| |
| |
| |
Boekbespreking
Godsdienst
Pius Drijvers/Peter Schilling, De twaalf gezichten van de messiaanse mens. Jakob zegent zijn twaalf zonen, Gooi en Sticht, Hilversum, 1986, 151 pp., f 25 (voor België: Scriptoria, Antwerpen, BF. 495).
De omslag van dit boek wordt gedomineerd door een gigantische beth, de tweede letter van het Hebreeuwse alfabet. Op deze wijze wordt een duidelijke relatie gelegd met het eerder verschenen werk van Pius Drijvers, Op zoek naar de Alef (Hilversum/Antwerpen, 1983), dat ik in dit tijdschrift in maart 1984 (pp. 572-573) van enige kanttekeningen heb voorzien.
Deze recente publikatie is ontstaan ‘uit de verrassing die opgeroepen wordt door nauwgezette lezing van Genesis 49’ (p. 7). En inderdaad wordt bij het lezen van dit boek duidelijk dat de beide auteurs de Hebreeuwse grondtekst zéér nauwkeurig hebben bestudeerd en er een intrigerende vertaling van aanbieden. Daaraan kan het dus niet liggen dat ik mij op een aantal punten onvoldoende overtuigd voel. Bij de uitleg van deze bijzonder moeilijke bijbeltekst maken de auteurs herhaaldelijk gebruik van rabbijnse leeservaringen, met name waar het de afleiding van Hebreeuwse woorden betreft. Daarbij doen zich naar mijn oordeel tenminste twee problemen voor. Vooreerst wordt sporadisch aangegeven waar men een bepaalde ‘etymologie’ heeft aangetroffen, zodat de lezer niet te weten komt of de voorbeelden (voornamelijk) uit één bron stammen - en er dus een consistente achtergrond bestaat - of uit totaal verschillende contexten zijn losgeweekt. Bovendien valt op deze wijze niets te controleren. Op welke gronden bijvoorbeeld kan men beweren dat het woord sjeebet (scepter) verbanden onderhoudt met het werkwoord sjabaar (slaan, verbrijzelen)? Aan dit soort raadselachtige mededelingen (p. 67) heeft de lezer niets. Evenmin wordt opgehelderd wat de relatie is tussen tsa'ad (voortschrijden) in Gen. 49: 20 en de vrouw van Potifar (p. 109); het werkwoord komt in Gen. 39: 7 namelijk helemaal niet voor!!
Het tweede probleem dat ik moet signaleren is het gebruik dat de auteurs maken van het woord ‘messiaans’. Zeker in een publikatie waar men zijn lezers in contact brengt met rabbijnse leeservaringen (Dé rabbijnse traditie bestaat niet!), kan de term ‘messiaans’, gebruikt door christelijke uitleggers een ongewilde en onbedoelde verwarring scheppen. Uiteraard is men volkomen vrij in het vaststellen van een eigen omschrijving. Maar hebben de auteurs zich voldoende gerealiseerd dat ze bij hun lezer verschillende vragen oproepen? Wie de volle omvang van het probleem uitgelijnd wil zien zou zich eens moeten verdiepen in de mijns inziens goede analyse van A.S. van der Woude, Profeet en establishment, Kampen, 1985, pp. 94-106.
Eén ding staat vast: wanneer men deze studie over Genesis 49 ter hand neemt is nauwgezette lezing geboden!
Panc Beentjes
| |
Ed Noort, Geweld in het Oude Testament. Over woorden en verhalen aan de rand van de kerkelijke praktijk (serie Ter Sprake, 28), Meinema, Delft, 1985, 59 pp., f 9,50.
Er zijn nogal wat teksten in het Oude Testament waarin geweld voorkomt. De boeken Jozua en Deuteronomium zijn de voornaamste leveranciers voor dergelijke passages. In een met veel zorg geschreven brochure heeft dr Noort, hoogleraar te Kampen, getracht inzicht te verschaffen in de wijze
| |
| |
waarop dergelijke teksten functioneren. Zeer uitdrukkelijk én overtuigend laat hij zien dat het thema geweld nimmer losgemaakt mag worden uit de verhaal-context waarin het is verwerkt. Ook wijst hij voortdurend op het feit dat met name de Babylonische ballingschap en de tijd erna het kader vormen waarbinnen teksten over geweld zijn ontstaan, gelezen en uitgelegd. Ze speelden een cruciale rol in Israëls verkondiging over het verloren gegane land! Ze dienden juist tot hoop voor de toekomst. Zo wordt gaandeweg duidelijk dat de verhalen waarin geweld voorkomt geen dynamiet zijn om de geloofwaardigheid van God en het Oude Testament op te blazen. Hoe vreemd het ook op het eerste gezicht moge klinken: de verhalen over geweld zijn in eerste instantie geschreven om Israëls geloof in God te onderstrepen, niet om historische informatie over te dragen op latere lezers.
Mijns inziens hebben we te doen met een belangrijke publikatie, met name bedoeld voor grondige bespreking in groepsverband. In dat licht had de schrijver af en toe wel iets eenvoudiger mogen formuleren en wat kortere zinnen gebruiken. Het blijft desondanks zeer de moeite waard.
Panc Beentjes
| |
Jesaja II, vertaald en verklaard door Dr J.L. Koole, Deel I (Jesaja 40- 48), Kok, Kampen, 1985, 457 pp., f 99.
Nadat in de jaren 1972-1973 de Leuvense hoogleraar A. Schoors ons taalgebied had verrijkt met zijn uitstekende commentaar op het boek Jesaja (De boeken van het Oude Testament, deel IX), heeft zich in de periode daarna, met name in Amsterdam (VU en KTHA) en Kampen (THHK), het onderzoek van de zgn. Deutero-Jesaja (Jesaja 40-55) geconcentreerd. Het tot nu toe meest in het oog springende resultaat is het mijns inziens monumentale commentaar van de inmiddels te Nijmegen benoemde hoogleraar W.A.M. Beuken: Jesaja II, in twee delen uitgegeven in de serie De Prediking van het Oude Testament (Nijkerk, 1979, 1983).
