| |
| |
| |
Boekbespreking
Theologie
B. Maarsingh, Ezechiël, Callenbach, Nijkerk, 1985, 235 pp., f 75 (bij intekening f 69).
Het boek dat de profeet Ezechiël heeft nagelaten geeft nog voortdurend aanleiding tot intensieve bestudering. Dat bleek afgelopen zomer weer eens tijdens de bekende (en gezellige) Leuvense Bijbeldagen die helemaal aan dit onderwerp waren gewijd. In dit eerste deel wordt Ezechiël 1-15 van een gedegen vers-voor-vers verklaring voorzien, waarbij allerhande Akkadische, Egyptische en Fenicische parallellen te hulp worden geroepen om tot een zo betrouwbaar mogelijke uitleg te geraken. Aan de detailexegese kan het dus niet liggen dat ik niettemin met een aantal vragen blijf zitten. Zo is de inleiding op het boek Ezechiël (pp. 9-17) wel erg summier gehouden in vergelijking met de talrijke problemen waarmee het geschrift ons confronteert. Aan de opbouw van het boek wordt mijns inziens te weinig aandacht besteed, en waar het al gebeurt geschiedt het onder de noemers ‘oordeel’ (1-24) en ‘genade’ (33-48)!
Of de presentatie van Ez. 1-15 in dit eerste deel een bewust gekozen literair-theologische indeling is, dan wel een zuiver toevallig uitgevers-technische achtergrond kent, blijft onduidelijk. Over de opbouw en interne verdeling van Ez. 1-15, die blijkens de inhoudsopgave uit twaalf perikopen bestaat, zwijgt de commentaar in alle talen! Waarom, zo vraag ik me verder af, besteedt hij in het geheel geen aandacht aan de verhouding van Ez. 1:1-3:21 met andere roepingsverhalen? Juist uit zo'n vergelijking komt immers de literaire en theologische draagwijdte van elk der verhalen pas goed tot zijn recht. De sterke kanten van dit commentaar liggen, zoals gezegd, in de gedegen analyse van de Hebreeuwse tekst, de overlevering van de Versiones en de buitenbijbelse parallellen.
Panc Beentjes
| |
Godsdienst
Pinchas Lapide, Ulrich Luz, Jezus de Jood. Thesen van een jood. Antwoorden van een christen, Kok, Kampen/Patmos, Antwerpen, 1985, 184 pp., BF. 350.
Dit boekje biedt een goede inleiding voor alwie de figuur van Jezus eens vanuit een joodse hoek wil bekijken en zo tot een zinnig gesprek komen met ‘onze broeders in het geloof’. In dit gesprek wordt de christen geholpen door het antwoord van een protestants theoloog. De stellingen van Lapide zijn: 1. Jezus heeft zich aan zijn volk niet als Messias geopenbaard. 2. Jezus is door het volk van Israël niet afgewezen. 3. Jezus heeft zijn volk nooit verworpen. De laatste twee thesen lijken voor een christen geen struikelblok. De eerste stelling vraagt echter om een uitklaring van het begrip ‘messias’. Jezus heeft weliswaar dit joodse verwachtingspatroon niet ingevuld maar er wel een andere vorm en inhoud aan gegeven. Op grond daarvan gelooft de christen dat Jezus ‘van Godswege een unieke rol en een unieke taak had te vervullen’ (p. 168) en dat hij daarom niet zondermeer kan herleid worden tot een uit de rij van de profeten of vrome joden. Het vruchtbaarste uitgangspunt voor een joods-christelijk gesprek lijkt daarom de erkenning van ieders onvervangbare eigenheid. Daartoe zal een gesprek met het levende jodendom zinniger zijn dan een discussie
| |
| |
op grond van theologische paradigma's die reeds in de evangelies hun beslag kregen. Dit gesprek wordt in dit boek reeds op gang gebracht.
Hugo Roeffaers
| |
Godsdienst
Roland Gradwohl, Wat is de Talmoed? Inleiding in de ‘mondelinge traditie’ van het Jodendom, Ten Have, Baarn, 1985, 96 pp., f 14,50.
