| |
| |
| |
Boekbespreking
Theologie
Dorothee Sölle / Shirley A. Cloyes, God heeft mensen nodig. Een theologie van de schepping, Ten Have, Baarn, 1984, 191 pp., f 24,50 (voor België: Westland, Schoten).
De bekende Duitse theologe Dorothee Sölle, al enige tijd hoogleraar te New York, heeft in samenwerking met de free-lance publiciste Shirley Cloyes een boek geschreven waarin zij het thema van de schepping benadert vanuit het perspectief van de bevrijdingstheologie. De theologische traditie heeft, als het over de schepping gaat, altijd de neiging gehad om God van de schepping te verwijderen; immers, zo betoogt Sölle, steeds ligt er een sterk accent op Gods totaal anderszijn, zijn transcendentie. Dit nu maakt de wereld tot een god-loze plaats, omdat je met een volledig transcendente God niets kunt. Er dient dus sprake te zijn van een goddelijke realiteit in de wereld; maar hoe?
Het scheppingsgeloof van Israël is pas relatief laat tot ontwikkeling gekomen. Het historische feit van de bevrijding, de exodus, is veel ouder en tot op zekere hoogte ook fundamenteler. Alleen door ons deelhebben aan het historisch plan van de bevrijding, dat is toevertrouwd aan de mensheid vanaf het begin, kunnen we volgens Sölle komen tot een beaming van de schepping en tot ontzag voor God. Dit alles brengt haar ertoe een nieuwe opvatting van de goddelijk-menselijke relatie te bepleiten: een samen-scheppend partnerschap. Deze co-creatie, het mede-schepper zijn met God in een voortdurende schepping, heeft ernstige consequenties voor ons leven. We verwerkelijken namelijk onze menselijkheid en ons geschapen zijn naar Gods beeld alléén als mensen die aan het werk zijn en liefhebben (de titel van de Amerikaanse editie is dus niet voor niets: To Work and to Love). Het is dus geen wonder dat het boek uitvoerig kritiek levert op de ‘ontmenselijkende’ aard van veel arbeid en de ondersteunende rol die het christendom daar vaak bij speelt. Ook het probleem van de werkloosheid en de bestrijding ervan krijgen ruim aandacht. Een door uitbuiting getypeerde samenleving kenmerkt zich eveneens door een heel bepaalde kijk op seksualiteit. Een andere visie kan een heel belangrijk kanaal zijn waardoor we onszelf, de samenleving, de kosmos en God pas echt kunnen leren kennen.
Een interessante studie waarin uiterst actuele vraagstukken op een warme, pastorale wijze worden verwoord en benaderd.
Panc Beentjes
| |
Ulrich Luz, Das Evangelium nach Matthäus, 1. Teilband (Mt 1-7), Evangelisch Katholischer Kommentar zum Neuen Testament I/1, Benziger Verlag, Zürich, Einsiedeln, Köln / Neukirchener Verlag, Neukirchen-Vluyn, 1985, XII + 420 pp., DM. 69 (Bij intekening DM. 58).
Terwijl wij in ons Nederlandse taalgebied al decennia hoopvol uitkijken naar een degelijk commentaar op het evangelie van Mattheus - en er waarschijnlijk nog jaren op zullen moeten wachten - is binnen de oecumenische serie EKK (waarvan alle tot nu toe gepubliceerde titels hoog staan aangeschreven) het monumentale eerste deel verschenen van een Mattheus-commentaar dat uiteindelijk drie lijvige banden zal beslaan.
In tegenstelling tot de vaak verdedigde hypothese dat dit evangelie uit een heiden-christelijke gemeente afkomstig is, meent Ulrich Luz, sedert 1980 professor voor het Nieuwe Testament te Bern, dat we te maken hebben met een werk uit een gemeente van jodenchristenen. Er zijn volgens hem aanwijzingen dat we moeten denken aan Syrië,
| |
| |
van waaruit men zich na de verwoesting van Jeruzalem in 70 na Chr. (ervaren als Gods gericht over Israël) tot de heidenen begon te richten. Luz werkt in zijn commentaar met de zgn. twee-bronnen-hypothese: ‘Matthäus ist der Schüler, oder besser: der Erbe seiner theologischen Väter Markus und Q’ (p. 57). Na zo'n citaat mag het niemand verbazen dat de aanpak in elk geval sterk wordt bepaald door de historisch-kritische methode. Begrippen als ‘redactie’ en ‘secundair’ komt men dan ook geregeld tegen. Naast deze ‘klassieke’ aanpak besteedt de auteur veel ruimte aan een aantal andere aspecten van de tekst. Zo hecht hij voortdurend veel waarde aan de opbouw, niet alleen waar het gaat om de aparte perikopen, maar ook waar het de structuur van het hele evangelie betreft. Bijzondere aandacht is er ook voor de Auslegungs- en Wirkungsgeschichte van elke teksteenheid. Hoewel beide begrippen op p. 78 worden gedefinieerd, blijkt ook de auteur zelf ze soms door elkaar te gebruiken (p. 233). In deze telkens terugkerende rubrieken ligt een werkelijk fantastische hoeveelheid gegevens opgeslagen, soms zo immens dat je de opinie van de auteur zelf moeilijk kan vinden.