Het thans in de serie Commentaar op het Oude Testament verschenen eerste deel op Deutero-Jesaja (40:1 - 48:22) van de emeritus hoogleraar Koole uit Kampen mag eveneens gezien worden. Hoewel hij zijn lezers om geduld vraagt met betrekking tot een algemene inleiding op Jesaja 40-45, worden in het commentaar zelf toch al de nodige contouren ervan zichtbaar! Het grote voordeel van deze commentaarserie (COT) is, dat voorafgaand aan de feitelijke bespreking van een tekst een vertaling ervan wordt afgedrukt. Men behoeft slechts enkele perikopen na te slaan om te kunnen vaststellen dat Koole daarvan veel werk heeft gemaakt. De indeling van de Hebreeuwse verzen en versdelen heeft hij zoveel mogelijk intact weten te houden.
Zoals bekend is een van de kenmerken van de serie COT dat zij grote aandacht schenkt aan de filologie. Ook in dit deel wordt men op dat punt niet teleurgesteld. Men vindt er integendeel zeer overvloedig materiaal! Wie deze studie met vrucht wil gebruiken dient dus wel over (enige) kennis van de Hebreeuwse taal te beschikken. De auteur is er niet voor teruggedeinsd de ontzaggelijke hoeveelheid publikaties over Deutero-Jesaja in zijn uitleg te evalueren en te verwerken. Ook over de bijbelvertalingen vindt men bij herhaling interessante informatie. Moeilijker is het om in dit commentaar snel enig inzicht te krijgen in de opbouw van een passage. Voor dát facet moet men de delen van W. Beuken opslaan.
Voor ons ligt een zeer gedegen studie, waarin allerhande gegevens op wetenschappelijke wijze zijn getoetst en verwerkt. Met spanning kijk ik daarom uit naar het volgende deel, waar de auteur in een algemene inleiding de synthese van al dit materiaal zal presenteren en antwoord zal (moeten) geven op een aantal brandende kwesties als: ontstaanstijd, literaire vormgeving, authenticiteit van passages en identiteit van de ‘Knecht des Heren’.
Panc Beentjes
| |
F.F. Bruce, Zeitgeschichte des Neuen Testaments, R. Brockhaus Verlag, Wuppertal, 1986, 222 + 271 pp., DM. 29,80.
Wie dit nr. 6 uit de Wissenschaftliche Taschenbücher ter hand neemt zal om te beginnen nogal moeten wennen aan een merkwaardig facet in de presentatie ervan. Het heeft er namelijk alle schijn van dat het oorspronkelijk in de bedoeling gelegen heeft dit werk in twee pocket-deeltjes te laten verschijnen. Nu het in één band wordt gepresenteerd komt een aantal zaken enigszins moeilijk te liggen. Dat is onder andere het geval met de inhoudsopgave. Voor deel I
| |
| |
treft men die aan op pagina 3, terwijl de inhoudsopgave voor deel II na pagina 222 te vinden is en ook weer met pagina 3 begint te tellen. Een nog duidelijker aanwijzing voor een aanvankelijk klaarblijkelijk andere opzet zijn de verschillende registers, die men niet alleen na deel II, maar ook al na deel I aantreft. Jammer dat al deze technische facetten niet in een korte toelichting door uitgever en vertaler zijn toegelicht.
Ging het tot nu toe over de vorm waarin het boek aan ons wordt gepresenteerd, belangrijker zijn natuurlijk de vragen die men ten aanzien van zijn inhoud moet stellen. Niet alleen hebben we te maken met een werk dat reeds in 1969 in het Engels werd gepubliceerd, ook valt niet te ontkennen dat dit werk (New Testament History) in de gangbare literatuuroverzichten sedert die tijd nagenoeg nergens wordt aangehaald. Ook het gegeven dat de literatuurlijst (deel II, pp. 242-246) nergens is bijgewerkt en geactualiseerd geeft mij te denken. Erg veel goeds valt er over deze publikatie dus helaas niet te vertellen.
Het komt mij voor dat men beter te rade kan gaan bij een werk als dat van dr H. Jagersma, Geschiedenis van Israël, deel 2: Van Alexander de Grote tot Bar Kochba, Kampen, 1985. Een bespreking ervan is te vinden in Streven, februari 1986, pp. 467-468.
Panc Beentjes
| |
Wilco C. Poortman, Bijbel en Prent, deel II: a Boekzaal van de Nederlandse Prentbijbels en b Boekzaal van de werken van Flavius Josephus in de Nederlandse taal, Boekencentrum, Den Haag, 1986, 305 pp., f 185.
Bijna drie jaar na de publikatie van het intrigerende eerste deel over de in ons taalgebied geschreven en gedrukte bijbels (zie Streven, juni 1984, pp. 847-848) is thans ook het minstens even fascinerende tweede deel van de inmiddels tachtigjarige auteur van de persen gerold. Het boek voorziet zonder meer in een behoefte omdat het een grote leemte opvult. Er bestaat namelijk zéér weinig literatuur over bijbelprenten en prentbijbels. In deze uitgave gaat het alleen om zgn. prentbijbels: een boek waarin de tekst van de bijbel geheel of gedeeltelijk vervangen is door prenten. Een prentbijbel bevat dus nimmer de complete bijbeltekst. Daarnaast zijn er bijbels in omloop gebracht waarin op aparte bladen de prenten zijn meegebonden; deze categorie komt in de studie van Poortman dus niet voor!
Het boek begint bijna onmiddellijk met de indrukwekkende geschiedenis van de Vlaamse prentbijbels en de nadrukken die ervan werden gemaakt. Groot blijkt ook de invloed van Mattheüs Merian als bijbelillustrator. Zonder hier een volledige inhoudsopgave te willen reproduceren moeten we toch zeker ook de namen vernoemen van Pieter Mortier, Jan en Casper Luyken en Bernard Picart. Aandacht verdient zeker ook het fenomeen kinderbijbel dat omstreeks 1800 opbloeit. De voornaamste uitgaven worden op pp. 157-168 beschreven. Helaas zijn de kinderbijbels in het chronologisch overzicht achteraan in het boek (pp. 267-288) niet van een aparte aanduiding voorzien, zodat ze tamelijk moeilijk (of helemaal niet) te herkennen zijn temidden van de grote aantallen van ‘volwassen’ uitgaven.
