| |
| |
| |
Boekbespreking
Filosofie
Alfred J. Ayer, Filosofie in de Twintigste Eeuw, Kok Agora, Kampen/ De Nederlandsche Boekhandel, Kapellen, 1986, 330 pp., BF. 995.
Dit boek had best als ondertitel meegekregen: ‘Ayer in gesprek met collega's’. Het gaat inderdaad om filosofen met wie Ayer zich verwant voelt en die hem geholpen hebben een domein af te bakenen van ‘steeds weer opduikende problemen’ (p. 12). In de inleiding schetst hij de Scylla en Charybdis waartussen filosofen moeten laveren: Realisme en Idealisme, Empirisme en Rationalisme, Nominalisme en Universalisme. De geschiedenis van de filosofie dient verstaan te worden als ‘een verandering in de manier waarop de problemen geformuleerd worden en uit een toenemende mate van overeenstemming met betrekking tot het soort oplossingen daarvoor’ (p. 25). Vanuit zijn Angelsaksisch gezichtspunt ziet Ayer een groeiende consensus m.b.t. de filosofische methode in de twintigste eeuw. Heel wat continentale filosofen worden hieraan opgeofferd. In de plaats daarvan maakt de lezer kennis met o.a. R.G. Collingwood, D. Davidson en N. Goodman. Terecht brengt Ayer een correctie aan op een eenzijdige kijk op de Angelsaksische filosofie als zijnde een taalfilosofie. De studie van de taal leidt hooguit tot verheldering van onze overtuigingen, de filosofie werpt de vraag op naar het bewijsmateriaal ervoor (p. 30). De vlotte en accurate vertaling maakt dit boek bijzonder toegankelijk, ofschoon enige voorkennis van de Angelsaksische filosofie wel vereist is.
H. Roeffaers
| |
Benedictus de Spinoza, Hoofdstukken uit De Politieke Verhandeling, ing., vert. en van commentaar voorzien door W.N.A. Klever, Boom, Meppel/Amsterdam, 1985, 123 pp., ingen. f 19,50 / geb. f 32.
Strikt genomen gaat het in dit 42-ste deeltje van de serie Boom klassiek om een voorlopertje. Een volledige Nederlandse editie van het Politiek Tractaat van Spinoza is voor over een aantal jaren voorzien. Van een echte voorpublikatie is echter geen sprake, omdat de volledige uitgave door een andere vertaler (F. Akkerman) zal worden bezorgd. Van de verhouding tussen beide versies wordt in het voorwoord weinig gezegd, maar men mag vermoeden dat van enige samenwerking tussen de vertalers wel sprake kan zijn. Dat laatste is des te meer te verhopen, daar de tekst die Klever ons nu voorlegt door hem weliswaar met allerlei voorbehouden en verontschuldigingen wordt omgeven, maar desondanks opmerkelijk prettig leest. Lof voor diens taalvaardigheid is hier dan ook zeker op zijn plaats, en misschien ook wel een relativerend woord ten aanzien van zijn bescheidenheid.
De tekst van Spinoza, die ongeveer de helft van het volledige tractaat beslaat, betreft de hoofdstukken 1 t/m 5 en delen van de hoofdstukken 6 en 7. Het is het gedeelte waarin Spinoza de algemene grondslagen van zijn politieke denken uiteenzet, alvorens over te gaan tot een meer concrete behandeling van de verschillende staatsvormen. De tekst wordt door Klever op heldere en zakelijke wijze ingeleid, sterk aanleunend bij de interpretatie die Antonio Negri in De wilde anomalie heeft ontvouwd.
Ger Groot
| |
| |
| |
Willem van Ockham, Evidente kennis en theologische waarheden, ing., vert. en geannoteerd door dr. E.P. Bos, Wereldvenster, Weesp, 1984, 210 pp., f 39,50.
De in dit deel van de Dixit-reeks vertaalde tekst van Willem van Ockham betreft de eerste quaestie van de proloog tot het Sententiën-commentaar, waarin de centrale vraag wordt behandeld of ons verstand in dit leven evidente kennis kan hebben van theologische waarheden. Ockham beantwoordt de vraag genuanceerd, gedeeltelijk positief, maar belangrijker dan dit antwoord dat aan het eind van de quaestio gegeven wordt is de ontmoeting die de lezer in de loop van deze tekst kan aangaan met de specifieke wijze van redeneren die Ockham eigen is en zijn kentheoretische principes in het algemeen. Bos vertaalde de tekst in goed lezend Nederlands, waaraan het Latijnse karakter van het origineel nog wel valt af te lezen, maar niet op storende wijze. Zeer uitvoerig is de, vooral technische, annotatie, aangevuld met uiterst behulpzame korte samenvattingen van elke afzonderlijke paragraaf. Nogal stroef verloopt daarentegen de inleiding, waarin de relevante aspecten van het (m.n. logische en kentheoretische) denken van Ockham weliswaar op adequate wijze worden uiteengezet, maar de lezer niet door een behaaglijke stijl wordt verwend of verleid. Daar staat dan wel een voor de bestudering van de tekst zeer behulpzame en lezersvriendelijke namen- en zakenindex aan het eind van het boek tegenover.
Ger Groot
| |
Godsdienst
Jakob J. Petuchowski, ‘Zoals onze meesters leerden...’. Rabbijnse vertellingen. Ten Have, Baarn/Westland, Schoten, 1986, 126 pp., f 17,50.
Dit boekje is wat de opzet ervan betreft nauw verwant aan een eerdere publikatie van dezelfde auteur: De stem van de Sinaï (Baarn, 1984), die besproken is in Streven, juli 1985, pp. 565. Petuchowski, die ongetwijfeld een van de meest prominente joodse geleerden van deze tijd is, theoretiseert niet, polemiseert evenmin, maar vertelt, geeft verhalen door, brengt die rijke traditie van het joodse erfgoed tot spreken. In een zestal hoofdstukken heeft hij, steeds in een eigen vertaling, allerhande - vaak zéér ontroerend - materiaal verzameld, dat hij zonder nader commentaar aan zijn lezers doorgeeft. Deze juweeltjes uit de lange joodse geloofservaring hebben namelijk geen verdere toelichting nodig, ze spreken voor zich. Wél is het aan te bevelen om die - doorgaans korte - vertellingen langzaam op je te laten inwerken, ze als het ware meditatief te proeven, en ze daarna nog verschillende malen te herlezen. Met name in de drie laatste hoofdstukken komen herhaaldelijk passages voor die rechtstreeks uit Jezus' mond zouden kunnen opgetekend zijn. Dat drukt je als lezer dan weer eens te meer op het feit dat Hij een jood was, niet een christen. Het verstaan van het joodse geloofsgoed is voor ons dus geen luxe, maar absolute noodzaak. We hebben hier een boekje in handen met een enorme diepgang!