Zelfs wie de Hebreeuwse Bijbel, de Tenach kent, heeft vaak geen flauw idee van het jodendom. De geschiedenis van het joodse geloof en het joodse denken is namelijk niet stil blijven staan na de afsluiting van de bijbelse canon. Naast de schriftelijke leer, de Tenach, trad de mondelinge leer van Israël die uiteindelijk is uitgegroeid tot het monumentale verzamelwerk dat wij thans kennen als de Talmoed. Het is een collectie van boeken over boeken, een verzameling commentaren op commentaren, uiteindelijk definitief vorm gegeven tussen 400 en 500 na Christus.
Onderhavig boekje geeft op een heel bepaalde wijze antwoord op de vraag die in de titel wordt gesteld. Er wordt bijvoorbeeld tamelijk uitvoerig ingegaan op de geschiedenis en de lotgevallen van de Talmoed, maar over deze omvangrijke collectie zelf (inhoud, ordening e.d.) vernemen we bijna niets. We lezen, heel vlot geschreven overigens, over de Talmoed in de Middeleeuwen en in de huidige staat Israël, over Jezus in de Talmoed, over allerhande Talmoed-uitgaven, terwijl we maar verdraaid weinig te weten komen over wat de Talmoed nu precies is. Je zou in een werkje als dit toch tenminste een overzicht willen vinden van al die tractaten die erin zijn opgenomen!? Om het enigszins paradoxaal te zeggen: deze publikatie vertelt op een boeiende wijze over het joodse leven, maar veel minder over de Talmoed! Onder dit beding kan ik u het van harte aanbevelen.
De Nederlandse vertaling van deze oorspronkelijk Duitse uitgave is goed te noemen, met uitzondering echter van de weinig fraaie aanduiding ‘Jeruzalemmer Talmoed’
| |
| |
die consequent is volgehouden. Alleen op pagina 64 vinden we het mijns inziens meer gangbare ‘Jeruzalemse Talmoed’.
Een nog steeds gerenommeerd Nederlandstalig standaardwerk is de uit 1922 daterende, en in 1980 herdrukte, Inleiding in de Talmoed door J.L. Palache (Amphorabooks, Amstelveen).
Panc Beentjes
| |
Literatuur
Martin Walser, Brandung. Roman, Suhrkamp, Frankfurt, 1985, 319 pp., DM. 34.
Een Zuidduits leraar die zich heel wankel doorheen zijn profbestaan op de been houdt, raakt als onverwacht gastdocent in wat toch wel Berkeley moet voorstellen, helemaal het evenwicht kwijt. Dat geschonden bewustzijn krast niet langs onderwijssystemen of wetenschapshoudingen maar struikelt voortdurend over mensen, tijdgenoten, levensvormen, cultuurpatronen. Zich onzeker, zelfs minderwaardig voelend, op zijn huwelijk en gezin uitgekeken, hulpeloos t.o. andere levensverlangens, houdt hij zich enkel in zelfreflectie overeind, ook en vooral in Californië. De burger als filosoof, de falende provinciaal als denkend wereldkunstenaar. Symbolen, observaties, verwijzingen maken van een banaal voorgrondsfeit (de wat oudere schoolfrik uitgedaagd door een wat prikkelende studente) een scherpzinnig beeldenspel, altijd tegelijk serieus en aanstekelijk humoristisch in een overrijk steekspel tussen een humorloos verteller en een begaafd auteur. De haasje-over-tactiek tussen zelfcamouflage en tekijkstellerij in loopt als roman uit op een van de meest indrukwekkende vertelanalyses waarin de immanente onzekerheid van de huidige mens ingevuld raakt met diens eindeloze pogingen om, kennend en (h)erkennend, ermee te leven. Een groot stuk moderne literatuur, niet het minst boeiend om de levendige karikatuur van zelfs enkele Streven-medewerkers.
C. Tindemans
| |
Diet Verschoor, De vrouw in het blauw, Manteau, Amsterdam, 1984, 186 pp., BF. 435.