In de tweede afdeling van dit tweede deel wordt de lezer geconfronteerd met een mijns inziens typisch reformatorisch verschijnsel: de vele uitgaven die er in de Nederlandse taal in omloop zijn gebracht van de werken van Flavius Josephus. Na de bijbel werd het oeuvre van deze joodse geschiedschrijver (ca. 37-100) samen met de werken van ‘vader’ Cats het meest gelezen in protestantse kring. Op p. 191 somt Poortman verschillende redenen op voor de populariteit van Josephus. Hij verwaarloost mijns inziens daarbij het aspect dat de geschriften van Flavius Josephus voor reformatorische christenen precies de leemte opvullen die er in hun bijbel zit tussen Oude en Nieuwe Testament. Dat Josephus bij de rooms-katholieken veel minder bekend was komt in de eerste plaats doordat men er veel minder las (of mocht lezen), maar zeker ook omdat in de katholieke traditie boeken als 1-2 Makkabeeën, Jesus Sirach en Wijsheid van Salomo precies dat gat tussen de twee Testamenten opvullen! Het is voor de buitenstaander werkelijk verbluffend om in het tweede chronologisch register te zien hoeveel uitgaven het werk van Flavius Josephus in ons taalgebied heeft beleefd.
Poortman heeft met zijn uitgaven baanbrekend werk verricht in een nog nauwelijks betreden gebied. De door hem samengestelde registers vormen een betrouwbaar uitgangspunt voor verder onderzoek. Want als één ding duidelijk wordt, dan is het wel dat nog ettelijke uitgaven aan de vergetelheid
| |
| |
dienen te worden ontrukt. Het verbaast mij daarom enigszins dat Poortman nergens een enthousiaste oproep aan zijn lezers richt om hem eventueel ontbrekende gegevens toe te zenden.
Naar het mij voorkomt, is thans de tijd aangebroken om het verzamelde materiaal ook eens aan een nauwgezet iconografisch onderzoek te onderwerpen, een aspect dat in deze studie doelbewust buiten de vraagstelling is gehouden. Wie terugschrikt voor de (inderdaad wel) erg hoge prijs voor beide delen (f 350) moet zich enerzijds de ontelbare reproducties in deze uitgaven herinneren en zich anderzijds realiseren hoeveel onderzoeks- en reiskosten een dergelijk project heeft gevergd.
Panc Beentjes
| |
A.S. van der Woude, Profeet en establishment. Een verklaring van het boek Micha, Kok, Kampen, 1985, 126 pp., f 19,90.
Een flink aantal jaren na zijn werkelijk baanbrekend commentaar op het boek Micha (Nijkerk 1976, 21977) - de vertalers van de Groot Nieuws Bijbel hebben er rechtstreeks gebruik van gemaakt! - heeft de Groningse hoogleraar een wat populairder studie aan deze intrigerende profeet gewijd. Naar mijn mening is deze nieuwe publikatie (nr. 1 in de reeks Exegetische studies) veel meer dan een soort samenvatting van het grote commentaar. Hij is op diverse punten namelijk veel uitvoeriger en duidelijker over de politieke, maatschappelijke en godsdienstige situatie in de tijd van Micha. Ook een aantal problemen met betrekking tot de chronologie van deze periode wordt op een boeiende wijze opgelost. Speciale aandacht wordt besteed aan het vraagstuk van de ‘valse profeten’ (pp. 36-45), een in de exegese nog steeds heel moeilijke kwestie. De bladzijden die er in deze studie aan worden gewijd helpen de lezer echt verder bij het zelf nadenken erover. Zeer verhelderend is eveneens het hoofdstuk waarin de auteur de termen ‘messiaans’ en ‘eschatologie’ nader toelicht (pp. 94-106). Er blijken nogal wat omschrijvingen en definities in omloop te zijn die het spreken erover eerder vertroebelen dan ophelderen. Eschatologisch spreken blijkt niet een stoplap voor nog nimmer gerealiseerde werkelijkheid, maar een rechtstreeks uitvloeisel van een hecht Godsgeloof!
Het moge duidelijk zijn dat we te doen hebben met een exegetische studie die geslaagd mag heten. Natuurlijk valt er ook wel een enkele kritische kanttekening bij te plaatsen. Waar de auteur meent dat het boek ‘ook voor niet-theologen toegankelijk geacht mag worden’ (p. 5) heb ik enige twijfel. Niet alleen de lopende tekst, maar ook de voetnoten van het boek vereisen naar mijn gevoel tenminste enige vakkennis. Ook vraag ik mij af waarom in de paragraaf over het messianisme nergens het uitstekende werk wordt genoemd van C.J. den Heyer, De Messiaanse Weg, deel I (Kampen, 1983), dat immers uitermate geschikt is voor een breed lezerspubliek. Ook voor de literatuurlijst geldt dat ze bijna alleen vak-publikaties bevat. De nabije toekomst zal moeten uitwijzen voor welke doelgroep deze nieuwe serie monografieën over oud- en nieuwtestamentische onderwerpen precies bedoeld is.
Panc Beentjes
| |
Klaus Seybold, Satirische Prophetie. Studien zum Buch Zefanja, Verlag Katholisches Bibelwerk, Stuttgart, 1985, 121 pp., DM. 26,80.
Hebt u wel eens gehoord van ‘de profeet met de lantaarn’? Hoogstwaarschijnlijk niet. Het gaat om een afbeelding die vanaf de Middeleeuwen wordt gebruikt voor de profeet Zefanja, de negende van de twaalf zogenaamde Kleine Profeten. Dat hij wordt voorgesteld met een lantaarn in de hand vloeit voort uit een enigszins verkeerde interpretatie van de Godsspraak in 1:12, waar te lezen staat: ‘Ik zal Jeruzalem met lampen doorzoeken...’. In heel oude bijbelvertalingen, o.a. de Griekse en de Syrische versies, vindt men echter een enkelvoud ‘lamp’ en door zo'n kleine ‘vertaalfout’ ontstaat dan de voorstelling van de profeet met de lantaarn.