Panc Beentjes
| |
Dr. Kees Waaijman, Psalmen om Jeruzalem (in de serie: Verklaring van een bijbelgedeelte), Kok, Kampen, z.j. (1985), 150 pp., f 22,50.
In deze publikatie worden 15 psalmen vertaald en van commentaar voorzien die, zoals de auteur het omschrijft, ‘alle cirkelen om Jeruzalem’ (p. 12). Doordat hij deze typering heeft gekozen, ontstaat er een zekere spanning met eerdere publikaties van zijn hand, in het bijzonder met het deeltje over Psalmen 120-134 (Kampen 1979). Eén van de motiveringen voor deze nieuwste bundel psalmen om Jeruzalem is dat ‘ze voeren naar het hart van de Sion: de Naam’ (p. 13). Maar in dàt geval staan er natuurlijk hele rijen psalmen te dringen om in aanmerking te komen! Kortom, er schort naar mijn mening het nodige aan de presentatie van deze 15 psalmen onder de gekozen titel. Dit klemt des te meer, aangezien de naam ‘Jeruzalem’ in het boek der Psalmen zelf betrekkelijk weinig te vinden is en merkwaardig genoeg precies voorkomt in psalmen die Waaijman in deze bundel niet bespreekt! Zoals altijd het geval is verstaat Waaijman ook deze keer weer de grote kunst om àlle
| |
| |
elementen van de tekst hun plaats te geven en de ongekende diepgang van deze religieuze poëzie te peilen. De eigen vertaling daarentegen die hij van elke psalm presenteert is in plaats van een hulp voor mij een regelrechte sta-in-de-weg. Met een weergave als: ‘Wispelingen van Schending tot de doemende’ (Ps. 36:2), ‘Zwelligheid berekent hij...’ (Ps. 36:5) of: ‘Welvaart de aardeling, weerbaar in jou, met de dreven van hun hart... waarbij de regenworp haar windt in zegeningen’ (Ps. 84:6-7) kan ik werkelijk niets beginnen. Het gevolg is dat ik de teksten nu nog eens zelf moet gaan vertalen.
Panc Beentjes
| |
Pinchas Lapide, Het leerhuis van de hoop. Joodse geloofservaringen voor christenen van vandaag, Ten Have, Baarn/Westland, Schoten, 103 pp., f 15.
Dit boekje bevat zeven opstellen van de bekende joodse geleerde en publicist over nogal uiteenlopende onderwerpen. Aangezien ze niet alle op hetzelfde niveau geschreven zijn - zo is er bijvoorbeeld één bijdrage voorzien van voetnoten - vermoed ik dat ze naar aanleiding van diverse gebeurtenissen zijn ontstaan; maar welke dat nu precies zijn geweest blijft in het ongewisse. De enige uitzondering erop vormt de vierde bijdrage die handelt over de vertaling van Romeinen 11:28 in een aantal Duitse bijbeluitgaven. Het is een artikel dat tot nadenken aanzet, aangezien blijkt dat nog steeds anti-judaïstische tendenzen in de moderne bijbelvertalingen worden neergelegd. Ook een bijdrage over het apocalyptisch denken is van goed gehalte; het erop volgende artikel over Gods koningschap bevat daarentegen weinig nieuws. Twee opstellen houden zich bezig met noodzaak, nut en problemen van de dialoog tussen christenen en joden. Hier beweegt Lapide zich op het gebied dat het meest ter harte gaat. Het boekje sluit af met een beschouwing over de schrijnende afwezigheid van Israël in de oecumenische beweging. Deze bundel is naar mijn mening beter van toon en inhoud dan veel van de andere publikaties die de laatste tijd van Lapide op de markt zijn gebracht.
Panc Beentjes
| |
Helmut Burkhardt, Erich Geldbach, Kurt Heimbucher (Hrsg.), Brockhaus Evangelisches Gemeinde-lexikon, R. Brockhaus/Oncken Verlag, Wuppertal, 1986, 560 pp., DM. 19,80.
Op het gebied van theologie en kerk komt men vrij regelmatig - sommige sectoren zelfs bijna exclusief - in aanraking met publikaties, bewegingen, instituten en personen uit de evangelische kerken in Duitsland. In bestaande naslagwerken (bijvoorbeeld het Lexikon für Theologie und Kirche) constateert men precies voor deze sector nog wel eens hiaten en omissies. Sedert 1978 kan men voor alles wat met de evangelische kerken te maken heeft een speciaal lexicon consulteren, dat nu - voor een uiterst lage prijs en tot op zeer recente datum bijgewerkt - in paperbackvorm op de markt is gebracht. Of het nu over belangrijke moderne theologen gaat (K. Barth, D. Bonhoeffer, R. Bultmann) of over eminente geleerden uit voorgaande eeuwen (K. von Tischendorff, S. Kierkegaard, Fr. Delitzsch - en zelfs Abraham Kuyper!), over centrale theologische begrippen (atheïsme, geweten, heilsgeschiedenis, priesterschap van alle gelovigen), tijdperken in de kerkgeschiedenis (Middeleeuwen, Reformatie, Aufklärung) of stromingen (liberale theologie, theologie van de revolutie): steeds weer vind je er relatief uitvoerige kolommen aan gewijd. Uitstekende dienst bewijzen ook de beknopte literatuuropgaven die aan het slot van elk artikel staan afgedrukt. Nogmaals zij benadrukt dat dit lexicon is opgezet als een aanvulling op reeds bestaande naslagwerken om bepaalde accenten extra aandacht te geven, zoals met name aan het Piëtisme en de opwekkingsbeweging en uiteraard ook aan allerhande kerkelijke organisaties en instellingen. Met meer dan 150 afbeeldingen en tabellen een zeer geslaagde uitgave.
Panc Beentjes
| |
C.J. den Heyer, Marcus II. Een praktische bijbelverklaring, Kok, Kampen, 1985, 169 pp., f 25,90.
