| |
| |
| |
Streven november 1985
| |
| |
| |
Universiteit, arbeid en cultuur
Louis Van Bladel
Hieronder vindt u de tekst van de rede die de Rector van de Universitaire Instelling Sint-Ignatius op 30 september jl., bij de gezamenlijke opening van het academiejaar van de universitaire instellingen (RUCA, UFSIA, UIA) te Antwerpen, uitsprak. Het is niet de eerste keer dat hij het hier behandelde thema aanpakt. In april 1983 publiceerde hij in Streven een artikel onder de titel Minder arbeid, meer werk? Dank zij Marx over Marx heen. Dat artikel onderbouwt de overwegingen die hij nu aan zijn gehoor voorlegde. Omgekeerd vergemakkelijkt de gesproken uiteenzetting misschien de toegang tot het vroeger geschreven, meer doorwrochte artikel. Hoe dan ook, er was zoveel vraag naar de tekst van de rede - blijkbaar werd hier iets aangeraakt dat bij velen leeft - dat wij hem hier graag publiceren. Mede in de hoop dat hij aanleiding mag geven tot een brede, ook concrete discussie. Wij van onze kant zijn in ieder geval van plan aan het thema ‘arbeid en werk’ en wat ermee samenhangt, de nodige aandacht te blijven besteden.
Redactie
Op het eerste gezicht kan het u misschien verwonderen dat iemand die beroepshalve alleen maar wat met filosofie of theologie bezig is geweest, in een academische rede het probleem van de werkgelegenheid wil aansnijden. U werpt waarschijnlijk op: schoenmaker blijf bij uw leest, of positiever uitgedrukt, deel ons vanuit de filosofie, of desnoods de theologie, nu eens iets diepzinnigers, iets hartsverwarmenders mee dan het altijd eendere gezeur over crisis en werkloosheid. Daar komt nog bij dat ik deze rede moet houden veertien dagen vóór de verkiezingen. Maar zoals u spoedig zult merken liggen de beschouwingen en vragen die ik u, in het raam van een bredere probleemstelling omtrent arbeid en cultuur, ter overweging wil voorleggen, mijlen ver af van onmiddellijke, economische, sociale of politieke korte termijnoplossingen of -voorstellen. Er bestaat echt geen gevaar dat ze in welke partijpolitieke richting ook electoraal geïnterpreteerd kunnen worden.
Stel ik me daarmee ook helemaal vrijblijvend op? Ik geloof van niet. Het
| |
| |
hedendaagse probleem van de werkgelegenheid is meer dan een economisch, politiek, laat staan technisch probleem. Het hangt weliswaar ten nauwste samen met de spectaculaire technologische innovaties van de laatste decennia. Maar die zijn inderdaad zo spectaculair dat zij bij machte en eigenlijk al volop bezig zijn ons arbeidsbestel zo grondig aan te tasten dat heel ons samenlevingspatroon, heel ons prioriteitenstelsel, heel onze cultuur aan fundamentele veranderingen toe is. Het hedendaagse probleem van de werkgelegenheid is bovenal een cultureel probleem, juister gezegd een cultuurprobleem. Wij worden opgevorderd ons radicaal te bezinnen over onze homo faber-cultuur, over arbeid en menselijkheid, over het recht op arbeid, en vooral over de zin van de arbeid voor de mens. Tot die bezinning behoort ook een filosofische reflectie over het verband dat er op het ogenblik wel eens zou kunnen bestaan tussen het tekort aan werkgelegenheid en het tekort aan uitzicht in het leven überhaupt. Een bezinning over de zin van de arbeid voor de mens is m.i. een van de belangrijkste en verhevenste taken van de hedendaagse wijsgerige antropologie. Ook zij moet een bijdrage proberen te leveren tot het overwinnen van de angstwekkend om zich heengrijpende moedeloosheid en lusteloosheid en tot het openen van nieuwe levensperspectieven, en dat wil zeggen nieuwe perspectieven op arbeid en werk. Dat bedoel ik met het universitaire luik van mijn titel: Universiteit, arbeid en cultuur. Het openen van nieuwe, economisch én cultureel hoopvoller levensperspectieven, zowel voor de samenleving in het algemeen als voor hun studenten, is de voornaamste opdracht van het onderricht, het vormingswerk en het wetenschappelijk onderzoek waaraan de universitaire instellingen zich wijden.