Wat de uitleg van Matth. 1-7 betreft: meer dan de helft van het boek is gewijd aan de Bergrede. En er is weinig dat niet ergens ter sprake komt. Er ligt kortom een monumentaal boek voor ons, geschreven in een vlot leesbare stijl, met uitvoerige literatuuropgaven, een fors notenapparaat en een bijzonder prettige bladspiegel. Voor het derde deel is ons alvast een uitvoerig trefwoordenregister in het vooruitzicht gesteld én een uitvoerig hoofdstuk over de Theologie van het Mattheusevangelie. In het ‘Vorwort’ (p. VI-II) zegt de auteur zijn commentaar in eerste instantie geschreven te hebben voor priesters, dominees en godsdienstleraren. Hij hoopt van deze categorie lezers terug te horen of hij in zijn opzet geslaagd is. Na bestudering van dit eerste deel wil ik op die vraag, voor de situatie in ons taalgebied althans, met de nodige terughoudendheid reageren.
Wie het evangelie van Mattheus, dat toch bijna altijd het ‘hoofdevangelie’ van de kerk is geweest, uitvoerig en intensief wil lezen vind hier een publikatie waarmee voortaan rekening gehouden moet worden!
Panc Beentjes
| |
| |
| |
Literatuur
Herman Portocarero, Door de naamloze vlakte - Een logboek, Manteau, Antwerpen, 112 pp., BF. 375.
De ik-figuur van deze roman kan zich niet voegen naar de inauthenticiteit van de Westerse wereld en droomt van een àndere realiteit, het ‘ware leven’. Om dat te benaderen identificeert hij zich verregaand met de figuur van Arthur Rimbaud. Hij ontdekt en steelt een onbekend manuscript van de dichter; het dateert uit Rimbauds latere jaren, toen hij, volgens de bekende gegevens, het schrijfavontuur ingeruild had voor een ‘echt’ avonturiersbestaan. Het ik reist naar en door Ethiopië, waar het manuscript ontstaan zou zijn. Dààr heeft Rimbaud ‘een eenheid tussen voorgevoel en ervaring’ bereikt - ‘waarom zou dan een gelijkaardige samenloop van zijn en mijn ervaring uitgesloten zijn?’ Het opzet van de tocht: ‘mij zozeer met de omstandigheden van he manuscript te identificeren dat ik de inhoud ervan, zo niet de verzen zelf, als een noodzakelijk gevolg van mijn eigen ervaring kan doorgronden’ (16). Door de naamloze vlakte combineert de schriftuur van het verslag, het fantastische verhaal en het essay. De reis door de ruimte blijkt tevens een reis door de tijd, en tegelijk worden die vertrouwde categorieën voortdurend op losse schroeven gezet. De beperkte ontsluiering van raadsels wordt geneutraliseerd door nieuwe geheimen, niet in de laatste plaats omdat het ik, dat wil éénworden met ‘de vrouwelijkheid van de wereld’ (45), ook zichzelf tot object van de overschrijdende exploratie maakt. Diverse ‘verdwijningen’ verbinden zich met mekaar; aan het einde staat slechts een spiegelpaleis van twijfels.
Portocarero laat in de Vlaamse literatuur een eigen geluid (of een eigen stilte?) horen en hij schept een intrigerende sfeer, die de lezer verwart én vasthoudt. Toch heeft dit boek me niet kunnen overtuigen, evenmin als het debuut Het anagram van de wereld. De verhaalstructuur is zwak (met een belachelijk voorspelbare ontknoping); de overpeinzingen zijn zowel hoogdravend en onhelder als banaal; de ironie verhult onmacht. De cultus van het extreme, het intense, het exotische, het ‘monsterlijke’... vind ik naïef, regressief - en uiteindelijk buitengewoon vervelend. Het lijkt allemaal niet meer dan de nadrukkelijke pose van een welgedane burger, een onvruchtbaar en (paradoxaal genoeg) provincialistisch fantasma. (Moet dit een groots en meeslepend leven verbeelden?). Daarbij komt de roman, nog meer dan de vorige, op mij over als een erg onhandige nabootsing van Borges' verhalen. Of is de schrijver, rijkelijk vroeg, zichzelf al aan het pasticheren?
