| |
| |
| |
Boekbespreking
Filosofie
Plotinus, Enneaden, Porphyrius, Over het leven van Plotinus en de indeling van zijn traktaten, vert. en ing. door Rein Ferwerda, Ambo, Baarn/Athenaeum-Polak & Van Gennep, Amsterdam, 1984, 886 pp., f 95.
Porphyrius, De grot van de nimfen, vert., ing. en van aantekeningen voorzien door Cornelis Verhoeven e.a., Ambo, Baarn, 1984, 94 pp., f 17,50.
Enige tijd geleden verschenen reeds twee van de 54 verhandelingen die Plotinus naliet in de Dixit-reeks in een Nederlandse uitgave (Over schouwing & Tegen de Gnostici, vert. Th.G. Sinnige). Nu is het hele werk dat Plotinus naliet en dat door Porphyrius in zes boeken van elk negen verhandelingen werd geordend, in het Nederlands vertaald en op dezelfde schitterende wijze uitgegeven als eerder Augustinus' Belijdenissen en De stad van God. Vertaler Rein Ferwerda heeft zich sterker gehouden aan de oorspronkelijke zinsbouw dan in de Dixit-uitgave gebeurde, wat in het Nederlands soms tot een zekere stijfheid heeft geleid, al mag daarbij wel als verontschuldiging worden aangevoerd dat ook Plotinus zelf zijn teksten weinig zorgvuldig afwerkte; ook Porphyrius beklaagt zich daar al over.
Dit beperkte euvel valt echter in het niet bij het enorme belang van deze uitgave, waarin het werk van deze vaak zo miskende wijsgeer eindelijk in het Nederlands wordt ontsloten. Miskend, misschien als gevolg van zijn voor filosofen altijd wat verdachte mystieke inslag, die overigens ook wel eens verantwoordelijk zou kunnen zijn voor de toenemende interesse die zijn werk momenteel ten deel lijkt te vallen. Maar hoe miskend of onbemind Plotinus vaak ook is geweest, de invloed die zijn filosofie heeft uitgeoefend, met name in de middeleeuwse theologie (men kende Plato voornamelijk via Plotinus) en in de esthetica van de moderne tijd, van de Renaissance tot aan onze eeuw toe, is moeilijk te onderschatten. Zo gaan ook de kunstopvattingen van De Stijl, via de vroeg-20ste-eeuwse wijsgeer-theosoof Schoenmaekers, voor een belangrijk deel op Plotinus terug.
Voorafgaand aan de tekst van de Enneaden is Porphyrius' levensbeschrijving van Plotinus opgenomen, waarij hij tevens verantwoording aflegt van zijn werk als tekstbezorger. Van deze laatste verscheen ook een kleine afzonderlijke tekst in het Nederlands, waarin Porphyrius als zelfstandig filosoof iets duidelijker gestalte krijgt. De grot van de nimfen is een allegorische tekstuitleg van een korte passage in Homerus' Odyssee, waarin Porphyrius het wedervaren en de opdracht van de ziel tijdens haar afdaling in de kosmos weerspiegeld ziet. De tekst (die ook in het oorspronkelijke Grieks is afgedrukt) werd vertaald door een groep studenten onder leiding van C. Verhoeven en door hen van een verhelderende inleiding voorzien, waarin o.a. de inhoud van Porphyrius' allegorese wordt geanalyseerd en de verbanden met de astrologie en de Mithras-cultus worden belicht.
Ger Groot
| |
Theologie
Grensgebieden, opstellen over theologie en cultuur, aangeboden aan Prof. Dr. G. van Leeuwen, onder redactie van F.G. van Binsbergen, Prof. Dr. H. Jagersma e.a., Kok, Kampen, 1985, 186 pp., f 25.
Men kan wel zeggen dat ik enigszins verzot ben op zgn. feestbundels, gelegenheidspu- | |
| |
blikaties bij een jubileum of het afscheid van een hoogleraar die zijn sporen heeft verdiend. Het intrigerende van dergelijke ‘Festschrifte’ is dat een bont gezelschap aan auteurs een staalkaart laat zien van de onderwerpen waarop zij recentelijk hun speciale aandacht hebben gericht. Wanneer je dergelijke feestbundels in het oog houdt, krijg je dus veel actuele informatie, niet zelden ook een soort voorproefje van grotere artikelen of boeken die op stapel staan. Of dat ook nu het geval is moeten we afwachten.
Bij gelegenheid van zijn afscheid als hoogleraar aan de Universitaire Faculteit voor Protestantse Godgeleerdheid te Brussel in de herfst van 1984 is voor dr. G. van Leeuwen zo'n vriendengave samengesteld en, zoals gebruikelijk, bevat het een caleidoscoop aan onderwerpen. Op het gebied van de filosofie en de ethiek vinden we twee uitstekende bijdragen over Kant en Hegel; originele opstellen zijn gewijd aan de theologen Tillich, Barth en Miskotte, Pannenberg en O. Pesch. Exegetische bijdragen handelen over de brief aan de Galaten, het woord Tora, terwijl we een historisch interessante schets afgedrukt vinden over de bijbelverspreiding in Vlaams-België in de jaren 1835-1839. Ook de liturgische discipline is goed vertegenwoordigd en wel met een artikel over vasten, over de liturgische functie van Exodus 32-33 en over de oecumenische betekenis van het Onze Vader. Een speciaal gecomponeerd lied van Ignace de Sutter vormt het besluit van deze afdeling.
Het boek bevat zelfs een tweetal inclusiones. Het opent namelijk met de tekst van de afscheidsrede van Prof. Van Leeuwen en het sluit af met een bibliografie van zijn geschreven activiteiten. Eveneens aan begin en einde vinden we een dankbetuiging door oud-leerlingen van deze gewaardeerde en veelzijdige theoloog.
Panc Beentjes
| |
Kees Waaijman, Betekenis van de naam Jahwe, Kok, Kampen, 1984, 189 pp., f 29,90.