In de laatste openingsrede die hij een jaar geleden, op 1 oktober 1984, te Leuven heeft gehouden over ‘Universiteit en industriële revolutie’ heeft wijlen Rector De Somer overtuigend aangetoond dat de industriële revolutie die ons levensmodel grondig aan het veranderen is, een vrucht is van de vindingen van het fundamenteel wetenschappelijke en voornamelijk van het onafhankelijke universitaire onderzoek. Consequent voegde hij daaraan toe dat investeren in universitair onderzoek en onderwijs geen luxe is, maar een toekomstbepalende, vitale aangelegenheid. Universitair onderzoek en universitaire opleiding zijn geen ivoren-toren-bezigheden: ze liggen mede aan de oorsprong van het op gang zijnde economisch en cultureel mutatieproces en zij kunnen dat ook in de toekomst in een belangrijke mate mede blijven bepalen.
Meer concreet, met het oog op de komende generaties en de perspectieven die voor hen open blijven, constateren we dan ook dat een universitaire opleiding nog altijd de meeste en beste tewerkstellingskansen biedt. Maar
| |
| |
hier beginnen ons al enkele serieuze twijfels te bekruipen. Tegenover het globale werklozenaantal is dat van de universitair afgestudeerden nog gering, maar onder de universitair afgestudeerden zelf is het aantal al dan niet verdoken werklozen niet te onderschatten. Zorgwekkend in dit verband is de wanverhouding tussen de enkele studierichtingen die, zoals men dat noemt, nog goed ‘in de markt liggen’ en de vele andere. Het universitair onderwijs, vormingswerk en onderzoek is misschien toch niet zo vrij en baanbrekend vernieuwend als we denken of wensen, tenzij we voor de vermenselijking van onze cultuur, en dus ook voor een meer bevredigende tewerkstelling, voortaan alleen maar van exact-wetenschappelijke, biomedische en economische wetenschappen heil verwachten. Ik wil niet tegen mijn eigen winkel, tegen onze Faculteit van Toegepaste Economische Wetenschappen pleiten. Maar we moeten de feiten onder ogen durven te zien.
Het universitair onderwijs en onderzoek zijn grondig afhankelijk geworden van een ongenadige arbeidsmarkt die bezig is, buiten de toegepaste economische en de rechtswetenschappen, alle andere humane wetenschappen weg te drukken. Ik weet natuurlijk wel dat het verband tussen de universitaire opleiding en het later uit te oefenen beroep voortdurend losser wordt, dat de thans economisch en financieel sterke sectoren steeds meer uitzien naar zgn. algemeen-cultureel gevormde krachten, die niet direct voor die sectoren zijn opgeleid, maar zich wel soepel aan kunnen passen. Maar het probleem zit dieper. Moeten wij zonder meer berusten in een arbeidsbestel waarin anderen dan economisch, juridisch, technisch gevormden - filologen, historici, literatoren, filosofen en noem maar op - alleen maar ‘buitenshuis’ of ‘op verplaatsing’ als ik me zo mag uitdrukken, kunnen worden ‘tewerkgesteld’ en hun eigenlijke, voor onze maatschappij meer dan ooit belangrijke taak alleen maar in hun zogenaamde vrije tijd moeten proberen uit te oefenen?
Het gaat echter niet alleen over de toekomst van universitair afgestudeerden. Ik ben begonnen met de stelling bij te treden dat universitair onderzoek en onderwijs, zij het dan vooral op exactwetenschappelijk en biomedisch gebied, een belangrijke bijdrage hebben geleverd aan de aan de gang zijnde industriële revolutie. Maar liggen de universiteiten daarmee zelf niet mede aan de oorsprong van een arbeidsbestel waarin niet alleen voor zogenaamd humaan-wetenschappelijke beroepen, maar voor arbeid überhaupt voortdurend minder plaatsen worden ingeruimd? Hierbij moeten we vooral aan de sociaal minst bedeelden denken. We weten natuurlijk wel dat ongeschooldheid of onvoldoende geschooldheid hier een grote rol spelen. Betere beroepsscholing, bijscholing, herscholing worden dan ook met
| |
| |
de dag noodzakelijker. Fundamenteel lossen ze echter niets op, tenzij ze gezien worden in het perspectief van een herscholing van heel ons arbeidsbestel, vanuit een meer bevredigende visie op en honorering van de menselijke arbeid. Waarmee ik tot de overwegingen of vragen kom die ik u wilde voorleggen.
| |
Minder arbeid en meer vrije tijd? Of meer werk?
