niet een persoon betreft, maar een volk, te weten Edom. Het boekje opent dan ook heel terecht met een historisch overzicht van dat volk in zijn relatie tot Israël en Juda. Omdat Edom (‘roodachtig’) zeer nauw betrokken is geweest bij en in grote mate geprofiteerd heeft van de ondergang van Juda en Jerusalem in 586 voor Chr., is te begrijpen hoe de vervloeking van Edom vanaf de ballingschap een vaststaand thema is geworden in het joodse denken. Ook hieraan wordt door de auteur een apart hoofdstukje gewijd. Daarnaast vinden we een hoofdstuk waarin een globaal overzicht wordt geboden van wat over Esau/Edom is gezegd in de
| |
| |
vroeg-joodse en rabbijnse literatuur. En ter afsluiting informeert de auteur ons over hetgeen er in het Nieuwe Testament over Esau te lezen staat.
Ondanks het feit dat de opzet van dit boekje opvallend verschilt van de meeste andere in deze serie, is het een leerzaam overzicht van bepaalde periodes uit de geschiedenis van het Nabije Oosten en de theologische verwerking ervan.
P. Beentjes
| |
Willem Barnard, Hebdomadarium of Zevendagenboek. Een dagboek bij de Schriftlezingen uit het aloude brevier. Cahiers bij De eerste lezing, Protestantse Stichting Lectuurvoorziening, Voorburg, 1985-1986, per deel f 9,75 excl. verzendkosten.
Het is een ontwikkeling die te denken geeft dat de laatste tijd met name in protestantse kring zowel het oude Missale Romanum als het aloude Breviarium Romanum is herontdekt als inspiratiebron van schriftlezing, prediking en liturgie. Wie op een speelse, maar verantwoorde wijze (weer) thuis zou willen geraken in die roomskatholieke traditie vindt in deze boekjes van Willem Barnard (nr. 4a en 4b, Van Paaszondag tot Pinksteren, 73 en 65 pp., nr. 5, De maand September, 70 pp., nr. 6a en 6b, Van Pinksteren tot aan Augustus, 77 en 74 pp.) een uitstekende hulp om die bronnen weer te gaan exploreren. Aldus lezend in de oude kerkelijke traditie ontdekt men bijvoorbeeld dat de derde zondag na Pinksteren niet alleen de parabel van het verloren schaap, maar óók het verhaal van de verloren ezelinnen (1 Samuel 9) een plaats heeft gekregen. Wie zo'n overeenkomst als ‘toeval’ terzijde schuift zal gaandeweg bemerken dat het aloude brevier dan wel érg veel van dat soort ‘toevalligheden’ in zich bergt!
Wie de korte commentaren van Barnard leest komt spoedig tot de ontdekking dat deze auteur de traditie van het Brevier niet gebruikt om er het heden mee te ontvluchten. Integendeel, de soms verbijsterende actualiteit waarin onze wereld verkeert wordt nimmer uit de weg gegaan.
Binnen de hier besproken cahiers valt deel 4b op, omdat het niet gewijd is aan het brevier, maar aan het thans geldende dagmissaal (het ‘lezingenboek voor de weekdagen’). Dit deeltje is gewijd aan het boek Handelingen der Apostelen, zoals het nu over zeven weken van de Paastijd is verspreid. Aangezien de aandacht van het brevier voor dit nieuwtestamentisch geschrift veel geringer is, heeft Barnard deze impasse aldus willen oplossen. Het vijfde deel van de reeks brengt bijbelboeken ter sprake die eveneens zeer de moeite waard zijn: Job, Tobit, Judith en Esther. En in de ruim twee maanden die door de beide deeltjes 6 worden overspannen staan 1-2 Samuel en 1-2 Koningen in het middelpunt. Korte, trefzekere beschouwingen bij bijbelteksten vanuit een brevier-traditie die niet verloren mag gaan!
P. Beentjes
| |
A.S. van der Woude (red.), Inleiding tot de studie van het Oude Testament, Kok, Kampen, 1986, 232 pp., f 35.
Dit boek beoogt studenten, pastores en andere belangstellenden op de hoogte te brengen van problemen die zich bij de bestudering van het Oude Testament voordoen, en hen in te leiden in de voornaamste methoden die ter ontsluiting van zijn inhoud worden toegepast. Deze doelstelling is naar mijn oordeel met dit uitermate boeiende en vakkundig samengestelde overzicht volledig verwezenlijkt. Het zou mij geenszins verwonderen, wanneer deze uitgave binnen enkele jaren als verplichte leerstof zal worden opgegeven aan elke beginnende theologiestudent(e). Het meest verheugende aan deze bundel vind ik wel, dat het héél goed mogelijk blijkt om op een zéér begrijpelijke manier toch wetenschappelijk verantwoord de problemen te beschrijven die men - al dan niet professioneel - bij het lezen van het Oude Testament tegenkomt. Het boek kan voorts heel goed dienen als uitvalsbasis voor verdere studie, aangezien alle bijdragen zonder uitzondering worden afgesloten met een uitvoerige opgave van de belangrijkste literatuur op het betreffende deelgebied. Hoewel deze verzameling opstellen primair informatief van aard is, hebben verschillende auteurs naast een algemene inleiding op het door hen beschreven terrein ook persoonlijke accenten gelegd. Dat is o.a. het geval bij het onderwerp ‘Tekstkritiek en tekstoverlevering’ (pp. 87-101), waar dr A. van der Kooij aan een paar eenvoudige voorbeelden laat zien hoe subjectief het tekstkri- | |
| |
tisch apparaat van de Biblia Hebraica Stuttgartensia soms zijn kan. Ook de bijdragen van dr C. Labuschagne over de literair-kritische methode (pp. 102-127) en van dr W. Beuken over de redactie-kritische methode (pp. 173-187) zijn gelardeerd met interessante tekstvoorbeelden. Zonder één van de andere auteurs te kort te willen doen zou ik het opstel van dr J. de Moor over ‘De talen van het Oude Testament’ (pp. 29-51) speciaal onder uw aandacht willen brengen. Om
kort te gaan: een boek dat ruime aandacht verdient en U bij deze dan ook méér dan warm wordt aanbevolen!
P. Beentjes
| |
Jill Klappe o.p., Sukkoth - Huttenfeest - Palmzondag, Kok, Kampen, 1986, 57 pp., f 12,90.
Op zoek te gaan naar de joodse wortels van de christelijke feesten is in veel gevallen een bijzonder interessante en intrigerende onderneming. Dat is zeker ook het geval bij het speuren naar de bijbelse fundamenten van Palmzondag, zoals dat in deze kleine studie aan de orde wordt gesteld. Helaas raakt de opbouw van het boekje mijns inziens onnodig ondoorzichtig, doordat de verschillende paragrafen zonder duidelijke afbakening op elkaar volgen en er geen indeling in hoofdstukken is gehanteerd. Dat zou overigens heel goed te doen zijn geweest: eerst het materiaal uit het Oude Testament, vervolgens een tekstanalyse van de passages over ‘Palmzondag’ bij de vier evangelisten en tenslotte een afdeling met de liturgische gegevens uit het Oude en Nieuwe Missaal. Het boekje had wat mij betreft ook wel wat uitgebreider mogen zijn. Met name de analyse van de vier evangelieteksten is zéér summier gehouden; ze schreeuwen werkelijk om een veel omvangrijker toelichting! De eigen vertaling van deze perikopen is bijzonder letterlijk en is derhalve nauwelijks bruikbaar (bij voorbeeld in de liturgie!).