Hetgeen bij de bespreking van het eerste deel (Streven, december 1985, pp. 276-278) werd gezegd, blijft ook na de bestudering van dit tweede deel onverkort van kracht. Den Heyer weet ons deelgenoot te maken van de indrukwekkende wijze waarop de evangelist Marcus zijn boodschap heeft
| |
| |
vorm gegeven. In een opvallend boeiende stijl weet de exegeet uit Kampen telkens weer de sleutel(s) tot het verstaan van de betreffende evangelietekst aan te reiken. Men wordt als lezer keer op keer gefrappeerd door het theologisch raffinement waarmee Marcus zijn ideeën gestalte heeft weten te geven. In dit tweede deel viel mij op hoe Den Heyer een aantal malen bewust afwijkt van bestaande perikopenindelingen, met name die van het NBG. Soms is hij daarin echter niet consequent waar het de uitwerking ervan betreft. Zo wijst hij er mijns inziens terecht op dat het onjuist is om Mc. 11:27b-33 en Mc. 12:1-12 (de gelijkenis van de onrechtvaardige pachters) afzonderlijk te behandelen. Het begin van de gelijkenis (‘En hij begon tegen hen te spreken...’) toont dat aan. Merkwaardig genoeg behandelt Den Heyer ook zelf de passages gescheiden: eerst schenkt hij aandacht aan Mc. 11:27b-33 (pp. 69-72), om pas daarna (pp. 73-78) de gelijkenis toe te lichten. Hij had dit alles kunnen vermijden door de vertaling van beide passages (nu op resp. 69 en 72) als één geheel af te drukken. De gelijkenis wordt overigens wel beter geanalyseerd dan doorgaans in de lawine aan publikaties over deze passage gebeurt!!
Inhoudelijk viel mij voorts op, dat Den Heyer herhaaldelijk vrij uitdrukkelijk aan Jezus gedachten en uitspraken toedicht, terwijl die in feite natuurlijk aan Marcus dienen te worden toegeschreven. Hier wordt weer eens het vraagstuk zichtbaar van de ‘historische Jezus’ en ‘de Christus van het geloof’, dat in de jaren 50 en 60 de exegese in haar ban heeft gehouden (E. Käsemann). En om tenslotte in een welgemeende herhaling te vervallen: ik blijf het betreuren dat in geen van beide delen een literatuuropgave wordt verstrekt aan al die lezers die zich nog verder in dit evangelie willen verdiepen. Het commentaar is desondanks zeer de moeite waard en wordt u bij deze dan ook warm aanbevolen!
Panc Beentjes
| |
Anton Wessels, Jezus zien. Hoe Jezus is overgeleverd in andere culturen, Ten Have, Baarn, 1986, 174 pp., f 25 (Voor België: Westland, Schoten).
De opzet van dit boek is: na te gaan welk beeld van Jezus is overgedragen, verkondigd, vertaald - of ook verraden - buiten Europa, en in het bijzonder sinds de ontdek- | |
| |
kingsreizen van de vijftiende eeuw. Daarbij gaat het zowel om de vraag welk beeld van Jezus de dragers van die boodschap naar de andere werelddelen hebben gebracht, als om de wijze waarop Jezus werd ontvangen, verstaan of ook ontdekt. We hebben hier naar mijn mening te maken met een bijzonder interessante publikatie, niet alleen omdat er een groot aantal indringende reprodukties in is opgenomen, maar zeker ook doordat de auteur de historische en theologische achtergronden beschrijft en analyseert die tot bepaalde Jezusvoorstellingen aanleiding hebben gegeven. Het boek opent met te beschrijven wat de consequenties zijn van de uitspraak dat Jezus een jood was en geen christen. Ook wordt aandacht besteed aan de wijze waarop in de Koran over Jezus wordt gesproken, alsmede aan moderne Arabische uitingsvormen. Dan komen de ontdekkingsreizen aan de beurt; een heel speciale Christus wordt gepredikt in de Zuidamerikaanse gebieden. De komst van Jezus in Afrika en Suriname wordt uitvoerig gedocumenteerd, evenals de Aziatische Christus in zijn diverse gestalten. Tot slot grijpt de auteur terug naar de beelden van Jezus in het Nieuwe Testament en dan blijkt dat ook daar geen eensluidende voorstelling over hem is overgeleverd.
Er ligt een werkelijk enorme hoeveelheid informatie opgestapeld in dit boek, die bovendien uitvoerig met voetnoten wordt verantwoord. Ook is er een register van namen opgenomen, waarin echter de in het boek opgenomen afbeeldingen niet zijn verwerkt (noch de kunstenaars, noch de vindplaatsen). Een belangrijke publikatie, mede omdat wij erdoor beter leren verstaan hoe bijvoorbeeld het Jezus-beeld in hedendaagse stromingen - zoals de bevrijdingstheologie en de ‘Black Theology’ - functioneert en zich legitimeert.
Panc Beentjes
| |
C. van Leeuwen, Amos, Callenbach, Nijkerk, 1985, 420 pp., f 89,50 (bij intekening), f 99,50 (los).
De eerste profeet uit Israël wiens woorden bewaard zijn gebleven in een afzonderlijk bijbelboek is Amos. Het Oude Testament maakt weliswaar melding van profeten die veel eerder dan Amos optreden (bijv. Elia en Elisa), maar dan zijn het steeds anderen (bijv. leerlingen) die ons over de woorden en daden van die profeten informeren (zgn. ‘Hij-verhalen’). Amos daarentegen heeft zelf een bijdrage geleverd (zgn. ‘Ik-verhalen’) aan het ontstaan van het naar hem genoemde bijbelboek. Met deze profeet, die omstreeks 760 voor Chr. optrad, wordt dus een heel nieuwe fase ingeluid: de profeet die zijn eigen overlevering in gang zet. Daarnaast bevat het boek Amos natuurlijk tal van andere redenen om het werk eens aan een nauwgezette lezing te onderwerpen. Het onlangs verschenen lijvig commentaar van de Utrechtse hoogleraar Van Leeuwen kan daarbij een grote steun betekenen. Om te beginnen wegens de zeer heldere en uitvoerige inleiding (pp. 9-32), die hij aan de detailuitleg laat voorafgaan. Bij het analyseren van de tekst wordt zowel aan de opbouw van het totale boek Amos als aan de structuur van de kleinere perikopen ruim aandacht besteed. Bij alle voorkomende vraagstukken bepaalt de auteur zijn eigen positie in een voortdurend gesprek met zowel de klassieke werken als met de nieuwste vakliteratuur. Deze is zo overstelpend dat het niet mogelijk blijkt om alle titels in de literatuuropgave (pp. 409-415) te bundelen. Soms vergt het dus van de gebruiker het nodige zoekwerk, voordat duidelijk is hoe de precieze bibliografische gegevens luiden.
De auteur schrijft zijn toelichtingen bij de Amospassages in een bijzonder prettig leesbare stijl. Het is, dunkt mij, steeds geschreven met de juiste doelgroep voor ogen. Doel van deze commentaarserie (De Prediking van het Oude Testament) is immers de bijbeltekst te verklaren met het oog op de verkondiging op basis van een wetenschappelijk verantwoorde exegese. Voor de echte liefhebber wijs ik tenslotte nog op de uitvoerige sectie met voetnoten (pp. 359-404).