Hebben wij, tengevolge van de spectaculaire technologische innovaties, alleen maar één keuze meer: ons zo creatief en dynamisch mogelijk voor te bereiden op een toekomst waarin we nog zo weinig mogelijk moeten arbeiden en zoveel mogelijk kunnen genieten van vrije tijd? Is dat de enige uitweg die we hebben en vooral - want het gaat hier niet alleen om de haalbaarheid, maar vooral om de wenselijkheid - is dat de meest menswaardige en de meest bevredigende beschaving waar we naartoe kunnen leven? Of is, juist mede dank zij de nieuwe wetenschap en technologie, onze tijd misschien niet rijp voor een andere keuze, voor een beschaving waarin, naast een minimum aan wat wij op het ogenblik arbeid noemen en naast een grote dosis zogenaamde vrije tijd, meer plaats komt voor andere vormen van werk, andere vormen van werk dan degene die nu, omwille van hun te lage produktiviteit en hun te hoge kosten, worden uitgestoten? Fundamenteel gaat het naar mijn oordeel over twee levensopvattingen, waarvan de ene een hoofdzakelijk negatieve, de andere een hoofdzakelijk positieve visie heeft op wat werken voor de mens eigenlijk betekent.
De eerste visie vond ik heel eenvoudig en helder samengevat in de rede waarop ik reeds alludeerde. Rector De Somer zou Piet De Somer niet zijn geweest, zo hij zijn betoog over de innoverende maatschappelijke rol die universitair onderzoek en onderwijs hebben gespeeld, niet zou hebben besloten met enkele relativerende, ironische maar ook idealistische, misschien wel wat te optimistische beschouwingen. Met het oog op het tewerkstellingsprobleem roept hij eerst enkele algemeen bekende dingen in herinnering maar dan komt hij glimlachend uit voor een toekomstvisie waarin wellicht velen onder ons hun eigen dromen zullen herkennen. Ik citeer letterlijk de twee paragrafen waarmee hij zijn uiteenzetting besloot: ‘... Investeren in wetenschap (is) slechts één van de elementen voor een actieve deelneming aan de industriële revolutie. Men mag geen utopieën opwekken, het publiek niet wijsmaken dat men daarmee de economische crisis zal oplossen of veel nieuwe werkgelegenheid scheppen. Spitstechnologie is zelfs eerder tewerkstellingsvernietigend en zal in het beste geval
| |
| |
slechts een relatief klein percent van de actieve bevolking bezighouden. Het boek Les 40.000 heures van Fourastié werd geschreven op het einde van de zestiger jaren. Sindsdien is de grote doorbraak gekomen in de electronica en het aantal werkuren per mensenleven zou nog gehalveerd kunnen worden. De mens moet leren leven met deze realiteit. Dat is ten andere geen nieuw proces. Sinds het begin van de industriële revolutie daalde het aantal werkuren per week van 60 tot 38 en minder, en steeg het aantal feest- en verlofdagen ongeveer in dezelfde verhouding. Deze evolutie kan beschouwd worden als zeer positief omdat ze de mens de kans heeft geboden over meer vrijheid te beschikken om een eigen levensprogramma te bepalen en om, elk voor zich, uit te maken wat hij graag doet. Toen God Adam en Eva uit het aards paradijs verjoeg, was de grote straf voor de erfzonde dat de mensen van dan af in het zweet huns aanschijns hun brood zouden eten. Het leven in het paradijs was er een van zalig nietsdoen. Misschien zal dat het uiteindelijk resultaat zijn van onze wetenschappelijke en technologische verwezenlijkingen, dat wij aan die paradijsvloek ontsnappen en misschien ligt daarin het streven van de mens sinds het begin van zijn geschiedenis: een terugkeer naar het paradijs waar hij begon. Hieraan meewerken, de mens gelukkiger en vrijer te maken, is een belangrijke opdracht voor de universiteit’.
Met de nodige schroom zou ik achter deze eerbiedwaardige toekomstvisie enkele vraagtekens willen plaatsen. Mijn twijfel geldt niet de vraag of deze wensdroom op korte of zelfs middellange termijn haalbaar is. Ook Rector De Somer was geen naïeveling. Wel komt het zinnetje: ‘De mens moet leren leven met deze realiteit’, mij iets te vlug berustend voor. We kunnen ons toch niet gelaten neerleggen bij een realiteit die flagrant onredelijk en onaanvaardbaar is: er is, zowel materieel als geestelijk, nog zoveel elementair noodzakelijk werk te verrichten en er zijn geen zogenaamde arbeidsplaatsen voor te vinden! De slogan: er is nog zo veel te doen en we kunnen niet aan arbeid geraken, is meer dan een slogan.