In dit boek legt de auteur een indrukwekkende hoeveelheid materiaal op tafel over de betekenis, de uitleg, de geschiedenis en het gebruik van het heilige vierletterwoord JHWH, dat tot een van de meest voorkomende woorden van het Oude Testament behoort (liefst 6.828 maal). Alleen reeds de zeer uitvoerige bibliografische gegevens waarmee elk van de twaalf hoofdstukken wordt afgesloten maakt deze studie voor ons taalgebied tot een belangrijke publikatie. Een omvangrijk register met zowel bijbelplaatsen als verwijzingen naar teksten uit de joodse literatuur completeert dit boek. In de afgelopen jaren heeft Waaijman zich in talrijke artikelen, met name in zijn boekjes over de Psalmen in de serie Verklaring van een bijbelgedeelte, ontpopt als een fervent pleitbezorger voor de weergave ‘Wezer’, wanneer het gaat om de vraag hoe de Hebreeuwse Godsaanduiding JHWH vertaald dient te worden. Aan de kritiek van heel wat recensenten op zijn vertaling ‘Wezer’ besteedt hij in dit mooie boek helaas geen aandacht. Op de bladzijden 174-178 vinden we alleen maar een herhaling van eerder ingenomen standpunten.
Meer problemen heb ik overigens met Waaijmans opvatting dat de in het O.T. gebruikte naam JHWH oorspronkelijk JHW was en uitgesproken werd als ja-hu-è (pp. 27-34). In de eerste plaats weet hij mijns inziens onvoldoende duidelijk te maken hoe men dan aan de uiteindelijke uitspraak Jahwèh is gekomen (p. 32). Bovendien, wanneer de steen van Mesa uit de 9e eeuw voor Chr. reeds de schrijfwijze JHWH bevat, dan wordt het argument van Waaijman dat joden die in de 7e eeuw voor Chr. naar Elefantine (Egypte) emigreerden alleen de naam JHW zouden hebben gekend (p. 27) voor mij tamelijk wankel. Voeg bij dit alles nog dat de Godsnaam jahwèh een vrij regelmatige vorm (imperf. qal, p. 38) kan zijn van het werkwoord hawah (‘zijn’), dan dringt zich de vraag op waarom deze auteur het zijn lezers zo ingewikkeld heeft willen maken. Tenslotte lijkt het (óók voor W.!) uiterst belangrijke èhjèh (‘ik ben/zal zijn’) in Exodus 3:14 qua klank en lettergrepen nogal in de lucht te hangen, wanneer er geen sprake zou zijn van een parallel jahwèh. In dat verband is ook het lo èhjèh (‘ik zal niet zijn’) van Hosea 1:9 naar mijn opvatting van meer gewicht dan W. laat uitkomen!! Heb ik op de eerste hoofdstukken van het boek derhalve nogal flinke kritiek (het boek van M. Rose, Jahwe, Zürich, 1978, domineert iets te opvallend), hetgeen erna komt moet ik u van harte ter lezing aanbevelen, zowel om exegetische als om spirituele redenen. Dat de naam JHWH oorspronkelijk kan hebben gefunctioneerd in een ritueel bij het betrekken van een nieuw gebied door halfnomadische stammen vind ik een hypothese die zeker aandacht verdient (hoofd- | |
| |
stuk 4). Ook hoofdstuk 5 bevat bijzonder veel belangrijke observaties: de historische context van
Israëls slavernij in Egypte, een scherpe analyse van Exodus 3 (het roepingsverhaal van Mozes) en een beschrijving van de socio-culturele situatie in Kanaän omstreeks 1200 voor Chr. Op soortgelijke wijze schetst de auteur heel de geschiedenis van Israël tegen het licht van de Godsnaam. Een apart hoofdstuk (pp. 137-147) is gewijd aan de vele namen en aanduidingen die vanaf de 2e eeuw voor Chr. het onuitsprekelijke Tetragrammaton JHWH gaan vervangen. Ook de beschrijving van de joodse mystiek in verband met de NAAM (pp. 148-169) bevat veel gegevens; opvallenderwijs mis ik in de bijbehorende literatuuropgave de recente publikatie van dr. N.A. van Uchelen, Merkawa, Amstelveen, 1983. Ondanks verschillende kritische kanttekeningen die ik bij dit boek over de naam JHWH zou willen plaatsen - o.a. ook de vraag of Waaijman niet wat al te schematisch in elke nieuwe fase van Israëls geschiedenis ook een nieuwe betekenis voor deze Godsnaam wil vinden - voorziet deze studie in ons taalgebied zonder twijfel in een behoefte.
Panc Beentjes
| |
J. Doelman, Theologie op de groei? Plaats en functie van het kind in de theologie, Protestantse Stichting Lectuurvoorziening in Nederland, Voorburg, 124 pp., f 13,75 ( + verzendkosten).
Wie zich wel eens heeft verdiept in het probleem ‘kinderen in de kerk’ zal aanstonds beamen dat de aangedragen oplossingen in de meeste gevallen praktisch van aard zijn: hoe organiseer je kindernevendiensten, hoe structureer je kindercatechese. Dergelijke praktische benaderingen van het onderwerp doen al gauw vergeten dat zo'n keuze wel degelijk gebaseerd is op een theoretisch, theologisch, levensbeschouwelijk, principieel standpunt. Wie zich dus wil bezighouden met de praktijk van kinderen in de kerk mag de theorie, mag de theologie niet vergeten. Al snel immers raken we ondergesneeuwd door concrete werkvormpjes, terwijl een grondige analyse en bezinning op onze praxis onontbeerlijk is. De theologie kan daarin een belangrijke functie vervullen. Juist de wens om tot een dergelijke grondige analyse te komen lag ten grondslag aan het initiatief van een groep studenten van de Universitaire Faculteit voor Protestantse Godgeleerdheid te Brussel om een studieweek te organiseren over dit onderwerp (Herentals 9-13 april 1984). Het grote probleem in alle vormen van kerkelijk werk met kinderen (overigens ook in godsdienstpedagogiek en -didactiek) is de vraag waar men zal beginnen of aansluiten: bij de ervaring en leefwereld van het kind of bij Gods openbaring in Jezus Christus, dus bij de bijbelse verkondiging. Daarom opent dit interessante verslagboek met een relativerende behandeling van de vraag ‘openbaring of ervaring’ (G. van Leeuwen). Dan volgen bijdragen over de joodse opvoeding, de plaats van het kind in de oudste liturgieën van de westerse kerk, een nieuw liturgisch experiment en een proeve van rooms-katholieke geloofsoverdracht aan 10-12 jarigen in het kader van de vormselcatechese. Het artikel over de oudste liturgieën (S. de Smet) bevat erg veel interessante liturgie-historische gegevens, maar is erg technisch van aard. Het verwonderde mij dan ook niet te lezen
dat deze bijdrage eerder was gepubliceerd in het Tijdschrift voor Liturgie. De laatste vier voordrachten vormen de vooral kritische plaatsbepaling. R. Zuurmond laat zien dat de Heilige Schrift niet een uitgewerkte visie op ‘het kind’ bevat, maar slechts indirecte gegevens levert, die overigens bijzonder belangrijk en interessant zijn. R. van Roon behandelt uitvoerig de relatie tussen de theologie en de kind-wetenschappen. Wanneer we even afzien van een aantal stokpaardjes, geeft deze bijdrage erg veel stof tot nadenken! Ter afsluiting spreken K. Deurloo en K. Eykman resp. over het spreken voor kinderen en het schrijven van kinderbijbelverhalen. Kortom, een caleidoscopisch geheel dat een kritische introductie beoogt te zijn (en niet meer) om te komen tot een wellicht wat verantwoorder omgang met kinderen in de kerk.