Een debuut als dat van Jan Lampo, daar hoef je maar vier pagina's van te lezen om te weten dat het nooit wat wordt. Portocarero daarentegen verdient nog krediet. Echter, de critici die zijn eerste publikaties verzopen hebben in mateloze overschatting bewijzen hem geen dienst. Spreken van ‘ongekende ideeënrijkdom’ en ‘internationale klasse’ (Leo de Haes) of van ‘een nieuwe Claus’ (Jos Borré) is op zijn minst zéér voorbarig.
Joris Note
| |
Fernand Auwera, Chantage, Manteau, Antwerpen, 1985, 126 pp.
De Kennedy's en Marilyn Monroe, de kruisraketten en de vraag of een linkse regering ze daadwerkelijk zal verwijderen, politiek en seks, het lijken wel Siamese tweelingen. Het een kan niet zonder het ander. Auwera heeft in Chantage een unieke tweeling gebruikt als symbool van de tweeslachtigheid die het politieke streven kenmerkt. Chantage is een grotesk avonturenverhaal in de literatuurtheoretische betekenis die M. Bakhtin eraan gegeven heeft: Karlos (= Karel + Oskar) heeft immers een lichaam dat niet aan de gewone biologische normen beantwoordt. Antagonist van Karlos is een zgn. idealistische volkstribuun, Stefan Haenekam, die een geheime verhouding heeft met een zakenvrouw die in haar vrije(nde) tijd Marilyn Monroe imiteert. Als Karlos en Stefan door een uitslaande brand toevallig met elkaar in contact komen wordt het verhaal opnieuw grotesk, maar dan in de zin van karikaturaal en absurd. Hoewel. De realiteit is, zoals geweten, vaak sterker dan de fictie. Auwera toont in Chantage het janusgezicht van politici. En dat is geen fraai gezicht.
J. Gerits
| |
| |
| |
Kunst
Helmut Pfotenhauer, Kunst als Physiologie. Nietzsches ästhetische Theorie und literarische Produktion, J.B. Metzler, Stuttgart, 1985, 302 pp., DM. 88.
‘Physiologie’ acht S. een sleutelwoord voor een hernieuwd begrip van Nietzsches denken en evolutie. Hij verstond eronder de natuurlijke geschiedenis van het spirituele en je kan het een wat eigenzinnige variant noemen voor wat zich in die dagen bezig was als antropologie een eigen inhoud te veroveren. Het begrip leunt zonder twijfel aan bij de natuurwetenschappelijke obsessie van de 19e eeuw terwijl het zich zeer beslist tegen de positivistische registratie afzet. De kunst om met de natuur van de mens om te gaan wordt omgezet in de Kunst als zelfdetectie binnen dit veld van zelfbeleefde natuur. De zelfmythisering die als Dyonisme een bijdrage tot het mondiale denken heeft opgeleverd (al dan niet terminologisch met Nietzsches idee overeenstemmend) heeft zijn eigen oeuvre (een moeizaam gebeuren dat nagenoeg nooit in coherente structuren is neergeschreven) gedetermineerd, zijn tragedie-visie, zijn Helleense obsessie überhaupt wezenlijk beïnvloed. S. gaat net niet zover deze gedachte mede aansprakelijk te achten voor wat Nietzsche tenslotte mentaal is overkomen. Het is, bij alle terughoudendheid, een erg polemische bijdrage tot de kennis van deze controversiële figuur en tevens tot de literaire waardering van zijn deelprobeersels. De Nietzsche-studie heeft er meteen een nieuwe pijler bij.
C. Tindemans
| |
Varia
Fernand Vanhemelryck, Misdadigers tussen rechter en beul 1400-1800, 207 pp.; Ellendelingen voor galg en rad 1400-1800, 206 pp., De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen/Amsterdam, 1984.