Belangrijk is vooral dat we van meet af aan een duidelijk onderscheid maken tussen de vraag naar de haalbaarheid of betaalbaarheid en de vraag naar de wenselijkheid van een bepaald toekomstproject. Brutale feiten leren ons dat ongelooflijk hoge sommen aan geld, wetenschap, energie en tijd worden ingezet als machtige instanties bepaalde doeleinden vooropstellen die ze koste wat het koste willen realiseren. En ze realiseren die dan ook. Ik geef toe, het gaat dan meestal om zeer zakelijke projecten, zij het niet altijd even ter zake. Maatschappelijke projecten zijn veel complexer, vergen meer democratische consensus, maar de vraag is of niet ook aan maatschappelijk wenselijke projecten meer potentieel aan wetenschap,
| |
| |
energie, geld en tijd zou kunnen worden besteed. De vraag naar de haalbaarheid of betaalbaarheid van een maatschappelijk project stelt zich overigens evenzeer als men een ander dan het traditionele luilekkerland-paradijsproject ter overweging wil voorleggen.
De eerste vraag is niet die van de haalbaarheid, maar die van de wenselijkheid. En dat is in ons geval de vraag naar de wenselijkheid van een toekomst waarin we zonder meer van het werken verlost en tot een zalig nietsdoen worden begenadigd.
Hier speelt een zogenaamd bijbels gedachtengoed ons parten. Maar hebben wij dat wel altijd goed begrepen? Als straf voor de zonde van Adam en Eva zijn wij veroordeeld tot arbeid in het zweet ons aanschijns. Die tekst staat in het derde hoofdstuk van Genesis. Maar in het tweede hoofdstuk, dat daar dus aan voorafgaat, en toen er nog geen vuiltje aan de lucht was, lezen we: ‘Jahweh God plaatste de mens in de tuin van Eden om die te bewerken en te bewaken’. Van in den beginne dus kreeg de mens de opdracht de chaos tot kosmos om te bouwen, aan de wereld mee te scheppen, cultuur te creëren. Reeds in het eerste hoofdstuk staan de bekende woorden over de mens als voltooier van de schepping.
In het Hebreeuws, heb ik ergens gelezen, bestaan er twee termen, een om de positieve, een andere om de negatieve betekenis van werken of arbeiden aan te duiden. ‘Abodah’ betekent slavenarbeid, loondienst, moeizaamheid (labeur), onderworpenheid. ‘Melakah’ betekent koninklijke, scheppende bedrijvigheid: op de zevende dag rustte God uit en genoot van zijn ‘melakah’. Zo hebben er in de bijbelse en later christelijke traditie - en niet alleen daar - altijd twee opvattingen omtrent de zin van de menselijke arbeid naast elkaar bestaan. Aristoteles maakte al een onderscheid tussen ‘technè’ en ‘praxis’. Vandaag maken steeds meer auteurs graag een onderscheid tussen ‘labor’ en ‘opus’, ‘travail’ en ‘oeuvre’, tussen ‘arbeid’ en ‘werk’. Al die distincties zijn gewoon de neerslag van het inderdaad dubbelzinnige karakter dat aan het menselijk werken of arbeiden inherent is. En dat brengt ons tot de vraag of er geen andere vormen van werk mogelijk en wenselijk zijn dan degene die wij nu arbeid noemen.
Onder ‘arbeid’ verstaan wij in ons bestel die vormen van activiteit die economisch en sociaal gehonoreerd worden. Dat zijn activiteiten die wij niet in de eerste plaats verrichten met het oog op wat we ermee voortbrengen of tot stand doen komen, maar hoofdzakelijk, zoal niet uitsluitend, met het oog op loon of winst, om aan een inkomen te geraken, om er iets mee te kunnen kopen en onze consumptiemogelijkheden uit te breiden. Ze ontlenen hun waarde niet aan wat ze voortbrengen maar aan wat wij er op de warenmarkt voor krijgen. Niet wat ze voortbrengen, maar wat ze op- | |
| |
brengen telt. Arbeid is een middel, een instrument geworden waarmee we iets anders dan de voortbrengst van de arbeid zelf kunnen verwerven. Arbeid bestaat in grote mate alleen nog in uitbesteding van tijd, zodat hij dan ook nog moeilijk anders dan in uur-, week- of maandlonen of -wedden kan worden vergoed. Het werken van de mens wordt in toenemende mate tot dat soort arbeid, tot loonarbeid gereduceerd. Terwijl vroeger de moeizaamheid (labor) of de fysieke kwelling (‘travail’ komt van ‘tripalium’, een foltertuig) maatgevend was om arbeid van werk (van ‘opus’, ‘oeuvre’) te onderscheiden, is dat nu het feit dat in tegenstelling tot werk, arbeid maatschappelijk opgedrongen wordt en sociaal-economisch gewaardeerd en geprijsd.