Diet Verschoor, Zeventien september, Manteau, Amsterdam, 1985, 131 pp.
Sinds de publikatie van haar zeer overtuigende roman Schorrebloem (1983) blijft de psychoterapeute Diet Verschoor zowel in haar verhalenbundel De vrouw in het blauw (1984) als in haar recente korte roman Zeventien september (1985) de lezer erop wijzen dat elk personage - en bij uitbreiding ieder mens - uit zichzelf de kracht moet putten om te leven, verder te leven, eventueel te overleven. Het gekoesterde verleden is geen wissel voor de toekomst en het huwelijk is nooit een sprookje. Opvallend is dat haar hoofdpersonen altijd vrouwen zijn. Zo heeft ze met een Ethel Portnoy, Hannes Meinkema, Monika van Paemel en andere schrijfsters gemeen, dat ze er niet gemakkelijk toe komt de gevoelswereld van een mannelijk personage te beschrijven. In de verhalenbundel De vrouw in het blauw treffen we dan ook zes portretten van vrouwen aan wier lievelingskleur blauw is of die door het blauw in hun verschijning (ogen, blauwzwart haar) fysisch gekenmerkt worden. Verschoor laat zien hoe deze vrouwen verschillend reageren op de ontgoochelingen, mislukkingen, ongelukken, verminkingen die hun leven getekend hebben. Oorzaken kunnen dronken vaders zijn, kinderen die voor goed het land verlaten of die na een ongewenste zwangerschap afgestaan worden, vriendinnen die verdwijnen, partners die het dagelijks leven tot een gekooid bestaan maken.
Zeventien september heeft een circelstructuur: het verhaal eindigt waar het begon. Daartussen zit het leven geklemd van de hoofdpersoon, Marie-Claire Wever. Ze is de dochter van een Française en van een Hollandse schilder die aan een hartverlamming gestorven is toen ze nog een kind was. Ze heeft een jeugdvriend, Joachim, wie hetzelfde was overkomen. In de roman komen nog meer van die parallellen en magisch-realistische toevalligheden voor zoals ook Lampo die graag bedenkt. Te nadrukkelijk en daardoor gekunsteld worden ze gepresenteerd als een verklaring voor de mislukking van de relatie tussen Marie-Claire en Joachim. Het schuldgevoel van Marie-Claire wegens haar hersenbeschadigd kind, Dana, dat ze heeft laten sterven (eenzelfde schuldgevoel heeft Esther, de hoofdpersoon uit Meinkema's Te kwader min t.a.v. haar moeder) had niet zo verwoestend hoeven te zijn indien ze geweten had dat ook Joachim de medicijnen voor het kind door de wastafel had gespoeld. Zeventien september is geschreven
| |
| |
in een stijl die de schrijfster zelf typeert als ‘heel dicht op de huid, dicht op de emotionele lading’. Die nauwe betrokkenheid heeft echter tot gevolg dat de ruimere context wazig wordt. Waarom komt Joachims moeder in Venetië terecht? Waarom moet Marie-Claire zo nodig in Padua blijven hangen? Wie waren de ouders van de tweede Dana? Waarom was die onmiddellijk zo ingenomen met de veel oudere Marie-Claire? Die vaagheid contrasteert met de verfijnde, genuanceerde psychologische tekening van het hoofdpersonage. En die zorgt ervoor dat Zeventien september echt het lezen waard is.
J. Gerits
| |
Literatuurgeschiedenis
Edward Lucie-Smith, British Poetry since 1945, Penguin Books, 1985, 423 pp., £ 4,95.
Dit overzicht van de hedendaagse Britse poëzie is ongetwijfeld minder controversieel dan zijn tegenhanger in dezelfde Penguin Books: Contemporary British Poetry, ed. B. Morrison en A. Motion, 1982. Dit is allicht te danken aan het feit dat het een tweede herziene uitgave is en dat de samensteller er bewust van afziet zijn voorkeur voor een bepaalde poëzie aan de lezer op te dringen. Het resultaat is een soort poëtische tijdsband waarbij elke periode met een ongeveer gelijk aantal dichters vertegenwoordigd is. In de korte inleidingen op iedere periode ontdekt de lezer de basiskleuren van het spectrum van de hedendaagse Britse poëzie. Bij elke dichter krijgt hij daarenboven enkele vingerverwijzingen die zijn aandacht scherpen voor het eigen timbre van de poëtische stem die hij gaat beluisteren. Lucie-Smith is een heel betrouwbare gids in het veelvormige landschap van de hedendaagse Britse poëzie.