Zefanja is geen erg bekende profeet, hoewel we in de uitvaartliturgie volgens het Missale Romanum steeds het op hem teruggaande Dies irae, dies illa zingen. De profeet Zefanja treedt op in de dagen van koning Josia (ca. 640-609 voor Chr.), een vorst die het beste doet vermoeden voor de toekomst van Juda. De macht van het Assyrische rijk is gebroken - in 612 valt Ninive - zodat alle aandacht van Josia kan worden gericht op zijn poging de gouden tijd van David te evenaren. Josia hervormt de cultus, zuivert de tempel en is aardig op weg naar dat ideaal.
| |
| |
Maar dan sterft hij op het slagveld van Megiddo en binnen enkele jaren zal er van Juda en Jeruzalem niet veel meer over zijn dan een puinhoop: de nieuwe wereldmacht, Babylon, zal in 587 voor Chr. de stad plunderen en de tempel met de grond gelijkmaken. Tegen de achtergrond van deze gebeurtenissen krijgt dat kleine profetengeschrift van slechts 53 Hebreeuwse versregels een intrigerende dimensie. Op een manier die kenmerkend is voor de Duitse exegese komt Seybold, hoogleraar te Basel, tot de slotsom dat slechts 24 verzen van het boek Zefanja op de profeet zelf kunnen teruggaan. De confrontatie met Josia's activiteiten vormt de aanleiding tot de satire, de karikatuur en de ironie waarmee de profeet spreekt. De rest van het profetenboek is naar zijn opvatting afkomstig van theologische kringen ten tijde van de Babylonische ballingschap.
Het is een tamelijk rigoureuze aanpak om meer dan de helft van het boek Zefanja (namelijk 29 verzen) te kwalificeren als interpretatie, commentaar en aanvulling. Wie dat aspect met enige korrels zout neemt, vindt in deze studie een grote hoeveelheid waarnemingen bijeen die zeer de moeite waard is.
Panc Beentjes
| |
Odil Hannes Steek, Bereitete Heimkehr. Jesaja 35 als redaktionelle Brücke zwischen dem Ersten und dem Zweiten Jesaja, Verlag Katholisches Bibelwerk, Stuttgart, 1985, 113 pp., DM. 26,80.
Het boek Jesaja dat tot de meest gelezen boeken van het Oude Testament behoort - men denke enerzijds bijvoorbeeld aan de twee in Qumran teruggevonden Jesajarollen, anderzijds aan de talrijke citaten uit dit populaire geschrift in het Nieuwe Testament - bestaat eigenlijk uit drie totaal verschillende werken. Een van de vragen die de bijbelgeleerden bezighoudt is die naar de verhouding tussen Jes. 1-39 en het in hoofdstuk 40 beginnende werk van ‘Deutero-Jesaja’ (de tweede Jesaja). Aangezien de tekst van Jes. 36-39 bijna letterlijk overeenkomt met 2 Koningen 18-20, stelt zich als vanzelf de vraag naar de functie van Jesaja 35, want dit hoofdstuk is dan het eigenlijke slot van de ‘Eerste Jesaja’.
Onlangs heeft een bekend Duits bijbelgeleerde aan deze tekst een interessante publikatie gewijd. Hij komt tot de slotsom dat Jesaja 35 een passage bevat die geschreven is omstreeks het jaar 300 voor Chr., dus ongeveer 4 eeuwen na de historische Jesaja, en van meet af aan bewust bedoeld is als brug tussen de Eerste en de Tweede Jesaja. Jesaja 35 is dus volgens hem nimmer als geïsoleerde tekst bedoeld of geschreven, maar wil van meet af aan gelezen en uitgelegd worden binnen het geheel van het huidige - grote - Jesajaboek. Met zijn interessante hypothese verbindt Steck de al eerder gedane waarneming dat Jes. 11:11-16 en 27:13 erg veel overeenkomsten vertonen met Jesaja 35. Samen delen ze de Eerste Jesaja dus in drie stukken, die elk worden afgerond met een passage waarin uitzicht wordt geboden op heil: de terugkeer van Israël naar het land. Jesaja 40-55 en 60-62 vormen daarvan dan de onmiskenbare apotheose en realisering (aangezien Jes. 56-59 en 63-66 van latere datum zouden zijn, p. 69).
Het is ronduit jammer dat deze auteur vaak zo vaktechnisch het woord voert. Klaarblijkelijk heeft hij dat ook zelf enigszins aangevoeld. In het laatste deel van deze monografie (pp. 81-103) vat hij heel zijn visie namelijk nog eens samen, ditmaal zonder vakjargon, zonder Hebreeuwse termen en zonder ingewikkelde voetnoten (ook Duitse exegeten kunnen het dus wel!). Een uitklapbare synopsis met een Duitse vertaling van Jes. 34, 35 en 40 zet extra kracht bij aan het betoog. Als hoogst interessant detail bij dit alles wil ik wijzen op het feit dat in het ‘Deutsche Requiem’ nr II van Johannes Brahms de tekst uit Jes. 35:9-10 in samenhang voorkomt met Jes. 40:6-8!!
Panc Beentjes
| |
Carsten Peter Thiede, Die älteste Evangelien-Handschrift? Das Markus-Fragment von Qumran und die Anfänge der schriftlichen Überlieferung des Neuen Testaments, R. Brockhaus Verlag, Wuppertal, 1986, 80 pp., DM. 11,80.