Panc Beentjes
| |
Karl-Heinz Michel, Anfänge der Bibelkritik. Quellentexte aus Orthodoxie und Aufklärung, R. Brockhaus Verlag, Wuppertal, 1985, 125 pp., DM. 19,80.
Waar de laatste jaren binnen de exegese erg veel aandacht wordt besteed aan de methoden van lezen - elk zichzelf respecterend bijbels tijdschrift komt tenminste eens in de twee jaar met een speciaalnummer - is ook de zgn. historisch-kritische bijbeluitleg weer in het middelpunt van de belangstelling komen te staan, al was het alleen maar om als uitgangspunt of referentiekader te die- | |
| |
nen voor verdere discussie. Merkwaardigerwijze zijn veel belangrijke publikaties, zowel uit de begintijd van de bijbelkritiek (de Verlichting) als uit de perioden die er onmiddellijk aan voorafgingen, moeilijk te achterhalen of niet meer beschikbaar. Sommige cruciale teksten blijken zelfs niet eens in het Duits vertaald te zijn!!.
Het is daarom een goede zaak dat K.-H. Michel (Universiteit Mainz) een representatieve bloemlezing heeft samengesteld van 32 belangrijke teksten uit die periode tussen 1550 en 1800. Zo maakt de lezer achtereenvolgens kennis met de Lutherse orthodoxie (Matthias Flacius; Johann Gerhard), het begin van de kritiek (Hugo de Groot en Baruch Spinoza), het deïsme in Engeland (John Toland; Matthew Tindal), de hermeneutiek van de Duitse Verlichting (Reimarus, Semler, Kant) en de nieuwe dogmatische aanzetten van Johann Georg Hamann. Om de bestudering van de fragmenten enigszins gericht ter hand te kunnen nemen, wordt elke tekst voorafgegaan door een aantal gerichte vragen en opdrachten. Een uitvoerige inleiding plaatst het gekozen fragment telkens in de context van de tijd, terwijl een literatuuropgave enerzijds de bron(nen) aangeeft waaruit is geput en anderzijds vele goede tips bevat voor verdere studie. Voor studenten in de theologie, maar bijv. ook in geschiedenis en literatuurwetenschap, een welkome publikatie; tevens zeer geschikt als aanvulling op het standaardwerk van H.-J. Kraus, Geschichte der historisch-kritischen Erforschung des Alten Testaments, 1956, 21969, waarin uitgerekend tekstfragmenten ontbreken!
Panc Beentjes
| |
Helge Stadelmann (Hrsg.), Epochen der Heilsgeschichte. Beiträge zur Förderung heilsgeschichtlicher Theologie, R. Brockhaus Verlag, Wuppertal, 1984, 104 pp., DM. 15,80.
Aanleiding tot deze verzamelbundel met tamelijk uiteenlopende bijdragen was de herdenking van het overlijden, 25 jaar geleden, van Erich Sauer, wiens levenswerk geheel en al in het teken heeft gestaan van de bekommernis om de heilshistorische betekenis van de Bijbel uit te dragen. Sedert 1920 leefde en werkte deze christelijke publicist aan de bijbel- en zendingsschool in het Westduitse Wiedenest. Medewerkers, sympathisanten en vrienden van deze ongetwijfeld zeer inspirerende persoonlijkheid hebben als hommage een aantal bijdragen gecentreerd rondom het thema ‘heilsgeschiedenis’, dat ieder vanuit zijn eigen vakgebied overdenkt. Om kort te gaan: de bundel valt me nogal tegen. Enerzijds is dat het directe gevolg van de grote diversiteit in het aanbod, anderzijds heeft het zeker ook te maken met het gehalte van de opstellen en hun beperkte omvang. Na bestudering van het boekje kan men zich afvragen wat nu precies de opzet van een dergelijke publikatie geweest kan zijn. Wanneer ik op pag. 83 lees dat de christelijke gemeente weliswaar vanuit Israël leeft, maar dank zij Jezus over Israël heen is gegroeid en daarom Israël een wezenlijke voor is, dan weet ik echt niet of ik de notie ‘heilsgeschiedenis’ met zo'n tendentieuze inhoud zou willen vullen. Ook de wijze waarop b.v. het ontstaan van het boek Daniël wordt geplaatst in de 6e eeuw voor Chr. doet tamelijk krampachtig, ja geforceerd aan. Vervelend is ook nog, dat er in de literatuurverwijzingen geen enkele uniformiteit is nagestreefd. Zo vindt men b.v. achtereenvolgens bij eenzelfde auteur de afkortingen Th. W.N.T. (p. 60, noot 20), Theol. Wörterbuch. z. NT (p. 64, noot 31), maar even verder Th. W.B.N.T. (p. 89, noot 8). Kortom geen overtuigend boek!
Panc Beentjes
| |
Godsdienst
Dichtbij is Uw woord. Exegetisch commentaar bij het Marcus-evangelie, jaarcyclus B, en de Handelingen, Werkgroep Sacerdos, Mechelen/Vlaamse Bijbelstichting, Leuven, 1984, 238 pp., BF. 350.