Hugo Roeffaers
| |
| |
| |
Literatuurwetenschap
Fritz Martini, Literarische Form und Geschichte. Aufsätze zur Gattungstheorie und Gattungsentwicklung vom Sturm und Drang bis zum Erzählen heute, J.B. Metzler, Stuttgart, 1984, 240 pp., DM. 68.
Bij het einde van zijn academische loopbaan verzamelt S. manuscripten die zijn genretheoretische en -esthetische belangstelling weerspiegelen. Op een synthese van de dramapoëtologie in de Sturm und Drang die als grondslag fungeert, stapelt hij methodisch de evolutionaire niveaus: de Bildungsroman, het 19e-eeuwse drama, mythe en poëtica, de ‘realistische’ roman, de novelle, de problematisering van de vorm-geschiedenis, de samenhang tussen sociale thematiek en vormevolutie, de huidige problemen van het historiserend verhalen. Hem lukt nog steeds de grote uithaal van een geesteshistorische totaliteit waarin het detail lacunes vult en het geheel zin verovert door een voorraad minuscule observaties. Enige heldenverering blijft niet weg maar de grillige tijd lijkt toch de (immanente) uitlokker te zijn van wat de mens allemaal verzint. Dit vrij mechanistische wereldbeeld-in-litteraris verklaart wellicht waarom deze overwegingen minder op de 20e-eeuwse literatuur van toepassing lijken te zijn.
C. Tindemans
| |
Geschiedenis
H.M. Beliën en P.C. van der Eerden, Satans trawanten. Heksen en heksenvervolging, Gottmer, Haarlem/Bruna, Aartselaar, 1985, 224 pp., BF. 555.
De heksenvervolging wordt in dit werk bijzonder treffend beschreven. Dat komt o.m. door de opdeling van het boek in 1. Tien ‘verslagen’ die levendig vertellen over ideeën, verdenkingen, processen, personen in verschillende landen en periodes; 2. een beoordeling van de verklaringen die onderzoekers geven of gegeven hebben van allerlei aspecten van het fenomeen heksenvervolging. De verhalen of beschrijvingen geven tegelijk een overzicht en een rijk gevarieerde detailvoorstelling, voldoende om zich in te leven in de sfeer van het gebeuren. Vanzelf komen daarbij de vragen op die in het tweede deel behandeld worden. Daar wordt dan ook in beperkte mate iets over de bronnen en hun betrouwbaarheid gezegd. Geen droge wetenschap en evenmin lichte vulgarisatie. Misschien zullen mensen van het vak bezwaren aanvoeren, dat kan ik als leek niet beoordelen. Ik vermoed dat achter de vlotte taal en verhaaltrant een berg studie verborgen zit.
G. Boeve
| |
Theater
Cas Enklaar, Brieven en foto's. Werkteater 1980-1985, Het Werkteater, Amsterdam/International Theatre Bookshop, Amsterdam, 1985, 95 pp., f 12,50.
Vijf jaar leven en overleven van het nog steeds merkwaardige Nederlandse theatergezelschap wordt door een van de acteursleden opgevangen in teksten die weifelen tussen loslippig rapport en intieme bekentenis. Het is lispelen en door jennen en zo zichzelf verraden, in de rede vallen, kroegpraat met een randje ernst, een borrel met een theatertik. Ondogmatische doctrine ligt gezaaid in een langs-de-neus-tekst, in zichzelf opgedeeld met repertoirefoto's die nu eens tonen en er niet zomaar om zichzelf in staan. Het crisisgevoel van het gezelschap wordt niet verloochend noch verdoezeld en toch afgeweerd omdat theater hier niet als beroep maar als roeping wordt opgevat. Enig alternatief lijkt toch in zicht al valt het niet te formuleren. Het is andermaal opstaan en herbeginnen, met het eelt van nu zovele jaren al bezigzijn, met een zachte kern die nooit wil stollen.