De auteur veronderstelt wel erg veel bekend bij zijn lezers. Weet iedereen wel wat een parasche is en wat de term haftarah betekent (p. 22)? Is ‘De Vaux, tweede deel’ een voor iedereen bekende kreet (p. 6)? En wat te denken van een afkorting als 1 QSa (p. 33) en de aanduiding LXX op dezelfde pagina? Een verklarende woordenlijst wordt dus echt gemist en ook een kleine literatuuropgave zou zeker niet hebben misstaan. Het is ronduit jammer dat een zo interessante studie op zoveel punten tot de orde moet worden geroepen. Het staat nog een beetje te veel in de steigers! Eén aspect ten slotte wordt in deze studie volkomen genegeerd. In het joodse liturgische jaar liggen Pasen en Loofhuttenfeest precies een half jaar uiteen. Wanneer nu, zoals Klappe betoogt, Palmzondag en Loofhuttenfeest nauwe relaties onderhouden, hoe moeten we dan verklaren dat alle vier evangelisten een totaal ándere chronologie aan de dag leggen; de intocht en het paasfeest liggen bij hen slechts zes dagen (en niet zes maanden) uit elkaar!?
P. Beentjes
| |
Sociologie
John Huige en Piet Reckman, Het rijk van de vrijheid. Bouwstenen voor een nieuwe sociale ideologie, Anthos, Baarn, 1985, 157 pp.
Zoals de titel suggereert gaan de schrijvers van dit werk op zoek naar de ideale maatschappij, die volgens de marxistische visie onvermijdelijk zou verrijzen uit de as van het kapitalisme (het rijk der noodzaak). De auteurs zijn beide verbunden aan de Sociale Academie De Horst te Driebergen, en delen eveneens dezelfde politieke (PVDA) en syndicale (ABOP) lidmaatschappen. Zij schrijven dit werk vanuit de zorg om de linkse politieke formatie waartoe zij behoren uit het slop te halen, uit de ontwaarding die het parlementarisme en de politieke compromissen met zich meebrengen. Een zoektocht naar een verscherpt politiek profiel dus voor links dank zij een nieuwe progressieve ideologie. Reckman en Huige zoeken dit alternatief duidelijk in de anarchistische hoek. Zij staan zeer huiverig tegenover de parlementaire democratie, de staat en grootschalige organisaties in het algemeen. Hun heil zoeken zij eerder in de schoot van die bewegin- | |
| |
gen (ecologie, vredesbeweging, vrouwenbeweging,...) die vanuit een kleinschalige, hollistische, autonome optiek ageren, dikwijls buiten de klassieke kanalen van machtsverwerving. Hiermee valt echter het grote woord: hoe kijken Huige en Reckman aan tegen het hanteren van de macht in grootschalige structuren, zoals markt en staat? Op dit punt citeren de auteurs André Gorz, en ontlenen zij diens onderscheid tussen functionele en persoonlijke macht. Machtsverhoudingen en machtsverschillen zijn onvermijdelijk; macht moet echter verbunden worden aan functies, niet aan personen; de toegang tot deze functies moet publiek zijn en publiek beargumenteerbaar blijven.
Deze positie ten opzichte van de machtsproblematiek tekent ongeveer het hele werk. Het geheel laat me nogal onbevredigd. Je kan akkoord gaan met de kritiek die wordt voorgeschoteld, grotendeels met uitgebreide citaten uit Gorz, Bahro, Lafargue (niet Lafarque, zoals overal in de tekst!), Capra, Wallerstein, Habermas, Roszak: alle grote en modieuze namen zijn er. Je voelt dezelfde sympathie als de auteurs voor de nieuwe sociale bewegingen. Maar een nieuwe sociale strategie en visie, die heb je daarmee in dit boek nog niet gevonden. Daartoe ontbreekt de nodige diepgang en consistentie.
J. Van Gerwen
| |
Politiek
Bertrand J. De Clercq, Macht en principe. Over rechtvaardiging van politieke macht, Lannoo, Tielt, 1986, 317 pp.
Van B.J. De Clercq verschenen reeds verschillende werken over politieke en sociale ethiek, o.m. Godsdienst en ideologie in de politiek, Kritiek van de verzuiling, Menselijk samenleven als opdracht, Politiek en het ‘goede leven’, en Eurocommunisme en westers marxisme (het laatste als redacteur). In Macht en principe geeft de auteur een historisch overzicht van de politieke theorie, met als belangrijkste focus de rechtvaardiging van de politieke macht, en als tweede aandachtspunt de rechtvaardiging van de macht
| |
| |
der wapens, de oorlog. Het boek leest als een cursus ‘Geschiedenis van de politieke en sociale theorieën’; het is uitvoerig gedocumenteerd en vereist de volgehouden aandacht van de lezer.
De monotonie van een rechtlijnige afwikkeling van de draad der geschiedenis wordt echter vermeden door een thematische indeling, waarbij telkens naar het einde van elk hoofdstuk toe de band met de hedendaagse vraagstelling gelegd wordt. Zo wordt de politieke macht vooreerst historisch geduid als een goddelijk attribuut, binnen het theocratische denken van de joods-christelijke traditie, en later als instrument ten dienste van de rede, binnen de grieks-romeinse cultuur. Deze twee visies ontmoeten elkaar in de moeilijke synthese van de middeleeuwse maatschappij, met haar inherente conflict tussen wereldlijke en geestelijke heren. Een volgende thematische reeks vangt aan bij de moderne opvattingen over de autonomie en de zelflegitimatie van het politieke handelen (Machiavelli, Hobbes) en over de vrijheid als grond van machtsuitoefening, zowel in zijn democratische gestalte (Locke, Montesquieu, Rousseau) als in zijn juridisch geharnaste versie van de rechtsstaat (Kant, Hegel, Tocqueville). Een laatste beweging voert ons via de marxistische kritiek op de staat en het sociaal-democratische reformisme naar de hedendaagse problematiek van de verzorgingsstaat-in-crisis. In dit laatste hoofdstuk wordt voornamelijk de theorie van Habermas en Offe gehanteerd om de huidige organisatie van de politieke macht in haar ‘veelvuldige organisatie’ te belichten. Het boek loopt uit op de bevestiging van de ‘sociale’ rechtsstaat, die de verzorgingsstaat is, waarbij echter gewezen wordt op twee noodzakelijke (maar voor de toekomst onzekere) voorwaarden voor het goed functioneren van deze staat: ‘een of andere vorm van veralgemeende en doeltreffende solidariteit’ en een ‘herdefinitie van de verhoudingen tussen maatschappij en staat’, waarbij de eerste controle behoudt over de laatste, zonder dat het systeem van ‘verzorging’, dat onder staatsbeheer werd opgebouwd, ontmanteld wordt.
Macht en principe levert in het Nederlandse taalgebied een originele bijdrage tot een internationale politiek-filosofische reflectie waartoe figuren behoren als Sheldon Wolin (Politics and Vision), Quentin Skinner (The Foundations of Modern Political Thought), Raymond Aron en P. Rosanvallon. De kritiek die men mogelijk op dit werk kan uitbrengen heeft vooral te maken met de schaduwzijden van de thematische opbouw ervan. Zo wordt de joods-christelijke visie op de politieke macht wel bij de aanvang systematisch behandeld (hoofdstukken 1 en 3), maar wordt haar latere inbreng in de westerse geschiedenis herleid tot occasioned verwijzingen of opmerkingen in verband met andere stromingen. In deze schikking komt b.v. het christen-democratische gedachtengoed van deze eeuw niet aan bod.