In dit inmiddels vierde deel uit de reeks volgt na een korte, doch uitstekende inleiding op het evangelie van Marcus (door S. Lamberigts) telkens een kort commentaar bij de perikopen die worden gebruikt als lezingen in de liturgie van zon- en feestdagen. Dezelfde werkwijze is gevolgd voor de Handelingen, waarop R. Devleeschouwer een uitvoerige algemene inleiding presenteert. Alle perikopen zijn geordend naar de plaats waar zij in het betreffende geschrift voorkomen; hun liturgische volgorde vindt men door de registers die achter in het boek zijn opgenomen te raadplegen.
| |
| |
Doordat liefst veertien auteurs aan deze publikatie hun medewerking hebben verleend, is de exegetische aanpak niet overal dezelfde noch van gelijk niveau. Bij sommige visies zal men zich wat eerder aansluiten dan bij andere. Over het algemeen echter zijn er steeds voldoende exegetische observaties om van daaruit tot een verantwoorde verkondiging te geraken. De preek zal men dus zelf moeten maken, en dat is maar goed ook!
Panc Beentjes
| |
M.A. Beek, Prediker/Hooglied, Callenbach, Nijkerk, 1984, 231 pp., f 65,50 (bij intekening f 59). Voor België: Westland, Schoten.
Twee intrigerende, maar moeilijke bijbelse geschriften die momenteel in het middelpunt van de belangstelling staan, zijn door het verschijnen van dit commentaar (in de serie De Prediking van het Oude Testament) een stuk dichter bij hun lezers gebracht. Met name de toonzetting en de prettig leesbare wijze waarop de Amsterdamse emeritushoogleraar de complexe stof heeft weten te presenteren hebben bijgedragen aan de positieve indruk die deze publikatie bij mij heeft achtergelaten. Met name de inleiding op het boek Prediker (pp. 11-35) is van uitstekend gehalte; die op Hooglied is helaas veel beknopter (pp. 139-147), maar voert de gebruiker niettemin snel binnen in de problematiek van opbouw en boodschap alsmede van de bonte uitleggingsgeschiedenis van dit boeiende geschrift. Opvallend is wel dat de auteur verzuimd heeft aandacht te schenken aan de plaats van Hooglied in de synagogale eredienst. Toch lijkt het mij niet van belang ontbloot dat Hooglied de feestrol is voor het feest van Pèsach.
Het commentaar zelf - steeds voorafgegaan door een eigen vertaling uit het Hebreeuws - is tamelijk sober gehouden. Alleen waar dat nodig is wordt verwezen naar Hebreeuwse woorden of formuleringen, een mijns inziens grote vooruitgang in vergelijking met bij voorbeeld het commentaar op Job in dezelfde serie. Ook het notenapparaat verdient aparte vermelding, omdat daarin nog heel wat extra literatuur wordt genoemd, die soms niet in de omvangrijke bibliografie van pp. 222-231 is opgenomen. Wanneer overigens auteurs als P. Drijvers-P. Hawinkels en G. Rothuizen wel worden opgevoerd (en terecht), dan zou bij Hooglied ook een verwijzing niet hebben misstaan naar N.J. Tromp, Mens is meervoud, Averbode, 1982. Afgezien van een paar details wordt ons een studie gepresenteerd die de moeite waard is.
Panc Beentjes
| |
Th. J.M. Naastepad, Jacobus (Verklaring van een bijbelgedeelte), Kok, Kampen, z.j. (=1985), 123 pp., f 17,90.
Th. J.M. Naastepad, Tegen des levens loop. Gebeden in twaalf regels, Patmos, Antwerpen / Kok, Kampen, z.j. (= 1984), 79 pp., BF. 225.
De Brief van Jakobus heeft, met name in de eerste eeuwen, weinig erkenning gevonden. Meestal wordt bovendien gewezen op de kwalificatie die Maarten Luther in de eerste voorrede bij het Nieuwe Testament (1522) aan dit geschrift toedichtte: ‘strooien brief’. Doorgaans wordt er echter niet bij verteld dat hij deze opmerking in alle latere edities heeft geschrapt; blijkbaar was het voor hemzelf niet voor herhaling vatbaar.
Tom Naastepad, sinds 1968 voorganger van de Araunagemeente te Rotterdam, heeft een mijns inziens goed commentaar geschreven op deze soms verguisde ‘katholieke brief’. Met name de relaties die hij vanuit dit nieuwtestamentisch geschriftje weet te leggen met de zgn. Wijsheidsliteratuur van het Oude Testament spreken mij erg aan. Zijn nauwgezette lezing van de tekst brengt vele verrassende conclusies met zich.
Eén opvallend detail: terwijl de auteur en ook de CIP-gegevens consequent Jakobus schrijven, is het omslag merkwaardigerwijs gesierd met de andere schrijfwijze: Jacobus!!
Dat Naastepad veel werk maakt van de kerkdiensten waarin hij voorgaat blijkt ook uit een bundel met liefst 145 gebeden in dichtvorm, steeds geweven rondom een bepaalde bijbeltekst die erboven wordt aangegeven. Zoals men een dichtbundel eigenlijk niet kan bespreken zonder elk gedicht voor te lezen, zo is het ook met dit boekje. Het moet zich in het gebruik zelf bewijzen. En mijn indruk is dat het voor velen die wekelijks worstelen met het ontwerpen van eigen gebeden een bron van inspiratie kan zijn. Men zou het tegelijk met het boekje over Jakobus kunnen lezen, want er staan veertien gebeden in (over bijbelse getallensymboliek gesproken!) naar aanleiding van passages uit deze apostelbrief.
Panc Beentjes
| |
| |
| |
L. Boff, Sint-Franciscus van Assisi, Tederheid en Kracht, Altiora, Averbode/Apeldoorn, 1984, 215 pp., BF. 450.
Dit is een heel boeiend boek. Een biografie over Franciscus kun je het echter niet noemen. Dit was ook niet het opzet. Wel wordt vanuit een heel gedegen kennis van de franciscaanse bronnen een aantal hedendaagse vragen gesteld en de auteur gaat hiervoor a.h.w. te rade bij Franciscus. De antwoorden die hij in zijn bronnen leest zijn stuk voor stuk actueel. De vragen luiden als volgt: Hoe kunnen wij de samenleving opbouwen als een broedergemeenschap gebaseerd op solidariteit en medevoelen met alle geschapen wezens? Wat is de bijdrage van Franciscus tot de integrale bevrijding van de onderdrukte mens? Franciscus gaat bevrijdend te werk door een beroep te doen op de goedheid in ieder mens en zo diens verborgen krachten aan het licht te brengen. Hoe wordt de geïnstitutionaliseerde kerk weer tot een geloofsgebeuren? Bij Franciscus is de kerk altijd in wording, een geloofsgebeuren dat zich concretiseert in kleine gemeenschappen. Hoe kunnen we opnieuw teder omgaan met mekaar en met de natuur? Hoe leren we leven met het negatieve zowel in onszelf als in de wereld rondom ons? Dit boek is geschreven vanuit het gezichtspunt van de armen. Die invalshoek doet ons bepaalde problemen veel scherper zien en biedt ons een beeld van binnen uit van wat bevrijdingstheologie beoogt. Ongetwijfeld een orginele bijdrage tot de hedendaagse franciscaanse spiritualiteit.