C. Tindemans
| |
Epskamp, C.P. (red.), Scenarium Deel 9. Theater op Java, De Walburg Pers, Zutphen, 1985, 125 pp., f 25.
Enkele Nederlandse en Engelstalige kenners vullen deze jaarlijkse publikatie (de laatste door deze uitgeverij uitgebracht; de volgende afleveringen volgen bij het Nederlands Theater Instituut) met een analyse van het zo aparte Javaanse theatermodel waarin Oosterse marionet en nog-herkenbaar-religieus ritueel samengaan, ook nu de laïcisering deze basisvorm meer en meer uitholt. Het thema is historisch en structureel erg
| |
| |
complex en zo'n boekje komt er dan natuurlijk onvoldoende uit. Enerzijds biedt het te veel herhaling binnen kort bestek, anderzijds laat het dan voor niet-kenners toch teveel gebieden open zodat het veralgemeent en verengt tegelijk. Als perspectief primeert bovendien sterker de antropologie dan de theatrologie wat in principe niet fout is maar de intentie van deze reeks niet meteen dient.
C. Tindemans
| |
E.M. Wiertz-Boudewijn, Theater over vrede en politiek geweld. Een onderzoek naar de weerslag van het pacifisme op het theater in Nederland in de periode 1945-1970, Stichting Voorlichting Aktieve Geweldloosheid, Zwolle, 1984, 349 pp.
Deze dissertatie (RU Utrecht) wil aantonen dat de thematische wil achter de opbouw van het theaterrepertoire in Nederland tussen 1945 en 1970 activerend heeft bijgedragen tot de vorming van een pacifistisch basisgevoel in de Nederlandse samenleving. Om deze thesis verdedigbaar te maken haalt S. haar model uit de polemologische vakterminologie en ze koppelt dat aan repertoireanalyse. De criteria die ze voor de selectie van dit repertoire hanteert, staan echter reeds grotendeels in functie van een apriori-opinie die verkondigt wat nog te bewijzen valt. De gebruikte receptie-analytische instrumenten beperken zich bovendien enkel tot de inhoudelijk-thematische velden en betrekken de eigenlijke scenische produktievoorwaarden niet in het eindoordeel. Daardoor wordt wel een oprechte overtuiging manifest maar de theaterwetenschappelijke argumentering is er nauwelijks mee gediend.
C. Tindemans
| |
Beate Lahrmann-Hartung, Sean O'Casey und das epische Theater Bertolt Brechts, Peter Lang, Frankfurt/Bern/New York, 1983, 310 pp., sFr. 69.
Een wat fanatieke volgelinge van Brechts theaterdenken (meer toch omdat hij voorbeeldig marxist zou zijn geweest dan om intrinsieke dramatische waarde) dwingt O'Casey erg potig in zijn spoor. Deze zekerheid leidt methode en organisatie van de speurtocht terwijl ze voortdurend kibbelt (zoniet erger) met wat de vakliteratuur tot nog toe heeft beweerd. Wordt de lectuur meteen irritant, dan betekent het nochtans niet dat de
| |
| |
studie enkel een waardeloos voorwendsel tot een ideologisch pleidooi zou zijn. Ter staving van haar geloof heeft S. immers rubriceringen van parallelliteit tussen Brecht en O'Casey aangebracht die de vaak verwarde, beslist moeilijk overzienbare uitspraken van O'Casey ordenen en helder maken; deze ambitie verloopt dan wel eenzijdig en neemt de meer dubieuze momenten gewoon niet op. Enige discussie van O'Casey's bepaald niet een-zinnige schrijfhouding en leven-swaarde blijft dan ook weg; zijn (meer anti-Ierse dan pro-communistische) hardnekkige verklaringen aan het eind van zijn leven worden hier al teruggeprojecteerd naar zijn debuut. Dat hij inderdaad geen naturalist kan genoemd, is zonder meer bij te treden; dat zijn epische trekken op instigatie van Brecht (toch meer gelijktijdig willen dan regelrecht imiteren, bekent S.) tot stand zijn gekomen, acht ik onhoudbaar. En bovendien bevat O'Casey voldoende andere kenmerken (zoals de onmiskenbare expressionistische vormexcessen) die in deze ideologische hagiografie niet voorhanden zijn.