Een soortgelijke selectieve beperking bespeur ik in de bespreking van de crisis van de huidige democratische rechtsstaat. De analyse die De Clercq hiervan levert is boeiend en genuanceerd. Ik wil ook niet zijn optie voor de visie van Habermas en Offe betwisten, hoewel ik graag wat uitdrukkelijker vernomen had waarom hun kritiek als ‘de meest relevante mag beschouwd worden’ (p. 271). Maar ik mis wel in deze reflectie een expliciete behandeling van begrippen en werkelijkheden als bureaucratie en technocratie. Die zitten wel heel de tijd in de plooien van de argumentatie verborgen (‘de regulerende overheidsplanning’, ‘de doelmatigheid van het accumulatieproces’, ‘de vermaatschappelijking van de productie’,...) maar komen niet uit de verf als zelfstandige factoren met een eigen greep op de constitutie van de politieke macht. Ik denk hier b.v. aan de reflectie die Sheldon Wolin reeds meer dan 25 jaar geleden op gang bracht (‘The Age of Organization and the Sublimation of Politics’, in Vision and Politics, 1960). Een thematische behandeling van de (dikwijls anti-democratische) rol van technische kennis en informatiebeheersing als machtsfactoren lijkt mij in dit opzicht meer dan gewenst.
J. Van Gerwen
| |
Literatuur
Martin Walser, Messmers Gedanken, Suhrkamp, Frankfurt, 1985, 106 pp., DM 28.
Registreerde Walser altijd al hoe de moderne samenleving het individu verbrokkelt, nooit ging hij daarin zo ver als hier. Hij
| |
| |
gooit het verhaal overboord en schrijft nauwelijks fictieve dagboeknotities, waarin een wat schimmige intellectueel het kluwen van zijn bestaan probeert te ontwarren. Als een nieuwe Musilse ‘vivisector’ ontleedt Messmer, afwisselend in de ik-, hij-en wij-vorm, zijn eigen drijfveren: passiviteit en almachtsverlangen, nood aan geborgenheid en vlucht voor de anderen. Hij huivert voor het spontane voelen en handelen, maar beseft dat daarin alleen de verlossing schuilt uit de duivelskring van het denken. In hun spitse formulering, onthullend en verbergend, hebben deze korte reflecties vaak de glans van Novalis' Fragmente. De op het eerste gezicht buitenissige zelfbespiegelingen tonen almaar meer diepgang. Wanneer de lezer naar de afstand tussen hemzelf en Messmer begint te peilen, blijkt die veel kleiner dan ver wacht.
E. De Smedt
| |
Thomas Shapcott, Hotel Bellevue, Chatto & Windus, London, 1986.
Thomas Shapcott heeft al eens de Canada/Australia Prijs gewonnen en is momenteel directeur van de literatuursectie van de Australia Council. Met Hotel Bellevue lost hij de hoge verwachtingen echter niet helemaal in. De roman steunt op een historisch feit, de controversiële afbraak van een oud hotel in Brisbane door de overheid van de provincie Queensland. Hierrond weeft Shapcott het verhaal van een lector aan de universiteit van Melbourne die naar Brisbane terugkeert waar hij als kind met zijn grootmoeder Kerstmis vierde, om zijn relatie met zijn vrouw te overdenken. Het boek volgt een week in Boyd Kennedy's verblijf en het perspectief wisselt tussen Brisbane, waar Boyd een paar waarheden over zijn grootmoeder leert, maar ook over zichzelf, en Melbourne, waar zijn vrouw Marie probeert zijn vertrek te verantwoorden voor zichzelf en voor haar ondernemende vriendin Dagmar en haar even ondernemende en levenslustige moeder.
Met een motto uit een brief van Proust en vele verwijzingen naar de Recherche, heeft Shapcott getracht zijn verhaal een dimensie meer te geven. Zo komt voor Boyd een centraal inzicht op een ogenblik dat hij bijna struikelt over twee ongelijk geplaveide stenen en zijn relatie met zijn grootmoeder is veel belangrijker dan die met zijn ouders. In het zwoele en sensuele Brisbane laat hij steeds meer van zijn reserves varen en in de protestbetoging bij de afbraak van het hotel voelt hij zich één worden met de menigte en zo ontdekt hij ook zijn Proustiaanse twijfel over zijn seksuele identiteit. Hoewel Shapcott net als Proust sterk is in het evoceren van de kinderjaren van zijn held, is hij zwak in zijn nevenfiguren, bij hem geen Mme Verdurin, Bergotte of Andrée. De exuberante Weense moeder van Marie is net iets te exuberant, de oude boezemvriend net iets te bourgeois geworden en de hippies waar Boyd mee in contact komt zijn clichés uit het einde van de jaren zestig, niet echte mensen in 1979. Hierdoor zijn de tegenstellingen te scherp, wat dan weer heel wat van het effect wegneemt dat Shapcott nodig heeft om zijn verhaal te kunnen vertellen. Toch is het een rijke en interessante roman, mede door de sensuele taal waarmee Shapcott Brisbane beschrijft.
G. Lernout
| |
Ria Lemaire (red.), Ik zing mijn lied voor al wie met mij gaat. Vrouwen in de volksliteratuur, HES, Utrecht, 1986, 208 pp., f 27,50.
Onder deze fraaie titel heeft de Utrechtse mediëviste R. Lemaire een aantal studies bijeengebracht waaruit moet blijken dat de vrouw als auteur en voordrachtkunstenares in de orale tradities een veel creatievere en belangrijkere rol heeft gespeeld dan men, misleid door onze huidige schriftcultuur, doorgaans aanneemt. De bundel valt in vier delen uiteen. Na een ‘Inleiding’ van R. Lemaire zelf (deel I) worden de rol en de plaats van de vrouw in de Hebreeuwse (deel II) en de Europese (deel III) orale tradities onderzocht. Deel IV tenslotte gaat over ‘Vrouwen op het breukvlak van mondelinge en geschreven tradities’, waarmee (middeleeuwse) literaire teksten zijn bedoeld die weliswaar in geschreven vorm overgeleverd zijn, maar duidelijk uit de orale traditie zijn ontstaan en aan de schriftcultuur zijn aangepast.