Willy Staessens
| |
Politiek
B. De Clercq e.a., Politieke Instrumenten ter Bestrijding van Crises, Universitaire Pers, Leuven, 1983, XI + 213 pp., BF. 390.
Dit werk werd samengesteld door een aantal docenten van het Departement Politieke Wetenschappen van de KU Leuven. Zoals in de meeste verzamelwerken is de inhoud nogal erg uiteenlopend. Naar mijn gevoel sluit het opstel van Wilfried Dewachter over ‘De modernisatie van de politieke besluitvorming in België’ nog het best aan bij de veelbelovende titel. Bovendien zijn de problemen en de voorstellen die erin geformuleerd worden van een zeldzame doordachtheid. Dewachter wil de positie van de regering versterken ten nadele van die van het partijwezen door een rechtstreekse verkiezing (in twee ronden) van de eerste minister. Zijn betoog lijkt mij vrij overtuigend.
Andere bijdragen brengen minder ambitieuze maar niettemin interessante beschouwingen over allerlei politieke instellingen. Bertrand De Clercq onderzoekt in welke mate morele grondwaarden mogen opgenomen worden in een democratische grondwet. Rudolf Maes vraagt zich af waarom de planning zulke geringe rol speelt in de beleidsvoering van onze overheid. Hugo Van Hassel zoekt naar mogelijkheden om de blinde politisering van het openbaar ambt tegen te gaan. Frank Delmartino pleit voor een regionalisering die zich, meer dan die van 1980, zou richten op de lokale besturen zoals gemeenten en provincies. Luc Holvoet speurt naar een (voor de Vlamingen) optimale afbakening van het tweetalig hoofdstedelijk gebied. Luc Reychler stelt een begrippenkader voor ten dienste van het veiligheids- en defensieonderzoek in België. Victor Werck beschrijft waarom de crises in de Oost-West-relaties thans zoveel moeilijker te beheersen zijn dan vroeger.
G. Dierickx
| |
Literatuur
Literatuur in concert. Muziek in de Nederlandse Letterkunde, Hes Uitgevers, Utrecht, 1985, 47 pp., geïll., f 9,50.
De redactie van het tijdschrift Literatuur heeft ter gelegenheid van de actie ‘Steun het Concertgebouw’ en - naar men mag aannemen - ook n.a.v. het jaar van de muziek ‘een wilde greep gedaan in wat muziek in de literatuur der Lage Landen heeft weten aan te richten’. Vanaf de Middelnederlandse Arturroman Merlijn t/m de romans en verhalen van Maarten 't Hart en Maarten Biesheuvel hebben de samenstellers tekstfragmenten gekozen en summier van commentaar voorzien. Leraars op zoek naar een thema kan dit mooi geïllustreerde boekje van pas komen, maar ook de geïnteresseerde lezer beleeft plezier aan deze aardige mini- | |
| |
bloemlezing van teksten die de relatie literatuur - muziek belichten.
J. Gerits
| |
Maarten 't Hart, Het roer kan nog zesmaal om, De Arbeiderspers, Amsterdam, 1984, 246 pp., f 34,50 / BF. 616.
Een autobiografie kan men een tekst noemen waarin auteur, verteller en personage identiek zijn. Autobiografisch schrijven is dan een coherente voorstelling construeren van zichzelf door een raster op zijn leven te leggen en een synthese te maken van de fragmenten die het beeld dat men van zichzelf heeft, het duidelijkst bevatten. Het portret dat Maarten 't Hart de lezer presenteert is dat van de weet- en leergierige jongen uit Maassluis, gekweld door geloofsangsten tot 1965, bezeten door een enorme leesdrift, liever alleen dan in gezelschap, voortdurend verliefd. Door hard werken heeft hij succes en roem bereikt in de wetenschap en in de literatuur. Succes betekent niet altijd loon naar werken, want soms pronken anderen met zijn onderzoeksresultaten en er zijn critici die zijn prachtboeken minachtend ‘kamertjesliteratuur’ noemen, ook al spelen zich meer gebeurtenissen buitenshuis dan binnenshuis af, zoals 't Hart naast de kwestie opmerkt op p. 130. In eerdere romans, verhalen en essays is de lezer fragmenten van dit zelfportret al geïsoleerd tegengekomen. Een constante is de zelfverzekerdheid waarmee 't Hart tegen mensen, dingen, meningen aankijkt en definitieve oordelen velt. Dat soort rechtlijnigheid en duidelijkheid is wellicht de voorwaarde voor het krijgen van dat soort beroemdheid, die zelfs afstraalt op 't Harts klasgenoten uit 1953 wanneer ze door Koos Postema op de Nederlandse buis worden gebracht als schapen rond de psalmen spelende herder Maarten. De knop kan dan nog zesmaal omgedraaid.
J. Gerits
| |
Willy Spillebeen, De varkensput, Manteau, Antwerpen, 1985, 250 pp., BF. 545.