Panc Beentjes
| |
| |
| |
Geschiedenis
Georges Duby, De drie orden. Het zelfbeeld van de feodale maatschappij, 1025-1225, vert. Betsy Raymakers, Elsevier, Amsterdam/Brussel, 1985, 441 pp., f 39,50.
Georges Duby, Ridder, vrouw en priester. De middeleeuwse oorsprong van het moderne huwelijk, vert. Roland Fagel en Luuk Knippenberg, inl. P. Leupen, Becht/Amsterdam, 1985, 320 pp., BF. 795.
Méér dan het, nog maar al te vaak levende, cliché van de statische Middeleeuwen wil erkennen zagen met name de elfde en twaalfde eeuw zich geconfronteerd met veranderingsprocessen die in heftigheid en diepgang vaak niet lijken onder te doen voor wat onze huidige, hectische tijd te verduren heeft. Van twee van die veranderingsprocessen beschrijft Duby in de beide nu vertaalde en vrijwel gelijktijdig verschenen studies het verloop: de ontstaansgeschiedenis van de sindsdien als vaak zo vanzelfsprekend ervaren indeling van de maatschappoii in drie ‘orden’ (van ‘standen’ zal pas enkele eeuwen later worden gesproken) en de opkomst van het moderne huwelijk als één van de bouwstenen vàn die nieuwe maatschappelijke orde.
In beide studies bewandelt Duby dezelfde methodische weg. Anders dan bijvoorbeeld in De kathedralenbouwers (Le temps des cathédrales), waarin de kunst in de analyse centraal stond, richt Duby zich hier op teksten, die tot in details worden ontrafeld en in de aldus blootgelegde, verborgen lagen waarvan de ontwikkelingen in hun verrassende wendingen vaak tot op de voet te volgen zijn. Men zou, tot op zekere hoogte, van een soort dieptelezing of ‘archeologie’ van de sociale ideologie van de Middeleeuwen kunnen spreken, waarbij de technieken van de close reading (bijvoorbeeld van de programmatische politieke geschriften van Gerard van Kamerijk en Adalbaro van Laon) worden geflankeerd door meer directe analysen van de sociale ontwikkelingen in het algemeen.
En juist in deze verbreding van het perspectief, die ná en op basis ván de tekstlezing wordt ondernomen, toont Duby zich in beide boeken opnieuw de meester van de beschrijvende mentaliteitsgeschiedenis, zoals we hem al uit het eerder genoemde werk kenden. Fascinerend zijn de passages over de breuk die zich bij het ontstaan van een feodale orde in het linguïstische veld aftekent (als ideologische spiegel van de samenleving), over het ontstaan van de ridderstand en de instelling van de Godsvrede en de concentratie van de wetenschap in Parijs (in De drie orden) of de, meer tot de narratieve geschiedenis naderende, ‘familie-histories’ aan het einde van Ridder, vrouw en priester.
Beide boeken werden op adequate wijze in het Nederlands vertaald, waarbij Betsy Raymakers de uitermate verzorgde, enigszins gedragen stijl van Duby echter meer recht heeft gedaan dan de vertalers van het tweede werk, die nogal eens tot een wat simpele toonzetting neigen. De laatsten hebben bovendien geen weerstand weten te bieden aan de vertalers-eigengereidheid die men toch inmiddels voor overwonnen had gehouden. Zoals zij zelf in hun ‘Verantwoording’ onbekommerd meedelen is ‘de alineaindeling soms ingrijpend gewijzigd’... (313).
Ger Groot
| |
Michael Wilks (red.), The World of John of Salisbury, Blackwell, Oxford, 1984, 469 pp., £ 25.
Ter gelegenheid van de achthonderdste sterfdag van Jan van Salisbury werd in 1980 een internationaal congres gehouden (uiteraard in Salisbury zelf) waarop tientallen specialisten in het werk van de twaalfdeeeuwse bisschop, filosoof en humanist vrijwel elk aspect van diens denken vanuit de laatste stand van het onderzoek belichtten. Enigszins verlaat zijn de voordrachten van dit congres nu in een omvangrijke verzamelbundel verschenen. Inderdaad is de variëteit aan onderwerpen die de revue passeren indrukwekkend, even indrukwekkend als de veelzijdigheid van de man die in al deze bijdragen centraal staat en voor wie de belangstelling de afgelopen jaren terecht weer sterk lijkt te zijn toegenomen. Ondoenlijk is het hier de talrijke thema's zelfs maar bij benadering te noemen. Ik verwijs slechts naar de twee Nederlandse bijdragen in de bundel: Olga Wijers' voordracht over de studies die Jan van Salisbury in Frankrijk verrichtte en Jan van Laarhovens enigszins polemische artikel over de tirannenmoord waarbij hij duidelijk maakt dat Jan van Salisbury deze, in tegenstelling tot een gangbare opvatting, niet voor legitiem zou hebben gehouden. Over het algemeen is de toonzetting van de bijdragen zeer ernstig en terzake, met een ascetisme dat nog altijd de onontkoombare prijs van het betreden van de frontlinies van het wetenschappelijk onderzoek lijkt te zijn. Een welkome uitzondering vormt in dit opzicht het openingswoord van Chr. Brooks, waarin eruditie wordt verbonden met een stilistische charme die men het liefst alle historici zou toewensen.
Ger Groot
| |
| |
| |
Literatuur
Als de dagen van het jaar. Verhalen uit de Westduitse werkelijkheid, samengesteld en ingeleid door Martin Mooij, Manteau, Amsterdam, 1985, 333 pp.
Deze verzameling van 41 verhalen en romanfragmenten van Westduitse auteurs sinds 1970 wil een beeld geven van de Westduitse realiteit van de laatste vijftien jaar. In zijn inleiding kondigt Martin Mooij het verschijnen aan van een verdere verzameling van Oostduitse verhalen en een derde met Zwitsers-Oostenrijkse teksten. In het licht van zijn eigen heldere inleiding is die verdeling m.i. moeilijk te rechtvaardigen, omdat een centrum als b.v. de Gruppe 47 allesbehalve zuiver Westduits georiënteerd was, en men inderdaad meer overeenstemming tussen auteurs uit de diverse gebieden kan vinden dan tussen geografisch Westduitse schrijvers. Maar de verdienste van deze verzameling ligt, naast de korte notities over de verschillende auteurs, vooral in de rijkdom en verscheidenheid van het aanbod. Hierdoor krijgen voornamelijk nieuwe lezers de kans, zich een eerste beeld te vormen van wat er in de laatste 15 jaar in de BRD op literair gebied gepresenteerd werd.