Een weids panorama dus, en het valt te begrijpen dat Lemaire en de haren zich tot een aantal case-studies hebben beperkt. Zo komen in deel II, na een algemener stuk van M. Bal over ‘De bijbel als volksliteratuur’, het Hooglied (J. Bekkenkamp) en het lied van Debora (G. van Meerkerk) ter sprake.
| |
| |
In deel III worden het wiegelied (Ph. van Voorst van Beesd) en (tweemaal) de ballade behandeld (E. Johns en R. Lemaire; R. Knorringa). IN deel IV tenslotte komen de hoofse roman in zijn verhouding tot het sprookje (C. Hogetoorn) en een passage uit het Nibelungenlied (F.W. Korsten) aan bod. Het is belangrijk en boeiend onderwerp dat hier aangesneden wordt, en de schrijvers zijn erin geslaagd de leze ‘een tekst aan te bieden, die van hoog wetenschappelijk niveau is en tegelijkertijd ook voor niet-ingewijden toegankelijk’ (M. Bal in haar Voorwoord). De ‘niet altijd even faire) uitvallen in sommige bijdragen tegen de vooringenomenheid van de (mannelijke) geesteswetenschappers moet men maar voor lief nemen, ze horen nu eenmaal bij de ‘feministische literatuurwetenschap’ zoals die in Nederland beoefend wordt. Wel heb ik de indruk dat de tekstinterpretaties hier en daar wat al te zeer door feministische vooringenomenheid geïnspireerd zijn. Waar het Hebreeuwse, Roemeense of Portugese teksten betreft, ben ik als niet-ingewijde aan de vertalingen van de auteurs overgeleverd, maar gelukkig wordt er soms ook wel een tekst geciteerd in een taal die mij wat meer toegankelijk is, Dat zorgt wel eens voor verrassingen. Ik beperk me maar tot één voorbeeld. In haar algemene inleiding gebruikt R. Lemaire de volgende (door haar vertaalde) passage uit het Oudfrans chanson de toile om te bewijzen dat het reidansen in het middeleeuwse Europa voornamelijk een aangelegenheid voor vrouwen was: ‘De jonge meisjes gaan erheen (naar het dansfeest - F.W. voor rondedansen / De schildknapen voor het steekspel) De ridders (getrouwdeP om te kijken;/ De (getrouwde) vrouwen voor het vermaak van haar lichaam’ (in het Oudfrans: vont i cez dames por lor cors deporter). Wie dat laatste vers nogal vreemd vindt, wordt door Lemaire met de volgende parafrase gerustgesteld: ‘Ook de
getrouwde vrouwen dansen om, in de beweging van de dans, van haar lichaam te genieten’ (33). Nu zou een romantiste toch wel mogen weten dat lor cors in het OUdfrans heel vaak (‘très fréquemment’ zeggen de grammatica's) gebruikt wordt als substituut van het wederkerend voornaamwoord se, zodat die dames niet naar dat dansfeest zijn gegaan om van hun lichaam te genieten, maar gewoon ‘om zich te amuseren’ (por se deporter). De - op zichzelf overigens niet onwaarschijnlijke - hypotese van een ‘taak-verdeling tussen de seksen, wordt door deze tekst dus niet bevestigd.
Al worden hier dus vaak interressante hypothesen tot waarschijnlijkheden en waarschijnlijkheden tot zekerheden gepromoveerd, toch vormt deze bundel artikelen stimulerende lectuur, die niet alleen literatuurwetenschappers, feministen en mediëvisten, maar ook de niet ingewijde liefhebbers van literatuur zal boeien.
F. Willaert
| |
Conrad Busken Huet, Tijgergenoegens. Een bloemlezing uit zijn werk samengesteld en van aantekeningen voorzien door Olf Praamstra, De Arbeidspers, Amsterdam, 1986.
De chronologische bloemlezing heeft een duidelijk opzet: in tegenstelling tot de traditionele verzamelingen van teksten van (vooral) de criticus Huet, werden hier teksten gekozen die een idee moeten geven van de evolutie van het volledige werk van Huet. Aandacht wordt besteed aan de ontwikkeling van de predikant (Haarlem, 1850-1862), en ruimer opgevat de ontwikkeling van de moderne intellectueel van idealistisch geloof tot berustend scepticisme, zijn optreden als (politiek) journalist in voortdurend conflict met zijn omgeving (vooral in Nederlands Indië, 1868-1876) en zijn (artistieke) evolutie als letterkundige (Parijs, 1876-1886). De teksten zijn afgedrukt naar de eerste publikatie, vooral in tijdschriften, en niet naar de latere herziene herdrukken. Ook hiermee tracht de bloemlezer het werk beter in zijn ontwikkeling te plaatsen. In kort bestek krijgt men als lezer zicht op het verloop van een bijzonder turbulent en chaotisch leven en op een werk dat opvalt door zijn geweldig polemisch vermogen. Zelfs de bloemlezer lijkt uiteindelijk verrast door het niet aflatend satirisch genoegen van de tijger Busken Huet, die het nooit afleerde aanstoot te geven.
P. Couttenier
| |
| |
| |
Willy Spillebeen, De engel van Saint-Raphael, Manteau, Antwerpen, 1986, 155pp., f22,90/BF 445.
Met het toneelstuk van Brecht De goede mens van Sezuan als stramien heeft Spillebeen geprobeerd een roman te schrijven over de no future generation, voorzien van diploma's die nergens voor deugden, samenhokkend met gelijkgezinden in cafés zoals de Saint-Raphael. Voornaamste protagonisten zijn slome Eddy, een middenstander, door de auteur tot verhaalpromotor gepromoveerd, brave Willem, een schrijvende leraar die uitstekend dromen kan noteren maar de eigen realiteit niet beheerst, Angela, de engel van het café die eveneens haar vleugels aan de weerhaken van de dagelijkse realiteit scheurt. Daarrond cirkelen een twintigtal personages, bijeengehouden door de toevalligheden die de auteur bedacht heeft: van Brecht dat nooit opgevoerd zal worden een bende Hell's Angels, een cafébaas met verstand van zaken, een engelachtig meisje dat een miskraam krijgt. Spillebeen heeft zij roman een parabel genoemd. Voor mijn part had het ook een allegorie mogen heten. Maar dan van de soort uitgewerkte metaforen die gaandeweg zo verbleken dat er weinig van overblijft. Het laatste van de indrukwekkende bladzijde motto's die Spillebeens parabel voorafgaat luidt: Laten we maar begraven (Rafaël Alberti). De lezer mag het als de graftekst voor deze ‘parabel’ beschouwen.
J. Gerits
| |
Jeroen Brouwers, Hélène Swarth. Haar huwelijk met Frits Lapidoth 1894-1910, De Arbeiderspers, Amsterdam, 1985.
De monografie van Jeroen Brouwers behandelt de ‘Noordnederlandse jaren’ van de dichteres met als brandpunt haar huwelijk met de invloedrijke, maar inmiddels vergeten journalist Frits Lapidoth (1861-1932). Men zou het werk kunnen beschouwen als een aanvulling op Herman Liebaers studie van Héène Swarths Zuidnederlandse jaren (Gent, 1964), al is het karakter ervan erg verschillend. Het boek van Brouwers is het resultaat van een jarenlange individueel be- | |
| |
paalde interesse voor het leven en de poëzie van de eens gevierde ‘tederste harpspeler’ uit de beweging van Tachtig. Kontakten met medewerkers, Hans Roest en Harry G.M. Prick, groeiden uit tot vriendschapsrelaties. Door dit intense voorbereidingswerk brengt het boek een overvloed aan nieuwe en verrassende details, soms van intieme aard, aan het licht. Brouwers beschouwt dit biografisch speurwerk overigens geenszins als futiel, maar als een bijdrage tot herwaardering van ‘een van de grootste dichteressen uit de Nederlandse literatuur’ en bijgevolg, als een ‘daad van simpele rechtvaardigheid’. Er is echter nóg meer. Zoals uit vroeger werk reeds bleek (o.a. Kladboek, 1979), bestaat er sedert lang een intense betrokkenheid van Brouwers met het werk en de biografie van Swarth. Door die verbondenheid van persoon tot persoon ontstaan er talrijke interessante thematische verbanden. De monografie is daarom (vooral) literair van gehalte, en als onderdeel van Brouwers' oeuvre, een spiegelende verkenning van het ‘ik’ uit het eigen werk. Vandaar de gekende motieven: het thuisloze leven na de ‘Vlaamse jaren’, de vereenzaming, het mislukte huwelijk, de asocialiteit, de liefde, de absolute houding t.o.v. literatuur, de teloorgang van de vrouw, het dode meisje, de zelfmoordgedachte, het verraad, enz... Daarom schrijft Brouwers met deernis én agressie over de
deerniswekkende, swarthgallige dichteres en haar vruchteloos leven. In dit spiegelpaleis van Brouwers' werk krijgen de onbenulligste details hun (literaire) zin; de onbenulligheid zelf (of de vergeefsheid van het bestaan) wordt zelfs gethematiseerd: ‘alles verdwijnt bij het uitademen van de tijd’ tot het wordt opgenomen in literatuur. Die vertrouwde thematiek bij Brouwers - er is geen werkelijkheid buiten de geschreven werkelijkheid - wordt hier gespiegeld in de biografie van Hélène Swarth. Het netwerk breidt zich uit.