Dat is echter niet alles. Niet alleen in de praktijk worden onze werkzaamheden en creatieve mogelijkheden steeds meer tot arbeid gereduceerd, maar ook onze idee van wat werken voor de mens zou kunnen betekenen vernauwt. Veel meer dan we beseffen zitten we vast in een eeuwenoude negatieve visie op het werken. Een van de gevolgen daarvan is dat we er steeds weer van dromen onze werktijd te zien verminderen om steeds meer van een zalig nietsdoen te kunnen genieten. In feite keren we hiermee terug, niet alleen tot een eenzijdige interpretatie van de bijbelse of christelijke traditie, maar tot het Griekse denken, dat onze levensvisie al even ingrijpend heeft beïnvloed. Reeds in het Griekse denken zelf werd het onderscheid van Aristoteles tussen technè en praxis verdonkeremaand en overschaduwd, ja verdrongen door het onderscheid tussen actie en contemplatie (theoria): enerzijds de als minderwaardig beschouwde menselijke activiteit, waartoe zowel de praxis als de technè behoorde, anderzijds de vrije bezigheid waarin de mens zich niet actief, maar contemplatief, niet bouwend maar schouwend tot de werkelijkheid verhield. Deze dichotomie, die meteen ook een dualistische visie op de verhouding tussen economie en cultuur, tussen het benedictijnse ‘ora et labora’ in het leven heeft geroepen, heeft er meer en meer toe geleid dat wij tussen die twee polen - arbeid en genieting - over de positieve dimensie van het menselijke werk heen sprongen, dat wij m.a.w. principieel en eenzijdig gingen kiezen voor het project dat we thans noemen: minder arbeid, meer vrije tijd. Dat er misschien ook een ander project mogelijk is, een andere visie op economie en cultuur, een andere inzet van onze economie en onze cultuur, die in het teken zou staan van minder arbeid, meer vrije tijd maar ook en vooral meer werk - dat vergaten wij, dat hebben wij in ieder geval nog niet voldoende onderzocht.
Zelfs Marx heeft deze mogelijkheid niet voldoende doordacht. Zijn kritiek op de vervreemde arbeid werd natuurlijk gevoed door de idee dat er
| |
| |
andere arbeid, arbeid die wij werk zouden noemen, wenselijk en mogelijk is. Maar hij heeft, geloof ik, niet voldoende doorgedacht op wat hij in zijn eerste geschriften suggereerde. Later zou hij beweren dat de menselijke vrijheid hersteld zou worden, dat het levenskrachtige individu tot volle ontplooiing zou komen als maar eenmaal het almachtige produktieproces associatief zou worden beheerst en beheerd. De automatisering van de produktie, die hij voorzag en enthousiast toejuichte, zou volgens hem de mens in staat stellen zich, boven en buiten het produktieproces, vrij, naar eigen dunken te ontplooien. Maar daarmee staan we niet ver af van de twee-spalt tussen economie en cultuur, arbeid en vrijheid, en gaan we voorbij aan de m.i. menselijker triade: minder vervreemde arbeid, meer vruchtbaar werk, meer vrije tijd.
Maar laten we niet discussiëren over wat Marx al dan niet gedacht heeft. Belangrijker is wat dank zij of ondanks hem, in onze arbeidersbewegingen en onze ondernemerswereld over het mogelijke onderscheid tussen arbeid en werk werd gedacht of liever niet gedacht. Van bovenuit werd het versluierd, van onderenuit geïgnoreerd. Van bovenuit werd voorgehouden dat de nefaste aspecten van de vervreemde loonarbeid economisch nu eenmaal onvermijdelijk waren en ze werden moreel of religieus gesublimeerd. Zinvol, bevredigend werk bleef alleen voor een kleine minderheid van de bevolking gereserveerd, voor de mensen die van hun hobby hun werk konden maken. Maar misschien gaan ook de arbeidersbewegingen niet vrijuit. De vraag is of zij in de gegeven omstandigheden wel anders konden, maar hoe dan ook: aan de ene kant dwongen zij het recht op arbeid af, aan de andere kant wilden zij vermindering van arbeid. Maar werd op die manier het recht op arbeid niet voortdurend meer herleid tot het recht vàn de arbeid of liever van de arbeider op inkomen? Ook hier dus een verschuiving van werk als voortbrengst naar werk als opbrengst. Met die dubbelzinnigheid zit ons hele bestel verlegen. Arbeid als opbrengst, daar hebben we recht op, anders hebben we geen inkomen. Maar in zoverre arbeid alleen maar een middel daartoe is, willen wij er zo weinig mogelijk van; dat is nu eenmaal de economische wijsheid: met zo weinig mogelijk middelen zoveel mogelijk bereiken. In die dubbelzinnigheid zitten wij gevangen, omdat we een derde mogelijkheid over het hoofd zien of verwaarlozen: arbeid als zinvol, persoonlijk en sociaal bevredigend werk.