De vertalingen zijn van de hand van Martin Mooij en Joke Gerritsen, zodat er globaal van een eenheid van stijl kan gesproken worden.
De titel verwijst naar Uwe Johnsons Jahrestage, die naast Peter Weiss' Aesthetik des Widerstands terecht als een soort van Summa van deze tijd wordt geprezen. Het is te hopen dat deze kennismaking er de lezers zal toe aanzetten, nu ook de langere romans van Walser, von der Grün, Johnson en Weiss in extenso aan te pakken.
Ludo Abicht
| |
J. Bernlef, Verschrijvingen, Querido, Amsterdam, 1985, 48 pp., f 19,90/BF. 390.
Verschrijvingen zijn pre-teksten in dubbele betekenis van ‘voorwendsels’ en ‘voorafgaande teksten’. De met camera-oog geobserveerde en met poëtische technieken beschreven reisimpressies zijn voorwendsel voor de dwingende tot de lezer gerichte uitnodiging om te communiceren. Verschrijvingen begint en eindigt met eenzelfde impe- | |
| |
ratief: ‘Blijf luisteren!’ (p. 48). Circulariteit is ook nu weer het waarmerk van de auteur. De prozagedichten met beschrijvingen van reizen naar New York en San Francisco, maar ook naar Denemarken, de Zweedse scherenkunst, Londen (British Museum) en een eiland in het Noorden (Texel?), zijn mini-reportages die als pre-tekst kunnen fungeren van later te schrijven gedichten, cycli, novellen of romans. Verschrijvingen bevestigt het oordeel dat ‘geen enkele moderne Nederlandse schrijver beschrijvingen produceert die zo boeiend zijn, ook voor lezers die beschrijvingen gewoonlijk vervelend vinden’. (J. Note in Jan Campertprijzen 1984, p. 21).
J. Gerits
| |
Nicolaas Matsier, Een gebreid echtpaartje, Querido, Amsterdam, 1985, 67 pp., f 17,50/BF. 350.
Tussen okt. 1980 en juni '85 verschenen op de achterpagina van NRC-Handelsblad 14 stukjes waarin Matsier verslag uitbracht van de manier waarop zijn dochter R. en later ook zijn andere dochter J. de wereld veroverden. De auteur kijkt via de foto op de achterflap een beetje meewarig toe: kinderen blijken nooit zo geprogrammeerd als de ouders het gewild hadden. Over de schutterigheid van vaders heeft Herman de Coninck in De hectaren van het geheugen (1985) een mooie cyclus geschreven: ‘Oostduinkerke’. En na lectuur van de stukjes die ‘een gebreid echtpaartje’ vormen kunnen de vaders onder de lezers, zoals Kopland na zijn lange wandeling met B. en R. met nieuwe moed neuzen snuiten, knopen sluiten, vader zijn.
J. Gerits
| |
Winkler Prins Lexicon van de Nederlandse letterkunde, Elsevier, Amsterdam/Brussel, 1986, 477 pp., f 99,50/BF. 1.930.
De bestaande trefwoorden over Nederlandse letterkunde uit de Grote Winkler Prins Encyclopedie aangevuld met 700 nieuwe trefwoorden voornamelijk m.b.t. hedendaagse auteurs en letterkundige tijdschriften vormen dit nieuwe Winkler Prins Lexicon van de Nederlandse letterkunde. Het kwam tot stand onder de algemene leiding van H. Luyckx. Eindredacteur was B. Barnard. 80 medewerkers schreven, herschreven of vulden de gegevens aan tot eind 1984. Een gemengde Noord- en Zuidnederlandse redactieraad met prof. dr. R.F. Lissens als voorzitter begeleidde deze inventarisatie. Behalve auteurs en periodieken zijn - voornamelijk voor de Middelnederlandse periode - ook anonieme werken onder hun titel opgenomen. Een overzicht van literair-historische handboeken over de Nederlandse letterkunde en een register sluiten deze zeer verzorgde editie af.
In het ten geleide wordt het Lexicon een databank genoemd bestemd zowel voor vrijetijdslezers als neerlandici. Het oeuvre van elke auteur wordt kort in zijn evolutie gekarakteriseerd naar vorm en inhoud en gesitueerd in een biografische en literair-historische context. Na de vermelding van de primaire publikaties (tot eind '84, soms tot medio '85) wordt ook een selectie van secundaire literatuur geciteerd. Ruimer dan in literaire naslagwerken meestal het geval is, komt de jeugdliteratuur aan bod met 70 behandelde auteurs. Waarom sommige auteurs niet opgenomen zijn (b.v. Tom Lanoye wel en Herman Brusselmans niet, Arion en Vianen wel maar geen Cairo) zal - ongeacht de ruime keuze - altijd een punt van discussie blijven. Een moeilijk punt zal ook de integratie blijven in zo'n Lexicon van de snel aangroeiende lijst van nieuwe namen die zich nu al overtuigend aangekondigd hebben: Renate Dorrestein, Anne Wadman (als hij in het Nederlands blijft schrijven), Tessa de Loo, Dirk van Bastelaere, Jan Meyers, Christine Kraft, André Janssens, e.a.
Dit belet niet, dat wie dit nieuwe lexicon bij de hand heeft over een betrouwbare en goed geredigeerde gids beschikt, die vele vragen afdoende kan beantwoorden en die, voor wie dieper graven wil of moet, ook heuristisch een uitstekende eerste bron is.
J. Gerits
| |
| |
| |
Theater
Carola Cardi, Das Kinderschauspiel der Aufklärungszeit. Eine Untersuchung der deutschsprachigen Kinderschauspiele von 1769-1800, Peter Lang, Frankfurt/Bern/New York, 1983, 352 pp., sFr. 79.
Dat specifiek voor kinderen en jeugdigen bedoelde drama's al in de humanistische schoolconventie opdoken, is bekend; wat S. hier onderzoekt, is veeleer de explosie tijdens de 2e helft van de 18e eeuw waarbij uiteraard zowel het volume als het gehalte en daardoor de redenen nagegaan worden. Deze dramavariant, natuurlijk pedagogisch-didactisch opgezet, ontstond in de burgerlijke huiscultuur onder Frans voorbeeld en wou amuserend onderwijzen; vrij vlug echter, en met afwijzing van het Franse model, wordt hij opgevat als een moreel-didactisch middel en verschuift de verantwoording van het instructief-intellectuele programmatisch op zoek te gaan naar het filosofische draagvlak eert S. een tekst en naar het ethisch-doctrinaire vlak. Identificatie en imitatie staan voorop met dramaturgische voorkeur voor waarschuwings- en afschrikkingsfuncties die affectief worden uitgewerkt. Welke auteurs in deze regelrechte industrie welke motieven (met thematische classificatie) geschreven hebben (b.v. C.F. Weisse als meer bekend auteur die ook voor volwassenen bedrijvig is geweest) wordt vervolgens omstandig doorgenomen. De dramatische betekenis blijft erg bescheiden; in het instituut ‘drama’ en ‘opvoeding’ vertegenwoordigt het genre echter historisch een dragende functie.