In Snoeks 1972 werd al de vraag gesteld of Spillebeen de belangrijkste Zuidnederlandse katholieke romancier zou worden en vrij recent werd in de Vlaamse pers bij herhaling geschreven dat hij de Staatsprijs voor verhalend proza had kunnen krijgen voor Aeneas of de levensreis van een man (1982) mocht hij niet overklast zijn door het superieure talent van Hugo Claus in Het verdriet van
| |
| |
België. De lectuur van De varkensput kon dus met hoog gestemde verwachtingen beginnen, temeer omdat het eerder in Dietsche Warande & Belfort (mei '83) gepubliceerde openingshoofdstuk een indruk van grote epische kracht had nagelaten. Opnieuw presenteert Spillebeen zich als de schrijvende leraar Jaak Tantasis, een pseudoniem waarin de fascinatie voor de dood en de titanische sisyphusarbeid van het schrijven samengetrokken is. Tantasis neemt het schrijfkarwei op zich ‘een dodenboek’ te maken. ‘Een dodenboek’ was ook de ondertitel van zijn roman De vossejacht (1977) die zoals De varkensput een raamstructuur heeft. Proloog en epiloog in De varkensput verduidelijken waarom S. zich verplicht heeft gevoeld de verhalen die madame Jeanne hem verteld heeft op te tekenen. Verder geven zij ook het hoofdmotief van de roman aan: Medea vermoordt haar kinderen om haar man Jason ten diepste te treffen. Medea heet nu madame Jeanne en Jason is Richard Van Iseghem. Philippe en Hugues zijn de kinderen die de dood vinden doordat hun moeder ze op de beslissende ogenblikken in hun leven in een verkeerde keuze bevestigt. Philippe zal priester worden, uittreden en als guerrillero geliquideerd worden in Nicaragua. Hugues, achtereenvolgens ondernemer, mijnwerker en leraar, wordt alcoholicus en rijdt zich gewild te pletter tegen een boom. De handeling speelt zich af tussen 1909 en 1984 met veel nadruk op de jaren dertig en veertig. De plaats van de handeling is voornamelijk het landhuis, door de dorpsmensen ‘kasteel’ genoemd, dat madame Jeanne gekocht heeft met het fortuin geërfd van de rijke mevrouw Morbecq wier gezelschapsdame ze geweest is. Door haar fortuin en haar vertrouwdheid met de mondaine kringen waartoe mevr. Morbecq behoorde, bezit madame Jeanne niet geringe relaties en ambities. Haar literaire dromen worden door
niemand minder dan Elsschot ijzig beleefd getorpedeerd, nadien komt een verhouding met Celine tot ze Richard Van Iseghem ontmoet. Hij was in zijn jeugd bij de MAV (Militie Arbeiders Verweer), organiseerde tijdens de oorlog het verzet in zijn streek en zijn naam werd genoemd als een van de hoofdverantwoordelijken voor het dynamiteren van de IJzertoren. Wat niet wegneemt dat vóór de oorlog Joris van Severen en Jeroom Leuridan geregeld te gast waren op het ‘kasteel’. Aan tegenstellingen ontbreekt het dus niet in deze roman waarin een nog altijd troebele brok Vlaamse geschiedenis geromantiseerd voorgesteld wordt. De lezer moet er wel op bedacht zijn in de fikse afdaling naar het dal des doods waar alle protagonisten terecht komen de haarspeldbochten niet te missen. Eén voorbeeld: Richard Van Iseghem, liberaal van huize uit, wordt socialist uit verzet tegen zijn vader, trouwt een steenrijke Vlaamse die zich gemakkelijker in het Frans uitdrukt en fascistische sympathieën heeft en komt als CVP-senator door een hartstilstand aan zijn einde na een zware inspanning... in een hoerentent. Spillebeen heeft het euvel van het vissersverhaal niet altijd vermeden waarin de norm van de geloofwaardigheid ook fors kan verschuiven. Dat neemt niet weg dat hij in De varkensput een merkwaardig verteltalent laat zien, zoals in het openingshoofdstuk, dat zonder meer een magistrale brok proza is. De relatie tussen Jeanne en Richard lijkt me echter nergens die intensiteit te hebben om zulke extreme gevoelens van haat of om de extravagante gedragingen en de ideologische ommezwaaien helemaal aannemelijk te maken, alle verwijzingen naar Medea ten spijt. Daardoor wordt het drama gaandeweg een melodrama en dynamiteert de auteur zijn eigen literair monument.
J. Gerits
| |
Hedwig Speliers, Met verpauperde pen, Manteau, Antwerpen, 1985, 150 pp., BF. 485.
Hedwig Speliers, Het heraldieke dier, Manteau, Antwerpen, 1983, 32 pp., BF. 275.
In juni 1985 is H. Speliers 50 j. geworden en de bundel essays Met verpauperde pen kan opgevat worden als een verjaardagsgeschenk aan de auteur van de uitgever maar ook van de auteur aan de lezer. Met Speliers die zich als tegendraads essayist een stevige reputatie in Vlaanderen heeft verworven weet men natuurlijk nooit of dit geschenk een doos van Pandora is. Op het openingsstuk uit 1972 na zijn de overige bijdragen in de bundel gepubliceerd in de periode 1981-84. Speliers formuleert daarin zijn visie op de hedendaagse poëzie. Die sluit aan bij het organisch expressionisme van Van Ostaijen, verwerpt het ventisme van Forum, veroordeelt neo-realisme en neo-romantiek als crisispoëzie die op een reductie steunt, waarbij de grenzen van het infantiele worden bereikt. Daartegenover plaatst hij de poëzieopvatting van Raster (Hans Faverey, H.C. ten Berge, Rein Bloem e.a.) en van Vlaamse
| |
| |
postmodernisten als Mark Insingel, voor wie geldt - maar ook dat is een reductie denkt de recensent - dat poëzie een vorm van toegepaste linguïstiek is. Speliers meent dat ‘hoe meer afwijkende syntactische, semantische en fonologische patronen wij herkennen, des te meer zin het heeft over lyriek en dus over poëzie te praten’ (p. 46). Nu ben ik het met R. van de Broeck eens dat dwepen met semiotiek en linguïstiek niet noodzakelijk tot het schrijven van goede gedichten leidt (cfr. DWB, mei-juni 1985, p. 387), maar dat belet mij niet voluit Speliers' pleidooi te waarderen voor de zgn. moeilijke poëzie, het grensverleggende taalgebruik, het totale engagement van de dichter zonder mercantiele bijbedoelingen of streven naar populariteit op grond van extra-literaire ‘feiten’. Waar ik Speliers niet kan bijtreden is in zijn afwijzing van Gezelle omdat hij een monosemisch dichter zou zijn. Ed. Hoornik heeft Achterberg ooit ‘de eenzijdigste, maar grootste dichter van zijn generatie’ genoemd. Ik zie niet in waarom dit ook niet voor Gezelle zou gelden. Verder vind ik het vreemd dat Speliers, als voorstander van autonome poëzie, in het essay dat over poëzie op school gaat de poëzie in de klas probeert te verkopen zoals de nieuwrealisten indertijd op hun poëziemarkten. De conclusie blijft toch dat in Met verpauperde pen een auteur die anti-Plato en pro-Popper is aan de lezers divergente vragen stelt over poëzie. Divergente vragen, schrijft de Leidse werkgroep moedertaaldidactiek (p. 554), vereisen antwoorden die van creativiteit en verbeeldingskracht getuigen, die nieuwe richtingen inslaan.