In een van de grotten van Qumran, bij de Dode Zee werd tijdens een opgravingscampagne in de maanden februari-maart 1955 in grot nr. 7 een grote hoeveelheid Griekse teksten op papyrus gevonden. Slechts twee grotere fragmenten konden worden geïdentificeerd (Exodus 28:4-7 en Baruch) en gepubliceerd in het officiële verslagboek uit 1962. Tien jaar later, in 1972, publiceerde de Spaanse papyroloog José O'Callaghan s.j. een opzienbarend artikel waarin hij drie andere fragmenten uit grot 7 meende te heb- | |
| |
ben geïdentificeerd als... nieuwtestamentische passages. Een ervan is naar zijn oordeel Marcus 6:52-53. Indien deze ontdekking juist was, betekende zij niet alleen een zeer nauwkeurige datering van het Marcusevangelie (de grot is namelijk in het jaar 68 na Chr. verzegeld), maar veel meer nog een (radicaal?) andere kijk op de gemeenschap van Qumran, die dan immers naast joodse ook christelijke literatuur heeft gebruikt. In de Duitstalige landen werd de discussie in sterke mate gedomineerd door Kurt Aland, uitgever van gezaghebbende tekstedities van het NT die in een aantal omvangrijke artikelen de mening van O'Callaghan fel bestreed. In een interessant boekje, dat verlucht is met verschillende foto's van de betreffende papyrusfragmenten, wordt nu door een Duits geleerde - in elk geval goed gedocumenteerd - een poging gedaan om de visie van de Spaanse geleerde te onderbouwen. Hoewel het een tamelijk technisch probleem lijkt - het gaat in feite om een stukje papyrus van 3,9 × 2,7 cm! - verstaat Thiede de kunst om zijn lezer alle facetten van de Qumrantekst heel helder uit te leggen. In uitvoerige voetnoten (pp. 65-80) worden tal van technische detaildiscussies besproken en beslecht.
Wat ik in dit boekje helaas mis is een theologische evaluatie. De implicaties van deze vondst - indien het inderdaad om Marcus 6:52-53 gaat - voor de jonge christengemeente én voor de Qumrangemeenschap komen niet aan bod. Niettemin is dit boekje een heel aardig voorbeeld op welke minutieuze wijze (bijbel)-teksten soms geanalyseerd dienen te worden!
Panc Beentjes
| |
Karl Beyer, Wie bereite ich eine Bibelarbeit vor?, Brockhaus Verlag, Wuppertal, 1986, 58 pp., DM. 4,95.
Dit boekje bevat de nagenoeg ongewijzigde tekst van de eerste editie die uit 1976 stamt. Het is een heel eenvoudige handleiding, die naar mijn oordeel weinig te bieden heeft aan wie zich wat meer diepgaand in een bijbeltekst wil inwerken. Ook is het wat mager, dat er slechts één passage als model wordt behandeld. Op deze wijze wordt dus aan het aspect ‘genre’ in het geheel geen aandacht besteed. Het komt mij voor dat men beter iets meer geld kan uitgeven voor een wat degelijker publikatie op dit gebied.
Panc Beentjes
| |
| |
| |
Uit de sjoel geklapt. Christelijke belangstelling voor joodse traditie, red. Martin van den Berg e.a., Gooi en Sticht, Hilversum, 1986, 222 pp., f 37,50 (voor België: Scriptoria, Antwerpen, BF. 750).
Toen ik de samenvatting las die de uitgever mij als voor-aankondiging had toegezonden, was ik aanvankelijk niet van plan dit boek aan te vragen om er een bespreking in dit tijdschrift aan te wijden. Wat mij uiteindelijk heeft bewogen om het toch te laten komen weet ik nog steeds niet. In elk geval ben ik nu erg blij dat ik deze publikatie onder ogen heb gehad. De aanzet tot het boek werd gegeven door een op 20 november 1985 te Utrecht gehouden forumgesprek over ‘Christelijke interesse in joodse traditie. Waarom? Waartoe? Hoe?’. Veertien auteurs hebben een naar mijn mening over het algemeen bijzonder wezenlijke bijdrage geleverd om op deze vraag een zo eerlijk mogelijk antwoord te geven.
Zo zal het u ongetwijfeld zijn opgevallen dat in de ondertitel van het boek niet gesproken wordt over de joodse traditie, naar mijn mening een klein, maar tekenend voorbeeld van hoe zorgvuldig men met de materie is omgegaan. In de eerste zeven artikelen staat de hedendaagse ontwikkeling centraal, terwijl in de andere een aantal - over het algemeen bijzonder interessante - impressies uit de geschiedenis volgt.
Een van de meest in het oog springende, telkens terugkerende opmerkingen betreft het probleem dat christenen uitermate selectief te werk gaan, wanneer zij zich met joodse traditie bezighouden. In de bijdrage van rabbijn E. van Voolen kan men daarover het meest voor onze tijd te weten komen. En wie hetzelfde aspect belicht wil zien in de geschiedenis leze de bijdragen van Piet van Boxel (zending onder de joden in de tijd van de contra-reformatie), van C. Verdegaal (de invloed van rabbijnen op de Statenvertaling) en die van H. Vreekamp (de Nederlands Hervormde Kerk en Israël) en Th. Korteweg (de beoefening van de nieuw-testamentische studie in 19e en 20e eeuw). Zeer behartenswaardig lijkt mij ook het artikel van Marcel Poorthuis, studiesecretaris van de katholieke Raad voor Israël, die een scherpe analyse geeft van de zo vaak in de mond genomen zinsnede ‘joods-christelijke traditie’. Voordat ik mezelf verleid tot een opsomming van de gehele inhoudsopgave, sluit ik af met de vaststelling dat deze bundel u met klem én van harte wordt aanbevolen. De vier studenten die de redactie ervan op zich hebben genomen hebben niet alleen een mooi boek samengesteld, maar vooral een fundamentele bijdrage geleverd aan een voor christenen essentiële problematiek.
Panc Beentjes
| |
Literatuur
Patrick Süskind, Das Parfum. Die Geschichte eines Mörders, Diogenes, Zürich, 1985, 320 pp., sFr. 29,80.
Peter Sloterdijk, Der Zauberbaum, Die Entstehung der Psychoanalyse im Jahr 1785, Suhrkamp, Frankfurt a.M., 1985, 322 pp.