Piet Couttenier
| |
Theater
Lothar Matthes, Vaudeville, Untersuchungen zu Geschichte und literatursystematischen Ort einer Erfolgsgattung, Carl Winter, Heidelberg, 1983, 244 S., Geb., DM. 74, Br., DM. 52.
In het dramarepertoire van de 19e eeuw is de ‘vaudeville’ opvallend druk aanwezig; in de literatuurwetenschap bleef dit subgenre tot nog toe nagenoeg ononderzocht, toch wel omdat de dramatisch-esthetische waarde traditioneel laag wordt geacht. Maar dit slag dramatiek valt nu eenmaal niet weg te denken uit de ontwikkeling van het theater en alleen al daarom is het naspeuren van herkomst, vormgroei, consolidering en vervaging wenselijk. S.'s standpunt ligt niet in het onweerlegbaar vastleggen van wat een vaudeville nu eigenlijk is maar in de poging na te gaan wat bepaalde volksgroepen op diverse ogenblikken onder die benaming hebben verstaan; daardoor bereikt hij een merkwaardige synthese van diachronische en synchronische opvattingen. De ontstaansgeschiedenis is met enige blijvende twijfel toch in de chanson-produktie van Frankrijk in de 16e eeuw te situeren, een tussengenre van wat laagbijdegrondse lyriek met begeleidingsdrama (term ‘vaux-derire’); het voorlopige einde vindt dit genre in de overproduktie van de 19e eeuw waarvan een doorsnee-analyse de constante kenmerken vastlegt. Daartussenin is er de periode van 17e en 18e eeuw waarin het genre van de straat weg het theater in en op werd gedragen met sterk actueel-persiflerende accenten en zelfs uitgesproken politieke kenmerken. S. verwaarloost nauwelijks een facet van de historische bestaanscode: omvang, structuur, prozavorm, titelappèl, auteurs, distributiemodi, lezersreceptie, theatralisering, verhouding (zelfstandigheid en interpenetrate) tot andere dramagenres en hij vindt in de variërende subtitels een drama- en theatersociologische reeks van alternerende attitudes terug in het subgenre als een menggenre tot zowel identiteit als fataal verval hebben geleid. Principieel op Frankrijk gericht, had het werk beslist ook enige verwijzing naar Oostenrijk gewettigd (met Nestroy maar ook de sliert poetae minores van het lied-met-actuele-satire), vooral m.b.t. de functie
van het couplet waarbij de vergelijking, zowel overeenstemming als verschil (waarin? waardoor? waarom?), een niet onbelangrijke toevoeging en dus ook verheldering van de Franse versie had kunnen inhouden.
C. Tindemans
| |
| |
| |
James Woodfield, English Theatre in Transition. 1881-1914., Croom Helm, London, 1984, 213 pp, £14,95.
Omdat dit boek een ruim publiek beoogt, mist het enig nieuw inzicht in het wat en het hoe van een beweging die de Victoriaanse wereld inruilde voor een voortaan versplinterd theaterpanorama. De verwachte figuren en strekkingen komen uiteraard voor (Ibsen, Shaw, Granville-Barker, Craig, het experimenteren met Shakespeare, de strijd tegen de censuur); waarvan echter afscheid wordt genomen, blijft onbegrijpelijk vaag. Sommige voorkeursaspecten krijgen ruiniere behandeling (J.T. Grein en het Independent Theatre, de Elisabethan Stage Society, W. Poels Shakespeareconcept, Granville-Barkers ensemble-idee, Craigs impressionisme) maar de lacunes, te verantwoorden uit de afwezigheid van maatschappelijke discussie, verhinderen het ingewikkelde tijdsbeeld anders te zien dan als een poging van begaafde maar wat verwaaide solisten.
C. Tindemans
| |
Ortrun Zuber-Skerritt, ed., Page to Stage. Theatre as Translation, Rodopi, Amsterdam, 1984, 200 pp.
Het aangekondigde thema, de praktische problemen bij de overdracht van een dramatekst, ontloopt niet de consequente verlenging ervan, nl. de tekst die op zijn beurt omgezet wordt in theatrale transpositie. De uitgangsidee is gezond, maar met name de berichten over ‘vertaling’ in scenische oplossingen, ontaarden in anecdotiek en al-te-individuele problematisering. De weinig talrijke bijdragen over de talige omzetting van een dramatekst graven toch dieper, ontwijken niet de fundamentele procesmoeilijkheden, wagen al synthetische pogingen om een meer universele aanpak ter discussie te stellen. Een aantal bijdragen aan dit voornamelijk Australisch symposium is kennelijk onvoldoende rijp; enig editiewerk had deze mentale chaos althans in de eindversie dienen op te vangen.
C. Tindemans
| |
| |
| |
Anne Steinmetz, Scribe. Sardou. Feydeau. Untersuchungen zur französischen Unterhaltungskomödie im 19. Jahrhundert, Peter Lang, Frankfurt-Bern, 1984, 293 pp., sFr. 64.
Wolfgang Asholt, Gesellschaftskritisches Theater im Frankreich der Belle Epoque (1887-1914), Carl Winter, Heidelberg, 1984, 456 pp., geb. DM. 80, br. DM. 54.
Met E. Scribe (1791-1861), V. Sardou (1831-1908) en G. Feydeau (1862-1921) wil Steinmetz de essentie van het Franse drama in de 19e eeuw vertegenwoordigen. Dat heeft zin als je althans mede de context opneemt waarin ze zichzelf werden door er zich van te onderscheiden. Deze dramatisch-theatrale context, maar nog sterker de sociaal-ethische conjunctuur (op de fundamentele geldzucht na) blijven aanwezig en dat tast de geldigheid van het vooropgezette waarheidsgehalte flink aan. S. heeft een weinigzeggende vita, gaat selectief-chronologisch op de voornaamste dramateksten in, stelt personages en handelingspatronen in reliëf waarbij de opvoeringspraktijk dankbaar betrokken raakt. Scribe fungeert dan als initiator van een dramaturgisch procédé dat de beide anderen overnemen en tegelijk inhoudstechnisch en effectstrategisch anders opvullen. Scribe bracht discipline, zelfs mechanisering; Sardou bedacht de dramaturgische mise-en-scène en Feydeau hief beider ethische schijnheiligheid op en stalt de vroeger verzwegen seksualiteit uit. Scribe schreef een wereldbeeld vast, start een ijle conventie; Sardou doet ze wankelen en Feydeau geeft principieel elke rechtlijnigheid op, houdt enkel nog structurele chaos over, menselijk én dramatisch. Geen wonder dat vandaag alleen Feydeau nog erkenbare symptomen bezit.