Fernand Vanhemelryck geeft in zijn boeken een overzicht van de criminaliteit in onze ge- | |
| |
westen tussen 1400 en 1800. Hij behandelt gerechtelijk apparaat en gerechtelijk onderzoek, misdrijven tegen kerk en godsdienst, gewelddaden, criminaliteit en seksualiteit, diefstal, bendevorming (Jan de Lichte, bokkerijders, Bakelandt), het probleem van zwervers en bedelarij. Tenslotte probeert hij de oorzaken van de criminaliteit op te sporen. Het geheel is rijk geïllustreerd.
Beide boeken representeren een bepaalde vorm van populariserende geschiedschrijving zoals die door de uitgeverij al meer is aangeboden (ik denk aan de reeks van Linskens over de middeleeuwen). De thematische benadering van de criminaliteit kadert in de vernieuwde belangstelling voor het historische volksleven; ten onrechte verontschuldigt de auteur zich in zijn inleiding ervoor dat hij vooral de donkere kant van de maatschappij behandelt. In de periode van lange duur domineert de evenementiële tendens in de vorm van voorbeelden; ze alterneren met de algemene uitspraken waarin de schrijver telkens andere aspecten van de criminaliteit aan de orde stelt.
Deze methode leidt tot een kleurrijk, vrij heterogene mozaïek dat ongetwijfeld boeit, maar wel aan de oppervlakte blijft. Er wordt wel naar bronnen verwezen, maar sommige beweringen roepen vragen op. Een voorbeeld. De invloed van de Bogomilen op de katharen wordt als vanzelfsprekend voorgesteld, maar wordt elders fel betwist (men raadplege J.B. Russell, Dissent and reform in the early Middle Ages). Ook boeken die slechts voor ‘de geïnteresseerde leek’ bestemd zijn, moeten exact zijn. Waarom ook wordt het ene thema oppervlakkig, het andere grondig behandeld? Waarom in het ene geval een neutrale behandeling (uitroeiing van de joden, I, pp. 77-78), in het andere duidelijke sympathie of afkeer? De schrijver trapt (vooral in inleiding en slot) open deuren in, formuleert soms clichématig of melodramatisch (b.v. I, p. 189). Of slordig: ‘de inquisiteurs, wiens’, I, 128; ‘rederijder’, I, 132; ‘uitgeschut’, II, 22; ‘geïnterpeleerd’, II, 66; ‘op de mouw spellen’, II, 183....
Toch krijgen we hier een schat aan interessante en goed geordende informatie en een boeiend en vlot leesbaar beeld van een weinig bekend aspect van ons vroeger volksleven. Al overheerst de anekdote, de hoofdlijnen worden toch wel duidelijk: de zeer grote omvang van de criminaliteit (interessant voor wie meent dat het nooit erger was dan nu), de ondoelmatigheid van de bestrijding, de totale rechtsonzekerheid, de wreedheid van de repressie en de ellende waaraan criminaliteit meestal ontsproot. Of: hoe een maatschappelijke orde crimineel kan zijn...
J. De Maere
| |
Literatuurwetenschap
Rainer Noltenius, Dichterfeiern in Deutschland. Rezeptionsgeschichte als Sozialgeschichte am Beispiel der Schiller- und Freiligrath-Feiern, Wilhelm Fink, München, 1984, 274 pp., DM. 68.
Deze ongewone studie is een prettig en stevig pleidooi voor meer structurele aandacht voor wat niet in het centrum van de literatuur, in de teksten gebeurt maar aan de rand ervan en er omheen, als maatschappelijke bevestiging van een opvatting van en over literatuur. Natuurlijk schrijft vroeg of laat een literairhistoricus de receptiestatus van een literator wel vast maar de aanvaarding daarvan als een sociaal gebeuren, is daarmee niet gegarandeerd. S. onderzoekt wat de inhoud is geweest van de herdenkingsfeesten voor twee zo verschillend geaarde Duitsers, Schiller in 1859 en Freiligrath in 1867, telkens gedifferentieerd in stoeten, politieke praatblazen, gelegenheidsgedichten, eulogische toespraken, sociale groeperingen, varianten tussen hoofdstad en provinciestad. De kritische herauten komen hier niet aan bod, het gaat om de complexiteit van een consensus. Elk eerbewijs heeft meteen literatuursociologische waarde omdat aanleiding, vorm, intensiteit, nadruk, participatie, sociaal milieu of duur telkens aspecten aangeven van het receptieproces. De individuele lectuur heeft hier paradigmatisch de plaats geruimd voor collectieve oordelen en aanvaardingsschema's.
C. Tindemans
|
|