C. Tindemans
| |
George Steiner, Antigones, Clarendon Press, Oxford, 1984, 316 pp., £ 15.
In wat in eerste instantie een receptiegeschiedenis van Sophokles' beroemde drama wil zijn, plaatst S., weliswaar in een historisch kader maar beslist niet in neutrale volgorde, de interpretaties die tussen 1790 en 1905 (waarna Oidipous haar in de gunst verdrong) als neerslag van het Europese denken de behoefte uitdrukten in haar probleem een fundamentale mens- en maatschappijproblematisering aan te treffen. De respectieve varianten in visie en waardering (b.v. Hegel, Goethe, Hölderlin, Kierkegaard) blijken evenzovele grote en blijvende zelfinterpretatiemomenten van de Westerse mens te zijn voor wie Antigone een herkenbaar symbolencomplex was en gebleven is. Ook in deze 20e eeuw is ze bij literatoren en op het theater aanwezig gebleven, zij het, iets meer dan rechtvaardig, doorgaans ingeschakeld in een tragisch underdog-sentiment dat maatschappelijk wil doen en nochtans isolationistisch ontroert. Dat S. haar een centrale plaats in de Westerse cultuur toekent, is dan ook maar normaal; of hij in zijn geestdrift daarmee ook correct is, doet wellicht minder ter zake dan de aard van zijn bekennende voorkeur die hij uitschrijft in profetische bewoordingen als expressie van zijn indrukwekkende eruditie. Hij zal wel gelijk hebben als hij de zin van Antigone in spirituele processen, in de zelfvinding van de humanistische mens, in het wensdenken over te idealiseren relatieprincipes bereid is te leggen; tegelijk ben ik wat bang dat de bijval die deze koningsdochter in de theaterzalen geregeld ontmoet, op wat simplistischer premisses berust zonder dat daarmee de essentie miskend zou raken. Door een dramaproject, negeert hij nochtans de esthetisch-ethische dialectiek van ostensie en ontroerbaarheid als representatieve factoren van een andere dimensie van mens- en cultuurervaring. Te veel heeft het theater historisch op de emotieve factoren gewogen zodat correctie in de Steiner-zin welkom is; tegelijk dreigt daardoor de dramatekst
van de theatraliteit losgemaakt te worden en de voornaamste reden van zijn zo zijn kwijt te raken. De welgekomen en hoogstnodige intellectualisering van het motief mag geen reden zijn om het van zijn natuurlijke bestemming te vervreemden.
C. Tindemans
| |
Glenn Wilson, The Psychology of the Performing Arts, Croom Helm, London, 1985, 180 pp., £ 14,95.
Vanuit de oude gedachte dat het theater een levensspiegel is en de psychologie een gedrags- en ervaringsverklaring, laat S., psycholoog en muzikaal acteur tegelijk, beide elkaar benaderen; zonder een uitgesproken methodisch werk met psychowetenschappelijk reliëf te worden (losse vlotheid primeert), blijft de basis voldoende manifest om tot veralgemenende uitspraken over het aanwezigheidsproces van theater bij uitvoerders en ontvangers te komen. Menselijke zelfexpressie staat voorop, instinctieve impulsen bij zelfostensie volgen, archetypische actie- en reactieschema's sluiten aan. Daarna loopt hij doorheen de basismentale pro- | |
| |
cédés van menselijke attitude (iets te makkelijk m.i. aangetroffen in de diversificatie in tragedie en komedie) en de sociale procesvarianten waarmee en waarin theater tot stand komt. Acteurstraining en rolstudie, karakterisering en motivatie, lichaamshouding, ruimtebewustzijn, gebaarcode worden ingeschakeld in het persoonlijkheidsimago van de uitbeeldende kunstenaar. Afsluitend wordt het gebruik of althans de functie van drama en muziek als therapeutische instanties doorgenomen. Zonder encyclopedisch-overzichtelijk te willen zijn, slaagt S. in zijn opzet het panorama van de relevantie van psychologie voor theaterkunst aan te geven in de dubbele dimensie: de psychische factoren in de genesis van theater en de psychische motoriek in opname en verwerking. Hiermee is het verhaal beslist niet af maar als inleiding tot een onmisbaar probleemgebied (waar overigens precies te leren en uit te diepen?) bij de theaterstudie is het een stimulerende opening.
C. Tindemans
| |
Joseph Khoueiri, Théâtre arabe. Liban, 1847-1960, Cahiers théâtre louvain, Louvain-la-Neuve, 1984, 133 pp., BF. 250.
Het mag bekend zijn dat de Arabische cultuur wel de dramatiserende verteller, de orale narrativiteit kent maar nauwelijks eigen dramaturgische en theatrale vormen heeft ontwikkeld. S. evoceert hoe in Libanon in 1847 uit de contacten met Italië één man, Maroun Naqquash, de uitbeeldende conventie schiep; die leidde tot het ontstaan van een regelmatige spelactiviteit, doorgaans in huisinterieurs, en breidde zich tot Egypte uit. Enkele fragmenten van wat skeletachtige teksten worden op hun theatraal gehalte getoetst. Erg beknopt loopt S. ook doorheen andere pogingen zoals het schooltheater en literaire genootschappen. In de jaren 20 van deze eeuw groepeerde zich dan heel voorzichtig een beroepstheater dat echter in zijn overleven totnutoe geen band heeft bewaard met de historische pioniers. Deze studie is wel te weinig uitgediept om als gezaghebbend te gelden; methodisch is ze teleurstellend en onrijp.
C. Tindemans
| |
David Bradby, Modern French Drama 1940-1980, Cambridge UP, Cambridge, 1984, 299 pp., hc. £ 24, pb., £ 8,50.