C. Tindemans
| |
Jaak De Vos, Lebendig begraben. Analyse einer Metapher im expressionistischen Drama, Peter Lang, Frankfurt/Bern/New York, 1983, 122 pp., DM. 30.
Deze dissertatie (Gent) neemt het beeld van de mens als ‘levend begraven’ in de wereld op en schetst er de uitdrukkingsmodi, de betekenisvarianten, de metaforische zingeving en de diverse gestalten (historisch-politieke allegorie, mythische figuur, metafysische initiatie, maatschappelijke spiegel, existentiële functie) van. De uiteenzetting, erg gecondenseerd voor deze publikatie, schreeuwt om meer armslag en ruimte en lijdt onder de af en toe wat kryptische zelfbeheersing, ook al omdat dit motief toch niet geïsoleerd voorkomt maar simultaan met andere. Zo blijft hier alvast de interactie van diverse thematisch-dramaturgische momenten onvermeld wat in retrospectie dan weer enig gewijzigd licht op het hier behandelde motief kon doen vallen.
C. Tindemans
| |
Karel Divis, Kommunikative Strukturen im tschechischen Drama der 60er Jahre, Peter Lang, Frankfurt/Bern, 1983, 220 pp., sFr. 51.
Het ‘absurde’ drama van de Tsjechische auteurs houdt zich in de jaren 60 bezig, in verhulde termen en situaties, met het algemene levensklimaat in een totalitair bestuurd land; V. Havel, M. Kundera, I. Klima of M. Uhde nemen de deformatie van menselijke relaties, het verval van identiteit als thema's op en bedenken daarvoor bijzondere demonstratietechnieken. Met deze technieken produceren ze politieke betekenis als personages in volle bewustzijn niet op elkaars replieken ingaan, rechtstreekse uitspraken onmogelijk blijken en het communicatieproces van de mensen onderling bol staat van skeptische resp. cynische zelfbeveiliging. Kenmerkend is de onderwerping aan mechanismen en automatismen, ontoereikendheid van taal, vervreemding, absurditeit van het leven. S.'s werkanalyse wil het bewijs leveren dat met deze schrijfwijze een eigen variant in het absurde werd gecreëerd. Hij grijpt daartoe naar de pragmatiek, de wetmatige systematisering van het parole-niveau in de menselijke relatie, als voortzetting van Mukarovsky's basiswerk. Hij stelt een schema op dat consequent wordt uitgevoerd: interactieanalyse brengt regels van menselijke interrelatie te voorschijn, idiolektanalyse reveleert de clichéformules van taalpraktijk, het leven bestaat uit hiërarchische ritualisering, elk rolconflict bedreigt de stabiliteit van het systeem, de esthetische functie van het drama maakt van het groteske gebruik om sociale therapie te worden, komiek slaagt als situatie- en anticipatiestrategie. Dit Tsjechisch systeem van absurditeit bestaat dan uit de hoop dat het recipiëren van een structuur-zonder-uitweg (wat de dramatechniek vastschrijft) het bewustzijn van deze structuur met zich brengt en dus een mogelijkheid bevat om zulke structuren op te heffen. S. vertoont de neiging, meesterlijk als hij nu eenmaal de analyse doorvoert, deze technieken haast vanzelfsprekend te vinden evenals de existentiële inhoudsbasis ervan;
menselijk-maatschappelijk kan dat nog waar zijn ook, dramaturgisch blijft de indrukwekkende kracht liggen in de uitgedachte expressiemiddelen en -niveaus.
C. Tindemans
|
|