Hoe toevallig is het dat twee van de meest succesvolle (inmiddels ook in het Nederlands vertaalde) Duitse romans van de laatste tijd beide in het achttiende-eeuwse Frankrijk zijn gesitueerd? Peter Sloterdijks Der Zauberbaum speelt aan de vooravond van de grote burgerlijke revolutie en Patrick Süskinds Das Parfum enkele tientallen jaren eerder, wanneer er van politieke revolutie nog geen sprake lijkt. Een dergelijk perspectief is bij Süskind in ieder geval zo goed als afwezig. Hij concentreert zich geheel op zijn hoofdpersoon, Jean-Baptiste Grenouille, begiftigd met een onvoorstelbaar fijnzinnig reukvermogen, dat hem tot een geniale parfumiersknecht maakt, maar ook tot de moordenaar van jonge meisjes, wier geur hem obsedeert. Met groot inbeeldingsvermogen beschrijft Süskind de olfactorische wereld van Grenouille; een wereld, die met die van de hem omringende mensen weinig of niets van doen lijkt te hebben. Grenouille is dan ook letterlijk een on-mens, wiens bestaan eerder animale dan humane trekken vertoont. Gespeend van elk moreel besef leeft hij slechts van en voor de geur, op de rand van de mensengemeenschap die hem negeert en hoogstens opmerkt aan zijn ene, verontrustende gebrek: de afwezigheid van elke eigen lichaamsgeur. Het is dit gebrek dat Grenouille tenslotte tot zijn misdaden drijft: de wil tot het bezitten van een eigen geur, en wel de lieflijkste die er is: die van de onbedorven meisjes aan het begin van hun puberteit die vanaf dat moment bij dozijnen vallen onder zijn moordenaarshand. Zo solitair als Süskinds novelle (want dat is
| |
| |
het eigenlijk meer dan een roman), zo maatschappelijk is de roman van Sloterdijk. Een Bildungsroman en ideeënroman tegelijk: het reis- en ontdekkingsverhaal van de jonge arts Jan van Leyden, die naar Parijs vertrekt om zich daar in de kunst van het magnetiseren te laten onderwijzen, maar zich in zijn brieven en overpeinzingen gaandeweg tot een voorloper van Sigmund Freud ontpopt. Met grote levendigheid schildert Sloterdijk het Parij se intellectuele leven van philosophes en verlichte cynici: hun salongesprekken (waarin men meer dan eens evenbeelden uit het meer recente Parijse denken meent te kunnen ontwaren), hun debatten over de sociale orde en de politiek, over de mechanische gesteldheid van het menselijke lichaam en over het zieleleven, waarover van Leyden zijn opmerkelijke inzichten noteert.
Heeft de figuur van Jan van Leyden echt bestaan? Sloterdijk suggereert minstens van wel en geeft zelfs de bronopgaven van diens geschriften, die bewaard zouden zijn in de Beierse Staatsbibliotheek van München. Belangrijk voor de betekenis van de roman is die vraag niet. Fictief of niet, van Leyden is, net als Freud, één van de ‘kynische’ figuren die tegen de hoofdstroom van het denken in ter sprake brengen wat niet oorbaar wordt geacht omdat het de vooronderstellingen van diezelfde hoofdstroom (de rationaliteit van de 18e- eeuwse verlichting, het optimisme van het 19e-eeuwse vooruitgangsgeloof) tot in de wortels aantast. In dat opzicht kan Der Zauberbaum een illustratie bij Sloterdijks Kritik der zynischen Vernunft worden genoemd. Er ligt dan ook een zekere logica verborgen in het slot van het boek, waarin van Leyden een snelle reis door de geschiedenis maakt, om te eindigen op de slagvelden van Verdun, in een oorlog die wellicht nog cynischer was dan die van enkele tientallen jaren later, maar die in ieder geval het einde markeerde van de verlichtingsbeschaving die in het 18e-eeuwse Frankrijk een eerder hoogtepunt had beleefd.
Toch lijkt de denker Sloterdijk de romancier Sloterdijk hier te machtig te zijn geworden. Want ondanks de reflexieve logica van het slot is het als einde van een roman te gekunsteld om gemakkelijk geslikt te worden. En iets dergelijks geldt ook voor het verhaal van Süskind, die naar het einde toe eveneens zijn greep op de stof enigszins lijkt te verliezen; de groteske scène waarin het
| |
| |
liefdesparfum van Grenouille vlak voor diens terechtstelling een hele stad tot extase brengt vergt van de lezer, die zich tot dan toe door Süskinds geurig universum nog wel had willen laten inpalmen, net iets teveel concessies en dat verlies aan narratief evenwicht is tenslotte fnuikend voor het boek. Twee vertellingen dus over het 17e-eeuwse Frankrijk, beide met het vraagstuk van de menselijke psychische driftstructuur en de immoraliteit daarvan als centrum en beide met vaardige hand geschreven. Maar beide ook worstelend met het moeizame probleem, hoe een indringend opgezet en uitgewerkt verhaal ook even indringend en aanvaardbaar tot een einde te brengen.
Ger Groot
| |
Jean-Paul Sartre, Brieven aan Castor, 1926-1939, vert. P.P.J. Klinkenberg, Arbeiderspers, Amsterdam, 1986, 570 pp., f 62,50, BF. 1.250.
Even vlot als de oorlogsdagboeken (Les carnets de la drôle de guerre) zijn nu ook de brieven van Sartre, zoals die in 1983 door Simone de Beauvoir werden gebundeld, in het Nederlands vertaald. Een dergelijke snelheid is op zich al tekenend voor de hernieuwde belangstelling die zich met name in Frankrijk, maar van daaruit gaandeweg ook elders, de afgelopen jaren rond deze tot voor kort door (post-structuralistische) auteurs bijkans overvleugelde denker is gaan aftekenen. Men kan enig wantrouwen voelen opkomen bij een dergelijke goed georchestreerde Sartre-golf, die in de eerste plaats de uitgeverij Gallimard geen windeieren zal leggen. Maar men mag zich troosten met de gedachte dat de stortvloed aan nieuw-verschenen literatuur van en over Sartre misschien niet in alle gevallen uit pure belangstelling is voortgekomen, maar dat zich daaronder desondanks buitengewoon interessante publikaties bevinden. Dat geldt zeker voor deze collectie brieven, waarvan Charo Crego op deze plaats al eerder de historische, literaire en filosofische waarde heeft benadrukt (zie Streven, januari 1985, p. 383).