De toekomst die wij ons laten voorspiegelen of die we zien opdoemen, is er een met minder arbeid, maar meer zogenaamd vrije tijd. Is het een utopie, te streven naar een samenleving met minder arbeid, maar meer werk? Ik geloof van niet. Daarvoor zijn er in onze samenleving vandaag te veel nieuwe noden en tegelijk te veel nieuwe kansen. Die kansen wor- | |
| |
den, paradoxaal genoeg, geboden door het fenomeen zelf dat het huidige werkgelegenheidsprobleem veroorzaakt: de nieuwe technologie. Maar ze zullen maar worden benut als we reëel de nieuwe of nog altijd bestaande noden van onze samenleving onder ogen zien. De luilekkerlandparadijsdroom laat mij onbevredigd, niet alleen omdat ik er een andere levens- en werkfilosofie op nahoud, maar omdat er economisch en cultureel, materieel en geestelijk, nog zoveel onontbeerlijk werk te doen valt, dat het gewoon asociaal en inhumaan is, alleen maar naar meer rust en vrije tijd te verlangen. Ik zeg: cultureel én economisch. Ik wil er dus met nadruk op wijzen dat ik met ‘werk’ in tegenstelling of in onderscheid met ‘arbeid’ helemaal niet hetzelfde bedoel als wat onder vrije, zelf te kiezen, ongesalarieerde, zogenaamd oneconomische tijd wordt verstaan. Ook werk moet economisch lonend zijn. In die zin is de term ‘non-profit sector’ misleidend. In die zin opent ook de idee van een gewaarborgd inkomen voor iedereen en voor de rest werk als zogenaamd vrijwilligerswerk en vrijetijdsbesteding, de zogenaamde ‘allocation universelle’, niet veel perspectieven, nog afgezien van het feit dat dit binnen de kortste keren nog grotere sociale discriminaties teweeg zou brengen dan er nu al zijn. Zinvol menselijk werk wordt niet cultureel minderwaardig als het ook economisch rendabel is. Het is waar dat onze economie te weinig cultureel georiënteerd is, maar even waar is het dat onze cultuur te weinig economisch onderbouwd is.
Zinvol werk dat in andere sociaal-economische voorwaarden mogelijk gemaakt moet worden, heeft direct te maken met het lenigen van elementaire, materiële en geestelijke, noden van zeer uiteenlopende aard die in onze samenleving ondanks of juist door de technologische en wetenschappelijke vooruitgang nog steeds bestaan. Ik noem er maar enkele. Het nog schreeuwende probleem van de huisvesting: beschamend is het aantal woningen dat in het welvarende België niet eens aan de zgn. minimale sanitaire vereisten voldoet. Het nog veelvuldig voorkomende analfabetisme. De taalmoeilijkheden van de immigranten. Of het nieuwe analfabetisme: mensen die alleen nog kunnen computeren en naar cijfers en beeldjes kijken, maar die cijfers en beeldjes niet eens meer kunnen interpreteren, laat staan er de nodige conclusies uit trekken. Het gebrek aan voldoende beroepsscholing. Ons verontreinigd leefmilieu. De drastisch gewijzigde leeftijdspiramide en het daaruit voortvloeiende probleem van de bejaarden. De verzuring of verarming van de relaties tussen de steeds meer geïsoleerde individuen en gezinnen. De beschavingsziekten, die allicht ook voortkomen uit wat in onze menselijkheid zelf, in onze verhouding tot de natuur, in onze sociale
| |
| |
verhoudingen, in onze religieuze dimensie is aangetast. Existentialia worden niet straffeloos ontkracht.
In een tijd waarin de zgn. produktiviteit alle andere doeleinden in de schaduw stelt of aan zich onderwerpt, moeten wij ons de vraag durven stellen om welke produkten het in die produktiviteit gaat. Niet de werkelijke behoeften, de maat van de werkelijk nodige produktie bepalen de produktiviteit, maar het omgekeerde doet zich voor. Veel reële behoeften worden door het huidige produktiesysteem en arbeidsbestel niet voldaan. Er moet een reconversie van de produktiviteitsopbrengsten komen. Er moeten meer technische en financiële middelen worden getransfereerd naar meer autonome economische, sociale en culturele activiteiten die de nobele naam van ‘werk’ verdienen, activiteiten die de echt nodige voortbrengselen creëren, behoeden of herstellen.