In Het heraldieke dier, bekroond met de Dirk Martensprijs 1984 van de stad Aalst, demonstreert Speliers wat hij onder een structurele dichtbundel (cf. Met verpauperde pen, p. 123-133) verstaat. In het openingsgedicht ‘Plaatsbepaling’ definieert hij de dichter als ‘Hij die zijn bestaan totaal / in taal verdisconteert’ (p. 5) en aan het einde van de bundel schrijft hij: ‘hier staat de dagtaal dagelijks voor schut’ (p. 31). Voor Speliers is de poëtische taal inderdaad kunsttaal, die rasters van klank en betekenis samensmeedt zoals een goudsmid edele metalen. Dat levert versregels op als ‘want ik kantel uit kantelen / op de harde tegels van de taal’ (p. 11). Sommigen zullen deze poëzie artificieel noemen, anderen een artefact. Voor mij is het een ‘bijzonder toegevoegde waarde’ (p. 10) die mij liever is dan andere BTW-tarieven.
J. Gerits
| |
Christine Kraft, Een serene hel, Kluwer, Deurne / Bert Bakker, Amsterdam, 1982, 216 pp., BF. 455.
Constance, gehuwd en journaliste, kan de trauma's van het verleden niet van zich afzetten. Dit verleden speelde zich af in Beieren, negen jaar geleden, tijdens de opkomst van het Hitlerregime. Wanneer ze de opdracht krijgt een reportage te maken over Beieren grijpt ze deze gelegenheid aan om klaarheid te scheppen in haar gedachten en gevoelens. Door letterlijk op haar schreden terug te keren hoopt ze de spookbeelden voorgoed uit haar geheugen te wissen. Als twee draden lopen de verhalen van vroeger en nu door elkaar. Slechts op het einde van de reis, ook het einde van het boek wordt er definitief afgerekend met het traumatisch verleden van deze jonge vrouw.
Riet Biesmans
| |
Wim Hazeu, Bandijk, Nijgh & Van Ditmar, 's-Gravenhage, 1985, 148 pp., f 24,90.
In Wijnderen aan de Waal halverwege Gorinchem en Zaltbommel ligt de bandijk waar de nieuwe roman van W. Hazeu speelt. Hij begint met een ‘tussenspel’ dat indirect het eerste hoofdthema inleidt: de geschiedenis van 2 Engelse vliegeniers wier Lancaster na een raid op Berlijn boven de Tielerwaard neergeschoten werd. Na een geënsceneerde vluchtpoging zijn zij door een ‘landwachter’ geëxecuteerd.
Een tweede hoofdthema is dat van milieubescherming en -behoud. Beide komen samen in de figuur van Dirk Tulp, Den Schrijver genaamd, die zich in een dijkhuisje heeft teruggetrokken om een project over het jachtbedrijf uit te werken en een TV-serie te maken over de bedreiging van natuur en leven. Den Schrijver zal met de anonieme hulp van de dorpsbewoners die hij in café De Zwaan geregeld bij de borrel treft en die alleen met hun bijnamen genoemd worden, de Huzaar, Stoppel, de Marskramer, enz. de landwachter van de tweede wereldoorlog op het spoor komen en hem met zijn verleden confronteren.
Een derde, niet opdringerig maar op de grens van herinnering en droom aanwezige verhaallaag, is die van de scheiding van Den Schrijver van zijn ‘vrouw in de stad’. Het geeft aanleiding tot ironische kanttekeningen over relaties die steunen op de contradictie van een niet-bindende verbintenis en over allerlei ‘psychomanen’ die zich daar- | |
| |
mee bemoeien. Den Schrijver is gefascineerd door het filmoeuvre van Fassbinder en hij citeert gemakkelijk en vlot uit het boek van de literatuur: Achterberg, Van Schagen, Camphuysen, Gorter, maar ook Toergenjew, Greene, Lawrence (Woman (sic) in Love) e.a. Zijn poes heet Spinoza.
Bandijk is een intrigerende roman waarin de oorlog, milieuzorg en moderne eenzaamheid harmonisch verweven zijn tot een verhaal met een thriller-achtige ontknoping. De structuur ervan en de sfeerschepping zijn ongemeen knap.
J. Gerits
| |
Literatuurwetenschap
Peter Uwe Hohendahl, Literarische Kultur im Zeitalter des Liberalismus 1830-1870, C.H. Beck, München, 1985, 480 pp., DM. 118.
Dit overtuigende en indrukwekkende werk hoort thuis in de onmisbare meta-omraming van het verschijnsel literatuur. S. houdt zich bezig met het ‘instituut’ literatuur, te plaatsen in de context van andere instituten zoals politiek, economie, religie, geschiedenis e.a. Daarom staan hier niet teksten centraal die al dan niet om een verse interpretatie zouden smeken maar staat het centrale proces voorop waarin zich alle voorwaarden bevinden die de houding tegenover, de mogelijkheid tot literatuur determineren binnen een precies-historische periode waarin Duitsland, met de kater van zijn 1848-revolutie, zich nationalistisch ontwikkelt naar de eenheidsstaat en ondertussen de industriële omwenteling doormaakt gebaseerd op een stevige ‘burgerlijke’ doctrine. Hoe tast dit het zelfbegrip van literatoren aan? Welke vanzelfsprekendheid bezit literatuur in dergelijke wenteltijden? Welke literaire kanon blijft haalbaar en welke interne wijzigingen ondergaat hij? Hoe wordt de literatuur tegelijk in een historische doorstroming geperst waaruit het subinstituut van de literatuurgeschiedschrijving is ontstaan? Wat brengt de toenemende alfabetisering mee voor het algemene aanzien en gehalte van literatuur en haar consumptie? Hoe stelt zich literaire kritiek voortaan op? Welke invloed oefent de school en haar bloemlezingen, haar opvatting van literatuurinitiatie uit op nieuwe generaties? S. opereert met het begrip ‘Offentlichkeit’, openbaarheid, mentale toegankelijkheid en ook leesgretigheid, ideeën die een volkomen veranderde schrijf- en leessituatie hebben ingehouden waarvan de consequenties tot vandaag toe zowel de kunst als de markt beheersen. Met een achtergrond van kennis en inzicht die werkelijk geen enkel aspect van het bredere begrip ‘cultuur’ onvermeld laat zonder ook maar even encyclopedisch te worden, heeft S. hiermee een model van een beheerste samenvatting gecomponeerd die als raam voor de erin
geproduceerde literaire tendensen zonder meer onmisbaar mag worden geacht.