Overigens betreft de nu verschenen Nederlandse vertaling slechts het eerste van de twee in Frankrijk gepubliceerde delen, een feit dat slechts uit de datum in de titel kan worden opgemaakt. De vertaling van Klinkenberg is hier en daar helaas nogal stroef. Zo kan men (minstens) twisten over de handhaving van het woord ‘castor’ in de titel. Betreft het hier werkelijk een naam, die als zodanig onvertaald had moeten blijven? Zoals bekend vindt het gebruik ervan zijn oorsprong in Sartre's ontdekking dat ‘de Beauvoir’ in het Engels vrijwel gelijk klonk aan ‘the beaver’, ofwel ‘le castor’, een woordspeling die in het Nederlands heel wel met Brieven aan de Bever weergegeven had kunnen worden, waarmee tegelijk het lidwoord (au Castor en niet à Castor) behouden zou zijn gebleven. Een verder voordeel zou zijn geweest dat de nogal stijve vertaling van de briefaanhef Mon charmant Castor als Beminnelijke Castor een heel wat aanvaardbaarder alternatief gevonden had in Mijn alleraardigste Bever, of woorden van gelijke strekking. Het is één voorbeeld uit meerdere, waar de vertaling niet per se onjuist, maar toch ook zeker niet behendig te noemen is. Men neme de eerste zin van het boek: ‘Guille, heel lang Sartre's beste vriend, hield ervan hem tijdens zijn jeugdjaren te zeggen...’ (se plaisait à lui dire...). Nee, dan liever: ‘zei hem tijdens zijn jeugdjaren graag...’ De Nederlandse verdeling over werkwoord en bijwoord is nu eenmaal anders dan die in het Frans.
Ger Groot
| |
Julian Barnes, Flauberts papegaai, vert. door Else Hoog, Arbeiderspers, Amsterdam, 1985, 233 pp.
Men blijft enigszins gedesoriënteerd achter na het lezen van Julian Barnes' boek Flauberts papegaai. Een boek: inderdaad, een nadere omschrijving betekent al een interpretatie die het verlies aan oriëntatie deels ontkracht. Want wat is Flauberts papegaai? ‘Een roman, een literaire kritiek, een biografie, een commentaar op deze drie vormen,’ suggereert de flaptekst. Een mengsel van deze genres en nog enkele meer, zoals de parodie en de overpeinzing, zou men eraan kunnen toevoegen. Een roman allereerst: het verhaal van Geoffrey Braithwaite, Flaubert-kenner en -liefhebber, op zoek naar het geheim van de papegaai die de laatste in Un coeur simple beschrijft; welke van de verschillende opgezette vogels in de diverse gedenkhuizen van de grote schrijver is werkelijk het model geweest dat Flaubert bij zijn verhaal geïnspireerd heeft? In de loop van zijn imaginaire(?) omzwervingen
| |
| |
raakt Barnes (of Braithwaite) een groot aantal thema's op meer of minder diepgaande wijze aan: thema's van literaire of existentiële aard, malicieus of ontroerend verwoord, zij het altijd overgoten met de enigszins knorrige toon die de ouder wordende, ontgoochelde Engelse provincie-arts Braithwaite (of de Engelse schrijver Barnes?) moet kenmerken. Braithwaite of Barnes, essay of roman, origineel of parodie: het boek is alles tegelijk en niets van beide, op een wijze die de grenzen tussen de verschillende genres, wellicht zelfs die tussen fictie en werkelijkheid, lijkt te willen doen vervagen. Een mystificatie die op zichzelf enigszins belegen aandoet en ook in haar verdere invulling weinig opwinding vermag los te maken. Wat interesseert ons uiteindelijk het zoekplaatje dat Barnes ons voorlegt, met zijn talloze verwijzingen naar het werk van Flaubert, afgezien van het enigszins snobistische genoegen van de herkenning? Wat interesseren ons zijn stijloefeningen, op de wel degelijk aanwezige, maar op een tekst van ruim 230 bladzijden té spaarzame, trefzekere observaties na? Wat interesseert ons, tenslotte, een ondefinieerbaar boek van Braithwaite of Barnes, behalve dat het ons verwijst naar het kleine, maar onuitputtelijke oeuvre van een 19e-eeuwse anti-bourgeois?
Ger Groot
| |
Theater
Ruprecht Volz, Strindbergs Wanderungsdramen. Studien zur Episierung des Dramas. Mit einer Edition unveröffentlichter Entwürfe zu Till Damaskus IV, tuduv, München, 1982, 187 pp., DM 29,80.
De gebruikelijke Strindberg-exegese onderscheidt in zijn oeuvre 2 periodes gescheiden door de Inferno-cesuur; de kenners hebben zich op deze tweedeling geconcentreerd zodat de overbrugging (met vragen m.b.t. de coherentie, de vormschakering, de motieventrouw en de stijlevolutie) nagenoeg buiten beeld is gebleven. Het is S.'s grote verdienste als voorbericht tot zijn eigen aanpak een indringende evaluatie van de Strindbergstudie aangedurfd te hebben. Zijn eigen ambitie bestaat erin alsnog de brug over de Inferno-crisis te slaan en daardoor materiaal aan te dragen dat de opuseenheid bevestigd; het ‘zwerfdrama’ lijkt hem daartoe geschikt. T.o. een chronologisch benaderen van dit subtype verkiest hij de systematischge analyse van de kenmerkende onderdelen die dan worden samengenomen in een kringloop van motief en stof. 6 drama's (met de 3 van Naar Damaskus, 1898-1901 centraal) bieden zich hiertoe aan, naast vrij talrijke fragmentontwerpen die S. in appendix voor het eerst publiceert. De vakliteratuur m.b.t. het ‘zwerftype’ (een mens trekt het leven in en wisselt daarbij herhaaldelijk van handelingsplaats) concretiseert hij naar Strindbergs eigen versie toe waaruit dwingende aandachtsvelden voortkomen: het levensmotief als dramaturgisch-mentaal grondplan van het zgn. Stationsendrama, het zwerven als literairesthetisch motief, de dramaturgische uitwerking (extern in de relatie tussen bedrijf en scène, intern in de personage-optie van zwerver, en begeleider, de talige strategie, het tijds- en inhoudsplan van de zwerver), de bepaalbaarheid van Strindbergs pogingen daarmee een eigen dramatype te creëren. Het resultaat bevat vernieuwende suggesties m.b.t. het uitdrukken van tijd en tijdsbewustzijn in dramatische patronen (afwijkend van bv. Ibsen maar ook van Wagners experimenten), het reduceren van de dialoogfunctie, de contactbehoefte tussen auteur en toeschouwer, het onderscheiden bij de acteur tussen
uitbeelder en rol, het opheffen van de Aristoteliaanse eenheid van tijd, ruimte en handeling, waarin S. (toch wel al te strak) veeleer de oriëntering op muziektheatrale tendensen omstreeks de eeuwwisseling ziet dan tijdsbepaalde dramaturgische mutaties.