Asholt is dan weer voorbeeldig in het ophangen van een sociaal-maatschappelijk en moreel-ethisch raam waarbinnen de enkelingen hun zelfstandigheid afdwingen. Zijn thesis gaat in tegen de gebruikelijke opvatting van de Belle Epoque; hij is op reïnterpretatie en rehabilitatie uit van een ondergewaardeerde generatie. In een zorgvuldige analyse van het Théâtre d'Amour (G. de Porto-Riche, H. Bataille, H. Bernstein), het Théâtre d'Idées (F. de Curel, P. Hervieu) en het Théâtre social (E. Brieux, O. Mirbeau) graaft hij de tijdsactuele aspecten op als bewijzen van dramaturgische techniek (post-naturalistische, post-symbolistische procédés die niet zomaar tot een coherent eind-produkt hebben geleid) gebruikt om actuele stellingen en opvattingen onder te brengen in een romanesk gebeuren-op-scène. Deze analyse wordt voortdurend begeleid door theaterkritische tijdsreacties; zo ontstaat een niveau van erkenning dat de immanente en de tijdsgebonden facetten prettig verbindt. Wat prekerig wordt dan het besluit dat deze auteurs een werkintentie, een themavoorkeur, een personageontwerp en een handelingsinteresse vertegenwoordigen die vooruitwijzen naar het einde van een tijdperk zoals de Eerste Wereldoorlog dat formed heeft bevestigd.
C. Tindemans
| |
Hans Bunge, Hrsg., Brechts Lai-Tu. Erinnerungen und Notate von Ruth Berlau, Luchterhand, Darmstadt, 1985, 330 pp., DM. 34.
Walter Brecht, Unser Leben in Augsburg, damals. Erinnerungen, Insel, Frankfurt, 1984, 369 pp., DM. 34.
In 1935 ontmoette Ruth Berlau Bertolt Brecht in Denemarken, liet man en kind in de steek en volgde hem tot aan zijn dood in slaafse liefde, altijd aan de rand, een heimelijke minnares die overdag zijn kantoorwerk verrichtte en foto's nam. Brechts gedrag tegenover haar, dat blijkt uit haar optekeningen maar was voor niemand een geheim, is laf geweest, onfijn, uitbuiterig; voor de lezer pijnlijk is haar onderwerping, de klagerigheid over rivalen of afwijzing die haar het alcoholisme indreef. Haar fotografenberoep schakelde Brecht in om zijn oeuvre in documenten vast te houden; ze was, behalve mooi, in haar vak ook vindingrijk en ze werkte zelfs mee aan de tekst van negen Brecht-drama's (collaboratie nooit toegegeven). Ze had een (doodgeboren) kind van hem in het eenzame New York in ballingschap. Ze gaf de Svenborger Gedichte uit en met haar vertaalwerk schoof ze Brecht libretti toe waarvan hij teksten maakte. Het is evident dat ze in Brechts leven veel belangrijker geweest is dan hij ooit heeft toegegeven. Maar ze kent geen kritiek, blijft tot het eind verhangen, is uiterst loyaal ook tegenover Brechts wettige echtgenote Helene Weigel. Een vrouwenleven noemen ze dat, adembenemend ontroerend.
Walter Brecht, Bertolts iets jongere broer, vult het gat op dat Bertolt met opzet over zijn jeugd te Augsburg heeft opengelaten tenzij in een snelle sneer over een verfoeide, vermoeide provinciestad. Walters verhaal
| |
| |
ziet er anders uit. Geen problemen, alles blijheid. Hij kan geen geheimen prijsgeven omdat ze er niet waren. Hij had weinig op met Bertolts vrienden en de vele, vele liefjes zijn hem ook vandaag nog een raadsel. Voor de literaire evaluatie van Bertolt houdt dit suikerverhaal weinig in.
C. Tindemans
| |
Heinrich Magirius, Gottfried Sempers Zweites Dresdner Hoftheater. Entstehung. Künstlerische Ausstattung. Ikonographie, Herman Böhlaus, Wien, 1985, 319 pp., öS 980.
In 1878 werd de door een van de beroemdste Duitse theaterarchitecten van de 19e eeuw in 1839 ontworpen schouwburg van Dresden, na in 1869 te zijn afgebrand, luxueuzer dan tevoren wederopgebouwd; in februari 1945 werd hij een prooi van de luchtaanval en in februari 1985 werd hij feestelijk heropend. N.a.v. deze traditierijke reconstructie wil dit boek de eigenschappen van dit exemplarische gebouw uitvoerig voorstellen. De schouwburg kan exemplarisch genoemd worden zowel sociaal als architecturaal; sociaal is het een momument van de burgerlijke cultuur (niet voor niets ontwierp dezelfde bouwmeester de schouwburgen van Wenen, het Burgtheater, en München, het Wagnertheater) en architecturaal zet het deze tijdskenmerken om in constructieve en decoratieve bevestigingen van een wereldbeeld en een tijdshouding. S. volgt op de voet, met tekst en schets, met historische afbeelding en met detailanalyse van fragmenten en principes, welke de leidinggevende beginselen van deze zelfverheerlijkende bouwkunst waren en hoe deze architect, een begrip voor de bouwkunst van de 19e eeuw, daar in het bijzonder mee omsprong. Op deze wijze gaan de architectuurhistorische inzichten en de theaterhistorische en -technische voorzieningen hand in hand. Het eindprodukt is haast even weelderig als de geest van het object zelf. De druktechnische verzorging brengt de lezer alle zolderingsgeheimen naderbij, niet uit ontluisterende volledigheidszucht maar omdat zo het mentale mozaïek van een gebouw, een kunst en een generatie inzichtelijk wordt gemaakt.
C. Tindemans
| |
Fotografie
Jean Sagne, L'atelier du photographe, Presses de la Renaissance, Paris, 337 pp.
Helaas heeft Sagne het prachtige thema van het atelier verknoeid. Boordevol fragmentarische informatie, aaneengeschreven door vanzelfsprekende platitudes, leest dit boek met ergernis. Noch voor de techniek (licht), noch voor de economie, noch voor de sociologie van de portretstudio heeft de auteur werkelijk aandacht. Ook een verwijzing naar de daar gemaakte foto's ontbreekt. Het veranderende statuut van de (portret)fotografie had een intelligent auteur doorheen zulk een Studie geviseerd: helaas heeft Sagne niet meer gedaan dan de vaste punten der fotografiegeschiedenis rond het thema studio te herhalen. Onze kennis heeft hij helaas niet vergroot.
D. Lauwaert.
| |
Hans Keller, Herman Hoeneveld, Foto '86, Amsterdam, Staatsuitgeverij, Den Haag, 1986, 153 pp.
Fotomanifestaties worden steeds vaker in een soort festivalvorm gegoten: geconcentreerd op een korte tijd, overkoepeld door een catalogus, gespreid over enkele knooppunten en verder over een hele stad (men denke aan de Parijse Mois de la Photo). De ene tentoonstelling trekt uiteraard de ander op: er ontstaat versnelling en verheviging van de belangstelling. Maar wat een prijs moet je daar in termen van aandacht voor neertellen! Honderden foto's, tientallen fotografen, die elkaar verdringen. Het is zo al moeilijk om foto's te zien (eerder dan ze te doorbladeren)! Hier wordt je langs foto's gejaagd!