Wat in dit verhaal over drama (én theater) tussen 1940 en 1980 opvalt is de verblijdende selectieve volledigheid. Panorama wordt opgevat als het zo totaal mogelijk veld van naast elkaar, parallel of contrastief, werkende strekkingen van individuele auteurs die den weer aangewezen zijn op gezelschappen en theatermakers in staat of bereid om hun schrijversambitie bij het publiek te brengen. S. bezit geen verrassende, zelfs maar nieuwe reflecties of waardecriteria dan reeds van elders bekend; zijn verdienste ligt vooral in de meeslepende wijze waarop hij deze jaren van onophoudende vernadering in wil en effect, in vorm en materie, in stijl en manier, in organisatie en systeem personaliseert, in een tijdsgewricht inschakelt, het idioon afzondert, de theatergeest specificeert. Vooroorlogse voorbereiding en bezettingsgeduld leiden tot de herkenningscriteria die, met eerst Parijs nog als centrum, het filosofische melodrama (J. Anouilh, J.P. Sartre, A. Camus) bepalen waarop het Théatre Nouveau (A. Adamov, E. Ionesco, S. Beckett) zowel reageert als aansluit. Het 2e nieuwe feit na 1945 is de decentralisering (waarvan de politieke principes en de rtistieke prkatijk beschreven worden) met J. Vilar en R. Planchon in de jaren 50 (A. Adamov als auteur) en de Maisons de la Culture over heel Frankrijk verspreid in de jaren 60, met A. Césaire, G. Cousin en A. Gatti als auteurs. 1968 brengt de crisis in het beginsel en tegelijk de explosie van het zgn totaaltheater waar J. Genet als auteur figureert waarop J. Vauthier, J. Audibert en F. Arrabal inhaken. Met het Théâtre du Soleil komt de collectieve creativiteit waarvan Le Grand Magic Circus met J. Savary de voorlopige afsluiting is. In de jaren 70 defileren de individuele auteurs andermaal: J.-C. Grumberg, G. Michel, R. Kalisky, J.P. Wenzel en S.'s favoriet, M. Vinaver. Nergens encyclopedisch, steeds geëngageerd in een tijdsbeweging meer dan in een geïsoleerd avontuur, is dit
werk-geschreven toch eerst en vooral voor een Brits publiek met Brits theater in het geheugen - een meer dan verdienstelijke daad om de concrete roeping van het theater internationaal en cosmopoliet te zijn, in werkelijkheid om te zetten.
C. Tindemans
| |
| |
| |
Roger Bauer-Jürgen Wertheimer, Hrsg., Das Ende des Stegreifspiels - Die Geburt das Nationaltheaters. Ein Wendepunkt in der Geschichte des europäischen Dramas, Wilhelm Fink, München, 1983, 211 pp., DM 58.
In principe is het er bij dit comparatistische colloquium (München, 1980) om begonnen de redenen en de aard van het afnemen van de improvisatiestijl in het Europese theater omstreeks 1750 te constateren waaruit - zo stelt men - de opkomst van het streven naar een ‘nationaal’ theater (zowel identiteitsbeklemtonend als tegelijk theatersociologisch de vaste standplaats van een gezelschap bevestigend) is voortgekomen. De heterogene geografische herkomst van de deelnemers verhindert weliswaar een bevredigend-sluitend totaalbeeld maar de inspanning die het vertrekbeginsel zo evident mogelijk wil beleggen en argumenteren, houdt een resultaat in waaruit inzicht en voornemen voor de cultuurhistorische onderbouw van een zich professionaliserende theaterpraktijk te verklaren vallen. Hoe de commedia dell'arte zich zowel door blijft zetten als zijn kenmerken aangepast en/of wijzigt, hoe dit te Wenen, in Skandinavië en in Nederland tot regionaal-nationale verbijzondering leidt, hoe het theater zich toenemend literariseert in Engeland maar ook, zij het weer anders, in Italië en Spanje, hoe de natie-gedachte en het theaterwezen zich in Frankrijk op elkaar toe bewegen, hoe de Aufklärungsdidactici een ander wensbeeld van het theater ontwerpen dan wat daar in de amusementsindustrie over bestaat, hoe hofidolatrie en burgerpragmatisme tegen elkaar in naar een erkenbare mengvorm onderweg raken, welke functiebepaling voor een Nationaal Theater uitgepraat wordt, hoe Zuid- en Oost-Europa al dan niet gelijktijdig vergelijkbare behoefte op gang brengen, dat valt uiteindelijk wel niet in een sluitend mozaïek samen maar reveleert alvast dat bij alle nuances een grondtoon, veeleer van maatschappelijk-motorische aard maar zich manifesterend in de artistiek-estetische en de theatersociologische sfeer, niet te ontkennen valt. De nationaalpolitieke interesse blijkt geleidelijk het bovennationale verlichtingsstreven weg te drukken.
C. Tindemans
| |
| |
| |
Fotografie
Photographies, nr 1-8, 1983-1985, eerste serie, 140 pp.
Naast Les Cahiers de la Photographie (hier al herhaaldelijk gesignaleerd) is het tijdschrift Photographies het tweede, eigenlijk onmisbare fototijdschrift uit Frankrijk (redactie: Rue vivienne, 18, 75002 Parijs). Les Cahiers zijn theoretisch en esthetisch van inspiratie; men verkent er problematieken en klassieke oeuvres. Men is er ook voortdurend in contramine met academische tradities. Les Cahiers zijn schaars en slecht geïllustreerd en volgen zeer selectief de actualiteit.
Photographies is een rijkelijk geïllustreerd tijdschrift. De klemtoon ligt er (en dat is een grote zeldzaamheid) op de historische dimensie van de fotografie. Men stelt er in archieven opgeslagen fotografische verzamelingen voor, in welk museum, departement, bibliotheek die zich ook bevinden: het fotografisch patrimonium bekendheid geven. De tweede klemtoon ligt op de kritische commentaar. Dit betekent dat noch een theoretische, noch een estetische probleemstelling het tijdschrift leiden, maar integendeel de wens om foto's (oude en nieuwe) aan ons nu te verduidelijken, voor ons nu te evalueren. De verscheidenheid aan standpunten, beoordelingen en interpretaties leidt tot discussies die verhelderend zijn. Na 8 nummers was het tijdschrift ondanks indrukwekkende resultaten in een economische impasse. Men werkt aan een nieuwe formule. Ondertussen is deze eerste serie een bron voor verbazing, geprikkelde nieuwsgierigheid, kijkhonger en kijk-lust.
D. Lauwaert
| |
Henri Vanlier, Philosophie de la Photographie, Les Cahiers de la Photographie, Laplume, 1983, 143 pp.