Dit is geen afwijzing van de heteronome groot-industrie als zodanig. Wel een kritiek op de gewelddadige eenzijdigheid ervan, een pleidooi voor meer evenwicht tussen heteronome en autonome produktievelden, zelfs voor het stellen van de heteronome produktiviteit in dienst van meer autonome, zowel economisch als cultureel valabele produkties. Het is vooral geen afwijzing van de technologie als zodanig of een pleidooi voor een veralgemeende terugkeer naar voorouderlijke ambachtelijkheid. Ik zei daarnet al dat het juist de geavanceerde technologie is die nieuwe kansen biedt om meer werk naast arbeid te creëren. Marx schreef: ‘Waar de mens arbeidt is hij niet thuis, waar hij thuis is, arbeidt hij niet’. De nieuwe technologie kan deze aanklacht misschien ontzenuwen. Zij kan op grote schaal techniek in het bereik van gedifferentieerd en gedecentraliseerd, kleinschalig werkende individuen en centra brengen. De industrie moet misschien minder produkten creëren, maar meer instrumenten voor het eigenwerk (de term is van Illich) van meer mensen. Wat nu reeds, ook bij ons, door steeds meer mensen wordt voorgesteld en bevorderd als kortetermijn-oplossingen die in het huidige arbeidsbestel al mogelijk zijn - andere arbeidscircuits, bevordering van KMO's, andere, ethisch en sociaal meer verantwoorde regelingen van het ‘recht op arbeid’, meer zelfredzame, prosumptieve economieën, meer cultureel dienstwerk - zijn meer dan alleen maar lapmiddelen, àls ze worden gezien en dan ook wettelijk worden gehonoreerd in het perspectief van een niet alleen voorlopig gedoogde proef, maar van een bewust en krachtdadig nagestreefde doelstelling: meer autonoom, sociaal verantwoord, zinvol en bevredigend werk voor zoveel mogelijk mensen.
Dit is geen anti-economische romantiek - het is in ieder geval niet zo bedoeld - maar wel een pleidooi voor een sociaal-economisch bestel waarin
| |
| |
meer ruimte wordt geschapen voor vrijere produktievelden, ruimere middenvelden van economische, sociale en culturele werkzaamheden die voor veel meer mensen een zinvoller leven mogelijk kunnen maken. Tot zo'n bestel kunnen we echter niet komen tenzij vanuit een ander idee van wat economische ontwikkeling eigenlijk zou kunnen betekenen met het oog op een menswaardiger, socialer cultuur. Te beginnen in ons eigen land, maar uiteindelijk gaat het om het leven zonder meer van miljoenen mensen over de hele wereld. Ik sprak met opzet niet over de Derde Wereld, niet alleen omdat het spreken daarover met de dag meer wordt afgedaan als een alibi voor de onmacht of de onwil om voor eigen deur te vegen, maar vooral omdat de huidige wereldwijde problemen waarschijnlijk alleen kunnen worden opgelost door een radicale reconversie, ik zou hier zelfs spreken van een ‘conversie’, een bekering van onze eigen, ondanks alles nog welvarende westerse wereld.
| |
De bijdrage van de universiteit
Mijn conclusies kunnen kort zijn. Ik neem aan dat u van mij geen concreet antwoord verwacht op de vragen die ik u ter overweging heb voorgelegd, alleen misschien enkele ideetjes over wat de universiteit voor een zinvoller toekomst al zou kunnen beginnen te doen. Ik beperk mij tot enkele suggesties.
Mijn eerste suggestie kunt u wel raden. Niet in plaats van, maar complementair aan de noodzakelijke investering in universitair onderzoek op het gebied van de exact wetenschappelijke en biomedische wetenschappen, moet thans gepleit worden voor meer investering in het wetenschappelijk onderzoek op het gebied van de humane, d.w.z., sociale, juridische, historische, filologische en filosofische wetenschappen, voor zover men althans wat de filosofie betreft - dat hebt u vandaag nog eens kunnen horen - van wetenschap kan spreken. Dit is geen pleidooi voor de academische wereld of de universitaire winkel alleen. Onderzoek in de humane wetenschappen zou evenzeer als het andere wetenschappelijk onderzoek de hele samenleving ten goede kunnen komen. Misschien mag ik van deze gelegenheid gebruik maken om hulde te brengen aan de wetenschappers van de Instelling waarmee ik meer vertrouwd ben. Aan de UFSIA, die alleen op het gebied van de zogenaamde humane en sociale wetenschappen opereert, wordt wetenschappelijk onderzoek verricht met betrekking tot energie-, gezondheids-, transport-, bedrijfs-, arbeids- en milieu-economie, ontwikkelingssamenwerking, rechtssociologie, sociaal beleid, armoede in België
| |
| |
en sociale zekerheid, sociale grondrechten en rechtsgeschiedenis, economische en culturele geschiedenis, literatuur, filosofie en spiritualiteit, wetenschappelijk onderzoek dat, denk ik, op het ogenblik maatschappelijk uiterst relevant is. De P.W. Segers-leerstoel werd opgericht met het oog op informatie en onderzoek over de mogelijke toekomst van de menselijke arbeid. Ik geloof dat er voor een instelling als de onze, die op het gebied van de toegepaste economische wetenschappen toch een zekere naam heeft verworven, een geweldige taak is weggelegd m.b.t. het ethisch-sociale probleem van het huidige economisch bestel.