Deze tweede Amsterdamse manifestatie liet enkele revelaties toe (Chargesheimer, van Bennekom, Oddner, Parr, subjectieve fotografie, Hollandse fotoboeken over Parijs uit de jaren vijftig). De catalogus, onmisbaar om uit die lawine toch iets vast te houden) doet niet echt veel met het overvloedige aanbod. De inleidingen en korte presentatieteksten zijn zelfs als journalistiek ondermaats: demagogische, soms ronduit onjuist, oppervlakkig. Maar ook dat is kenmerkend voor
| |
| |
een fotografiesucces dat gebaseerd is op slordige exploitatie en razendsnelle circulatie.
D. Lauwaert
| |
Richard Whelan, Robert Capa, Faber & Faber, Londen, 1985, 342 pp.
Robert Capa tekende enkele der beroemdste foto's ooit gemaakt. Deze biografie - naar Amerikaanse traditie boordevol details en feiten - laat ons de omstandigheden weten waarin deze beelden gemaakt werden en de persoon kennen die achter de camera stond. Het is een ontzettend leerrijk, herkenbaar en in-triest boek. Via dit levensverhaal krijg je een zeer efficiënte sleutel tot talloze Hollywoodmythes, scenario's en filmgevoelens. Heel de jongensachtige branie achter zoveel films zie je hier in een levende gestalte: de roekeloosheid, de vitaliteit, het cynisme, de romantiek der rusteloosheid. Iedereen bezweek ervoor in de zalen, maar ook als je het in levende lijve ontmoette in een fotograaf als Robert Capa. Je kan het boek alleen maar dankbaar zijn dat het je weer eens zo dicht bij die schone en tragische periode der Amerikaanse cultuur bracht.
Boeiend is uiteraard kennis te maken én met de financiële kant van een top-fotojournalist én met de fases van zijn werk. Het werkt ontnuchterend dat aangrijpende beelden gemaakt werden uit de onwaarschijnlijkste combinaties van omstandigheden. Maar dat is fotografie nu eenmaal! Helaas krijgen we in het boek geen antwoord op vragen over de foto's zelf, hun kracht, nun schoonheid. Maar als we zien hoe Capa het beroemde agentschap Magnum opzet en welk een invloed dit heeft gehad op de geëngageerde fotografie (men leze overigens Barthes' boosaardige bedenkingen daarbij in Mythologies) dan weten we opnieuw dat ook zulk een studie broodnodig is. Deze iets te droge biografie vult deze nood niet in, maar ondertussen weten we toch meer: de levenslustige rusteloosheid van de man achter de camera.
D. Lauwaert
| |
Henri Cartier Bresson, Les Cahiers de la Photographie, nr. 18, Paris.
Deze bundel opstellen rond het oeuvre van de Franse meester-reporter is helaas, maar ook voorspelbaar, ontoereikend. Dit zegt iets over dit werk maar ook over onze huidige culturele tekorten en over de fotografie. Mij stoort de ongelukkige toon: ongelukkig met zichzelf, met Cartier Bresson, met de ambities zowel van de fotografie als van de fotografiekritiek nu. Symptomatisch is het afwijzen van de enkele zeldzame, maar juist nu cruciale uitspraken van de fotograaf. Zijn bescheidenheid, zijn ‘naïef’(?) vitalisme, zijn filosofie van de realiteit (en de fotograaf daarin, niet daarbuiten!) - daarmee kan de huidige cultuur blijkbaar niets beginnen. En wat schrijft men sinds het midden der jaren zestig vaak slecht! Men verplicht zich tot teveel en legt zich op een ander vlak weer teveel verboden op. Die ongelukkige toon heeft ook iets met het oeuvre en met de fotografie te maken. Het is ontzettend moeilijk deze ontroerende, sterke, briljante foto's te zien voor wat ze zijn, nl. de impressies van een chroniqueur, van een gegoed wereldreiziger, gevoelig voor de toevallige harmonieën op het wereldtoneel. Van fotografische meesterwerken verwachten we een grotere gerichtheid. En nee, die is er niet in die mate dat we meteen van een visie en een oeuvre kunnen spreken. We moeten eigenlijk in mineur-toon, badinerend, bescheiden (maar niet oppervlakkig) door deze galerij lopen. In fotografie zijn de ‘grote’ genres potsierlijk (bv het naakt, de vertellende foto's), de ‘kleine’ (in de eerste plaats het genre-tafereel en het portret) geroepen om het medium zijn beste kansen te geven. Maar het nummer zet de verwachtingen zo misplaatst hoog dat de presentatie van Cartier Bresson hier tegen moet vallen.
D. Lauwaert
| |
Heinz Gebhardt, Franz Hanfstaengl, von der Lithographie zur Photographie, Verlag C.H. Beck, München, 1984, 283 pp. ‘In unnachahmlicher Treue’, Museen der Stadt Köln, 1979, 370 pp.
Winfried Ranke, Joseph Albert, Hofphotograph der bayerischen Könige, Schirmer/Mosel, München, 1977, 270 pp.
Zo belangrijk als de bijdrage der Duitse fotografie in de jaren twintig van deze eeuw is geweest, zo marginaal bekijkt men de prestaties van de 19de eeuwse Duitse fotografie. Duitse uitgevers en vorsers, verzamelaars en museumdirecteur doen nochtans alle moeite
| |
| |
om de Duitse fotografische traditie bekendheid te geven. De resultaten ervan zijn uiteraard steeds boeiend. Toch blijven het vooral plaatselijke geschiedenissen. Je bent niet geneigd om hier van ten onrechte verwaarloosde meesterwerken der fotografie te praten. Als voorbeeld de twee, nu uitvoerig gedocumenteerde, Beierse portretfotografen Hanfstaengl en Albert.
De biograaf vergelijkt foto's van Hanfstaengl met die van Nadar. Hij besluit verrassend tot de grotere betekenis van de Münchense fotograaf: het licht zit subtieler, de attributen zijn zinvol gekozen en gearrangeerd, de pose is beheerst, de ruimte achter de figuur volumineus. Alles terecht opgemerkt. Maar waarom is (niet alleen voor mij) de portretkunst van Nadar zoveel ontroerender? Juist omdat Nadar ‘slordiger’ is, zijn figuren o.m. daardoor iets levendigslabiel hebben, hij geen enkel attribuut gebruikt en de figuur alleen met zichzelf voor de camera zet. Nadar gebruikt fotografie nuchter, illusieloos, als een empirist. Hanfstaengl (geschoold in de lithografie, met name het maken van portretten en kopieën van schilderijen) maakt zijn foto's vanuit een traditie van het statieportret. Natuurlijk is ook in deze vorm psychologisch inzicht mogelijk. Hanfstaengl (ook al staat hij geboekstaafd als de grondlegger van het retoucheren van het foto-negatief) stelt zijn modellen niet vleiend voordelig voor: dat is dus niet het punt. Hij stelt zijn figuren wel verheven boven het ogenblik en boven het humeurige. Nadar daarentegen (met dezelfde lange belichtingstijden) vat een breekbaar moment, maakt een punktie van het levende zelf. Hier spreekt gewoon een andere psychologie.
‘In unnachahmlicher Treue’ is, ondanks de gebrekkige begeleidende teksten (slechts deelinformatie, geen enkel overzicht) en ondanks de afwezigheid van een index, toch het beste overzichtsalbum over de Duitse 19de eeuwse fotografie. En het boek van Ranke verdient naast dat van Gebhardt gelezen te worden: Albert en Hanfstaengl waren tijdgenoten en konkurrenten. Albert als hoffotograaf had evenwel de bescheidener rol te spelen.