Men reageert op dit rijke, genereuze en stimulerende boek met een bijna permanent gevoel van verbouwereerdheid. Wat verrast is het uitgangspunt: de auteur plaatst zich niet in de fotografie-geschiedenis, niet in een sociologie of semiologie van de fotografie, niet in een esthetica. Hij is daarover bijzonder duidelijk in de inleiding: tot nog toe heeft men fotografie steeds vanuit bestaande denkkaders geïnterpreteerd en daardoor de radicale nieuwheid van dit type ‘beeld’ (maar is het nog een beeld?) gemist. Vanlier wil de filosofie impliciet in het medium aanwezig tot uitdrukking brengen. Daarbij, zegt hij, komen voor de hand liggende categorieën als beeld, waarneming, handeling, bewustzijn, verbeelding, realiteit enz. in crisis.
De consequentie van dit uitgangspunt is dat Vanlier zowel zijn commentaar, als zijn onderwerp ‘buiten’ plaatst. Hij bekijkt en beschrijft fotografie als een fysisch proces (vergelijkbaar met het groeien van een blad of de vorming van een kristal). Fotografie is een natuur-fenomeen, ‘un état d'univers’. Fotografie krijgt een plaats in een ecologie die tegelijk natuurlijk én cultureel is, tegelijk fysisch én historisch.
Het tweede verrassende punt van deze ‘radicale’ benadering der fotografie is een zekere onbruikbaarheid, onproduktiviteit. Zijn uiterst geraffineerde analyses (met lette op adembenemende adjectief- en substantiefkeuzes!) brengen zelden foto's ‘dichterbij’, sluiten zelfs het kritische werk uit (wat Vanlier over polaroids schrijft is subtiel, zeer zelfs, maar helpt mij niet te zeggen op welke manier de polaroids zo systematisch teleurstellend zijn). Wat ik in dit boek mis is een politiek, een engagement, kortom een ‘cultuur’ van de fotografie. Maar voor Vanlier roept ‘wat is’ nooit de vraag op naar ‘wat zou moeten zijn’.
D. Lauwaert
| |
Georg Forss, New York, New York, List Verlag, München, 1984, 136 pp.
Een Brooklyn-bewoner trekt door Manhattan, fotografeert, verkoopt daags erop fraaie afdrukken ervan op straat. Jaar in, jaar uit. Een beroemd fotograaf (David Douglas Duncan) loopt op een dag langs zijn straat-galerij, geraakt gefascineerd, maakt kennis, enkele jaren later ligt een foto-album in Europa, in de States. Een sprookje.
Vele foto's zijn mooi; de New York-panorama's zijn romantisch en verheven (niet glamourous). Maar er zijn ook stadsdetails, seizoenindrukken, enkele zeldzame interieurs en een aantal meerbelichtingsbeelden. En het geheel daarvan wil mij niet overtuigen. Ik mis in deze verzameling een stijl die alles samenhoudt (dat is toch het eerste
| |
| |
principe van een foto-album); ik mis ook in de beelden het relativerende, bevrijdende, spannende dat de perfectie onttroont. Mij stoort niet dat in deze verzameling geen enkel ontluisterend beeld zit (hoe zou dit op straat verkocht kunnen worden?); mij stoort wel de wat naïef aandoende exaltatie in deze stads- en sfeerbeelden. Hardnekkig en vertrouwvol zoekt en vindt de fotograaf de verwachte beelden. Zo volmaakt vult hij dat verwachte in dat je iedere verdere vraag ontgaat.
Ineens merk je hoe deze mooie, maar ontzettend conventionele beelden tegelijk radicaal onpersoonlijk én absoluut privé zijn. (Zoals het kitscherige vaak is).
D. Lauwaert
| |
Isabelle Jammes, Blanquart-Evrard et les Origines de l'Edition photographique française, Librairie Droz, Genève/Paris, 1981, 325 pp.
Een wat saaie thesis-tekst over een erg belangrijk en fascinerend onderwerp nl. de vijf jaren gedurende dewelke de Rijselse drukker-uitgever Blanquart-Evrard er voor het allereerst in de toen nog heel korte geschiedenis van de fotografie in slaagde op industriële basis foto's te verveelvoudigen. Zij werden als losse exemplaren of in luxueuze albums verkocht aan een uitgelezen publiek van verzamelaars.
Voor het allereerst geeft de auteur ons een precies beeld van de technische en economische omstandigheden van deze prestatie. Onmisbaar is het boek overigens omwille van de erin opgenomen ‘catalogue raisonné’ van alle door Blanquart-Evrard gepubliceerde albums. Alle 555 foto's werden er in klein formaat afgedrukt en beschreven.
Het bedrijfje dat na vijf jaren over de kop ging werd verdrongen door de druktechnische procédés die in ontwikkeling waren. Want de Rijselse uitgever drukte zijn foto's niet; de albums bestonden uit werkelijke foto's. Het was de industrialisering van de positief-afdruk die hier voor het eerst op punt werd gezet. ‘Wij kunnen nu hoogstens drie tot vier positief afdrukken maken, we moeten dat kunnen opdrijven tot enkele honderden’.
De albums bestonden uit reprodukties van gravures, sculpturen en beeldhouwwerken, vooral echter van architectuur, met daarnaast talrijke pittoreske en toeristische beelden. De 555 goed bewaarde opnamen vormen een corpus van een zeer grote diversiteit dat ons een staalkaart biedt van hoe fotografen toen werkten. Over de esthetische betekenis ervan handelt deze studie evenwel niet.
D. Lauwaert
| |
Brian Coe, Mark Haworth-Booth, A Guide to early photographic Processes, Victoria & Albert Museum, London, 1983, 112 pp.
Hoe identificeer je oude foto's? Het kan een fotografische afdruk, maar ook een fotomechanische druk zijn; een positief of een negatief zijn; op papier maar ook op glas of metaal; zwart/wit of kleur; onbewerkt of geretoucheerd of ingekleurd. De procédés waren talrijk: de fotografie baande zich toen al even snel als nu een weg doorheen nieuwe technologie. Bovendien waren het vaak onderlegde chemici en drukkers die zelf voortdurend experimenteerden. Van standaardisering kon nog geen sprake zijn. Wat doe je nu als je in een zolderkamer of in een lade ‘oude foto's’ vindt? Met een stevig vergrootglas en deze Londense gids maak je kans de oude foto technisch te kunnen identificeren. Dit is misschien niet de eerste vraag die de esthetisch geïnteresseerde fotoliefhebber zich stelt, maar toch, voor zowel Benjamin als Strand (om een Duits theoreticus en een Amerikaanse fotograaf te citeren) gaan creativiteit en betekenis niet boven, maar doorheen het gewicht van materiaal en van techniek.
Naast een aantal verhelderende voorbeelden bevat deze gids ook een erg praktische vertakte vragenboom die toelaat na vijf of zes vragen de foto technisch te identificeren. Geen technisch boek dus maar een gids voor de collectioneur.
D. Lauwaert
|
|