C. Tindemans
| |
Klaus Zeyringer, Die Komik Karl Valentins, Peter Lang, Frankfurt-Bern-New-York, 1984, 218 pp. sFr.54.
Zoveel is er, vooral n.a.v. diens invloed op B. Brecht vanuit zijn Münchense contact, over K. Valentin (1882-1948), een wat artistiek onbepaalbaar iemand die nog het dichtst in de buurt van een lokaal cabaretier komt, geschreven dat het wenselijk werd hem in zijn wijze van doen te verbijzonderen. Vanuit een overweldigende achtergrondkennis van de woelige volks-experimentele amusementsscène te München gaat S. op de taal- en situatiekomiek van Valen- | |
| |
tin af en analyseert die grondig. Het spel met de taal (lokalismen, dubbele-bodem, neologismen, dialect-manipulatie, verspreking, barbarismen, zelfondervraging), de skepsis om met taal iets over de tijdgenoot uit te drukken (misverstand, tekortkoming, onmacht, prefabricatie, absurdisme, alles in taal gelegd), de instrumentele omgang met taal (herhaling, contrast, inversie, overdrijving, understatement, allusie, vooral de nietingevulde verwachting) worden geplaatst tegenover, naast en onder de constanten van situaties (slachtofferfactor van het komische personage, dominantie van de objecten, gecompliceerdheid en conflict, negativiteit, toeval, misverstand, bedrof). Uit deze uitvoerige, vindingrijke inventaris haalt S. de immanente logica van Valentins scenische gedrag te voorschijn waarbij ik enkel betreur dat, waar de talige kenmerken zonder twijfel vitaal en beheersend uitvielen, de behandeling van zijn lichaamstaal al te beknopt blijft, wellicht omdat daartoe de analyseerbare documenten (ofschoon er een waslijst van wat obscure verfilmingen aangeboden wordt) toch niet toereikend blijken. Er is echter nauwelijks twijfel mogelijk dat deze cartografie van een artistiek idioom thans in staat stelt nader in te gaan op de impulsen, de resultaten en het effect van deze theaternar en op de manier en de intensiteit waarmee zijn model opgegaan is in het Duits theater en, gezien zijn geliefdheid, daaroverheen in het Westeuropese.
C. Tindemans
| |
Lothar Matthes, Vaudeville. Untersuchungen zu Geschichte und literatursystematischem Ort einer Erfolgsgattung, Carl Winter, Heidelberg, 1983, 244 S., Geb., DM. 74, Br., DM. 52.
In het dramarepertoire van de 19e eeuw is de ‘vaudeville’ opvallend druk aanwezig; in de literatuurwetenschap bleef dit subgenre tot nog toe nagenoeg ononderzocht, toch wel omdat de dramatisch-esthetische waarde traditioneel laag wordt geacht. Maar dit slag dramatiek valt nu eenmaal niet weg te denken uit de ontwikkeling van het theater en alleen al daarom is het naspeuren van herkomst, vormgroei, consolidering en vervaging wenselijk. S.'s standpunt ligt niet in het onweerlegbaar vastleggen van wat een vaudeville nu eigenlijk is maar in de poging na te gaan wat bepaalde volksgroepen op diverse ogenblikken onder die benaming hebben verstaan; daardoor bereikt hij een merkwaardige synthese van diachronische en synchronische opvattingen. De ontstaansgeschiedenis is met enige blijvende twijfel toch in de chanson-produktie van Frankrijk in de 16e eeuw te situeren, een tussengenre van wat laagbijdegrondse lyriek met begeleidingsdrama (term ‘vaux-derire’); het voorlopige einde vindt dit genre in de overproduktie van de 19e eeuw waarvan een doorsnee-analyse de constante kenmerken vastlegt. Daartussenin is er de periode van 17e en 18e eeuw waarin het genre van de straat weg het theater in en op werd gedragen met sterk actueel-persiflererende accenten en zelfs uitgesproken politieke kenmerken. S. verwaarloost nauwelijks een facet van de historische bestaanscode: omvang, structuur, prozavorm, titelappèl, auteurs, distributiemodi, lezersreceptie, theatralisering, verhouding (zelfstandigheid en interpenetratie) tot andere dramagenres en hij vindt in de variërende subtitels een drama- en theatersociologische reeks van alternerende attitudes terug die het subgenre als een menggenre tot zowel identiteit als fataal verval hebben geleid. Principieel op Frankrijk gericht, had het werk beslist ook enige verwijzing naar Oostenrijk gewettigd (met Nestroy maar ook de sliert poetae minores van het lied-met-actuele-satire), vooral m.b.t. de
functie van het couplet waarbij de vergelijking, zowel overeenstemming als verschil (waarin? waardoor? waarom?), een niet onbelangrijke toevoeging en dus ook verheldering van de Franse versie had kunnen inhouden.
C. Tindemans
|
|