D. Lauwaert
| |
Jasper Griffin, Snobs, Oxford University Press, Oxford, 1982, 112 pp.
Helaas hebben psychologie en sociologie ons aanvoelen vertroebeld van een personage (in de zin van: ‘x was nogal een personage!’).
Daarin zit toch tegelijk het unieke, het eigenzinnige, maar ook het duidelijke leesbare, het conventionele, de plaats van het personage in zijn omgeving.
Wie schreef nog een bundel ‘karakters’ (Canetti probeerde het nog eens)? Wie verzamelt nog anecdotes (die mengeling van het uniek gebeurde en het algemeen herkenbare)? Wie hanteert nog het type, het ‘sociale masker’ (het veronderstelt een inzicht in en een oordeel over het sociale - wij hebben beide ingeruild voor een beschrijvende neutraliteit).
Het is dan ook ongeduldig, gefascineerd, hongerig dat ik dit boekje las, met vele ‘verpletterende’ verhalen van snobisme. Het mechanisme ervan (erbij willen geraken, maar er nog niet zijn) is een motor van mobiliteit én tegelijk van conservatisme. Het is een hulde aan het maatschappelijke (daar waar de dandy er de ontkenning van is). De snob is ook geen buitenbeentje (zoals de excentrieke). Het snobisme is fundamenteel rancuneus (maar niet nihilistisch zoals de dandy, noch ironisch zoals de excentrieke). Griffin geeft evenwel geen analyse van het fenomeen. De verzamelde anekdotes komen hoofdzakelijk uit Engelse en Franse bron.
D. Lauwaert
| |
Heinz Gebhardt, Franz Hanfstaengl, von der Lithographie zur Photographie, Verlag C.H. Beck, München, 1984, 283 pp.
‘In unnachahmlicher Treue’, Museen der Stadt Köln, 1979, 370 pp.
Winfried Ranke, Joseph Albert, Hofphotograph der bayerischen Könige, Schirmer/Mosel, München, 1977, 270 pp.
Zo belangrijk als de bijdrage der Duitse fotografie in de jaren twintig van deze eeuw is geweest, zo marginaal bekijkt men de prestaties van de 19de eeuwse Duitse fotografie. Duitse uitgevers en vorsers, verzamelaars en museumdirecteur doen nochtans alle moeite om de Duitse fotografische traditie bekendheid te geven. De resultaten ervan zijn uiteraard steeds boeiend. Toch blijven het vooral plaatselijke geschiedenissen. Je bent niet ge- | |
| |
neigd om hier van ten onrechte verwaarloosde meesterwerken der fotografie te praten. Als voorbeeld de twee, nu uitvoerig gedocumenteerde, Beierse portretfotografen Hanfstaengl en Albert.
De biograaf vergelijkt foto's van Hanfstaengl met die van Nadar. Hij besluit verrassend tot de grotere betekenis van de Münchense fotograaf: het licht zit subtieler, de attributen zijn zinvol gekozen en gearrangeerd, de pose is beheerst, de ruimte achter de figuur volumineus. Alles terecht opgemerkt. Maar waarom is (niet alleen voor mij) de portretkunst van Nadar zoveel ontroerender? Juist omdat Nadar ‘slordiger’ is, zijn figuren o.m. daardoor iets levendigslabiel hebben, hij geen enkel attribuut gebruikt en de figuur alleen met zichzelf voor de camera zet. Nadar gebruikt fotografie nuchter, illusieloos, als een empirist. Hanfstaengl (geschoold in de lithografie, met name het maken van portretten en kopieën van schilderijen) maakt zijn foto's vanuit een traditie van het statieportret. Natuurlijk is ook in deze vorm psychologisch inzicht mogelijk. Hanfstaengl (ook al staat hij geboekstaafd als de grondlegger van het retoucheren van het foto-negatief) stelt zijn modellen niet vleiend voordelig voor: dat is dus niet het punt. Hij stelt zijn figuren wel verheven boven het ogenblik en boven het humeurige. Nadar daarentegen (met dezelfde lange belichtingstijden) vat een breekbaar moment, maakt een punktie van het levende zelf. Hier spreekt gewoon een andere psychologie.
‘In unnachahmlicher Treue’ is, ondanks de gebrekkige begeleidende teksten (slechts deelinformatie, geen enkel overzicht) en ondanks de afwezigheid van een index, toch het beste overzichtsalbum over de Duitse 19de eeuwse fotografie. En het boek van Ranke verdient naast dat van Gebhardt gelezen te worden: Albert en Hanfstaengl waren tijdgenoten en konkurrenten. Albert als hoffotograaf had evenwel de bescheidener rol te spelen.
D. Lauwaert
| |
Michel Tournier, La Goutte d'Or, Gallimard, Paris, 1986, 262 pp.
Men wist dat Tournier (onze sprookjesverteller) werkte aan een boek over gastarbeiders. De confrontatie in het boek dat nu voorligt is nochtans niet met uitbuiting en racisme, maar met het beeld. Tegen uitbuiting en veranderingen is er een natuurlijk verweer mogelijk - geduld en onverschilligheid b.v. Maar tegen het beeld geen enkel: het bezet onze ziel. Er is een enorme aanloop nodig om het beeld ‘van onderen uit’ te bekijken: het voor de eerste keer te zien, erover na te denken, erdoor betoverd te worden en dat ook zo te voelen. Tournier (die als geen ander door fotografie gefascineerd is - hij fotografeert zelf, werkt met fotografen, organiseert mee de fotozomers van Arles enz.) heeft een aantal pakkende figuren (situaties, gebeurtenissen, verhalen, indrukken) ontworpen die fotografie en op forse afstand houden én inzichtelijk maken voor ons.
Het beeld vampiriseert ons: een eerste keer als het ons opneemt, fotografeert; een tweede keer als het ons toont en ons bezet houdt. Na de eerste hoofdstukken waarin een wereld van zintuigen, angsten en moed via het kind Idriss voor ons zijn opgeroepen, stijgt langzaam de zon van het duplicaat. Geen afwijzen, maar absoluut onbegrip, als hij uit zijn dorp en jeugd langzaam opklimt tot aan de metropool Parijs. En de beschrijving van dat onbegrip is soms heel verhelderend. Wat doe je als je fotografie niet verstaat, noch een denken in series en kopieën, noch de ontkoppeling van kijken en aanraken (vitrines van winkels, musea)? Tegen deze virus twee forse serums: de stem en het schrift. Wat vanuit beiden hier gezegd wordt over het beeld wil ik niet vlug vergeten.
D. Lauwaert
| |
Varia
R. Liechtenhan, Vom Tanz zum Ballett, Eine illustrierte Geschichte des Tanzens von den Anfängen bis zum Gegenwart, Belser Verlag, Stuttgart, 1983, 191 pp., DM. 58.
De zoveelste geschiedenis van de dans en het ballet biedt niet veel meer dan obligate feiten in een beknopte en ietwat droge stijl. De hedendaagse periode houdt vroeg op, zodat de meest recente ontwikkelingen (ook b.v. de figuur van Pina Bausch) slechts terloops vermeld worden. Het historisch overzicht wordt aangevuld met lexica waarin de belangrijkste termen uit de ballettechniek, de verschillende hofdansen kort beschreven staan. Het boek is mooi en vaak ook oorspronkelijk geïllustreerd.
E. de Kuyper
|
|