Maar het gaat niet alleen om universitaire wetenschappelijke onderzoeksopdrachten. Het gaat om onze studenten, en dus om ons onderwijs, didactisch en pedagogisch. Persoonlijk vind ik dat er tegenwoordig te eenzijdig gepraat wordt over de didactische aanpassingen die wij moeten doorvoeren. Het spreekt vanzelf dat er geen haar op mijn hoofd aan twijfelt dat onze docenten goede didactici moeten zijn, dus ook met de nodige informatica-media moeten kunnen omgaan, maar als goede didactici volgens het huidige boekje zijn we nog niet vanzelf de goede pedagogen voor de doeleinden die het universitair onderwijs moet nastreven. Die doeleinden moeten blijven en met de dag meer worden: wetenschappelijke bekwaamheid, sociale verantwoordelijkheidszin en geestelijke diepgang. Die idealen moeten thans echter, meer dan ooit, concreet in voeling worden gebracht met de realiteit van het huidige en misschien nog lang durende tewerkstellingsprobleem, met ons weliswaar hoogindustrieel ontwikkeld maar menselijk toch niet zo bevredigend arbeidsbestel.
De komende generaties bewust maken van de fundamentele veranderingen die de wereld op het ogenblik doormaakt en van wat er eigenlijk op het spel staat, is niet mogelijk als men hen alleen informeert over feiten. Zij bezitten geen beoordelingscriteria meer en daardoor ook geen echte toekomstperspectieven als hun niet meer cultuurhistorisch en cultuurfilosofisch inzicht wordt bijgebracht. Daarom lijkt mij het aandeel dat in de universitaire vorming, maar ook in de technische beroepsopleiding, voor historische vergelijking en wijsgerige bezinning moet worden ingeruimd, van vitaal belang. Enerzijds kan ik alleen maar toejuichen dat vanuit de industriële en financiële wereld steeds meer stemmen opgaan voor een veralgemening van de universitaire kandidaturen en zelfs van de licenties, maar de vraag blijft of meer algemene, juister gezegd polyvalente kandidaturen niet te uitsluitend in functie van de op dit ogenblik winstgevende bedrijven, te weinig in functie van andere, misschien vruchtbaarder, ik bedoel materieel, sociaal en cultureel meer verantwoorde opgaven worden bepleit. Onmiddellijk concreet is dé cruciale vraag: in welke mate moeten
| |
| |
universitaire instellingen hun onderzoeks- en vooral hun onderwijsprogramma aanpassen aan de fluctuerende arbeidsmarkt? Moeten wij ons programma voortdurend opnieuw afstemmen op de heersende conjunctuur of moeten we proberen vooruit te lopen en voor te bereiden op een wenselijker en menselijker maatschappelijk bestel, een bestel waarin ook economisch meer plaats wordt ingeruimd voor direct culturele, sociale, taalkundige, historische, juridische en filosofische dienstverleningen aan de maatschappij, dienstverleningen die ook in een beroep, in reeds bestaande en nog uit te vinden beroepen, moeten kunnen worden uitgeoefend. Ik geef toe, omwille van de werkzekerheid van onze studenten zal ook hier de waarheid waarschijnlijk weer in het midden liggen.
In ieder geval en daarmee eindig ik, want u voelt ook wel dat ik met meer vragen zit dan ik antwoorden heb, één ding is voor mij duidelijk: de noodzaak om in om het even welke universitaire opleiding een grotere dosis historische en vooral filosofische reflectie in te bouwen, als die reflectie zich maar niet alleen met het geslacht der engelen bezighoudt, maar met het heil van de miljoenen mensen die thans in honger, in angst of uitzichtloosheid leven. Ik besluit, uit piëteit, met de eenvoudige maar hartverwarmende woorden van wijlen Rector De Somer: ‘Hieraan meewerken, de mens gelukkiger en vrijer te maken, is een belangrijke opdracht voor de universiteit’.
|
|