C. Tindemans
| |
Elfriede Moser-Rath, ‘Lustige Gesellschaft’. Schwank und Witz des 17. und 18. Jahrhunderts in kultur- und sozialgeschichtlichem Kontext, J.B. Metzler, Stuttgart, 1984, 511 pp., DM. 128.
Deze studie (aangevuld met de teksteditie van een van de boerdenverzamelingen waarover het gaat) behoort tot de doorgedreven triviaalliteraire belangstelling die vanuit de vulgairsociologische hoek de nonliteratuur triomfantelijk promoveerde vanuit een wat eenzijdig populistisch-maatschappijkritische instelling en die nu het evenwicht heeft teruggevonden en de sociaalhistorisch-sociaalliteraire maatstaven aangeeft waaronder dit slag vette grappen beoordeelbaar kan gemaakt. S. bewijst met uitvoerig, erg verscheiden en periodisch gedifferentieerd materiaal dat deze weinig kieskeurige teksten wellicht de eerste lectuur hebben uitgemaakt van de onderste cultuurlaag van de bevolking. Uitgeverijgegevens, distributiecijfers, analfabetismestatistieken, lezersdata uit deze verre tijden dragen mee bij tot de vaststelling van de identiteit van het genre dat narratief, thematisch en attitudineel reliëf toelaat. Het wordt evident dat de waarderingsfactor in een integraliteitscultuur veel te laag was aangezet ook al wordt het daarbij noodzakelijk de criteria enigszins te wijzigen in het voordeel van het sociaalculturele klimaat dat zichtbaar raakt.
C. Tindemans
| |
Rolf Kauffeldt, Erich Mühsam. Literatur und Anarchie, Wilhelm Fink, München, 1983, 398 pp., DM. 26,80.
Berlijns bohémien, aan naturalistische kringen net nog ontkomen, ook medewerker bij Piscator en vriend van Döblin, stileerde E.
| |
| |
Mühsam (1878-1934) zich als eigenzinnig anarchist, werd logisch een slachtoffer van de Duitse politieke seizoenen, was al even logisch na 1945 uit het geheugen verdwenen en kon blijkbaar ook als proletarisch literator zichzelf niet overleven. Sedert enkele jaren (aandacht voor de vroege arbeidersbeweging en voor literatuur-weg-van-het-centrum) duikt zijn figuur weer op en thans ligt hier een monografie die zowel achter- als voorgrond, tijdsgeest en identiteit, kringloop en kern wil reconstrueren en zonder overdreven idolatrie een weerhakig literatortijdstype wil leren kennen, hem van voetnoot tot alinea wil promoveren. Zijn deelname aan de Münchense Räterepublik, zijn dramatische probeersels, zijn satirische en politieke lyriek haalden al vroeger verse interesse; zijn spilfunctie als verbindingsstreep tussen generaties en als tribunespreker voor baanbrekende kunstdoctrines krijgen hier voor het eerst geldig reliëf. Daarmee is hij, met respect voor zijn zelfstandigheid als lastig tijdgenoot en ongewoon literator, ingebed in de cultuurhistorische stroming waarvoor deze monografie voorbeeldig de biografische leemten opvult en de evaluatie van zijn tijdstyperende schrijfwerk aandurft, waarbij alleszins de comparatistische wereldbelezenheid inzake randliteratuur even na de eeuwwisseling (waarin Mühsam zowel ingeschakeld als hij eruit verbijzonderd raakt) imponeert.
C. Tindemans
| |
Theater
Simon Trussler (ed.), New Theatre Voices of the Seventies. 16 interviews from ‘Theatre Quarterly’, 1970-1980, Eyre Methuen, London, 1981, 200pp., £ 4,95.
Al wil dit niet meer zijn dan de bundeling van een aantal auteursinterviews in het Britse theatertijdschrift Theatre Quarterly (na een tijdlang te zijn opgeschort, thans weer verkrijgbaar als New Theatre Quarterly), het gehalte en ja ook de historische waarde van deze gesprekken blijven nog altijd zo belangrijk dat de samenhang van de ondervraagmethode, de zinvolheid van de gestelde vragen en de deelantwoorden, het historische moment in al deze confrontaties mee deel uitmaken van het institutionele beeld van drama en theater in dit decennium en waarlijk niet enkel geldig voor Groot-Brittannië. De auteurs die aan de tand gevoeld worden, zijn E. Bond, D. Mercer, T. Stoppard, H. Brenton, J. McGrath, D. Hare, T. Griffiths, A. Wesker, D. Edgar, S. Wilson en H. Barker; ook enkele regisseurs worden zorgvuldig uitgehoord: B. Gaskill, D. Jones, P. Hall en K. Tynan over P. Brook. Dominant kenmerk is dan ook dat de uitgever heeft begrepen dat dit spectrum van uitspraken en opstellingen een bepalend element is geweest voor de positie van het theatermaken in deze tijden, een ‘historisch’ feit.
C. Tindemans
| |
Thea Kirfel-Lenk, Erwin Piscator im Exil in den USA. 1939-51, Henschel, Berlin, 1984, 268 pp., DDR M. 12,50.
Met zijn politieke reputatie uit de jaren 20 in Duitsland, met zijn politiek-artistieke kater uit de ervaring in de Sovjetunie in de jaren 30, met de jachtige onrust uit zijn korte Franse verblijf slaagt Piscator erin in 1939 de VSA te bereiken, voor theaterkunstenaars beslist geen luilekkerland. Met een adaptatie van Tolstoj's Oorlog en vrede voor het theater al sedert jaren op zak krijgt hij contact met de New School for Social Research te New York waarin hij een Dramatic Workshop mag opzetten (1939-43). De verdienste van deze dissertatie bestaat in de nauwkeurige beschrijving van doelstelling, organisatie, uitwerking en leefproblemen van deze theaterschool (waarin bv. M. Brando, S. Winters, R. Steiger, maar ook J. Malina en J. Beck een aanloop nemen) die geleidelijk, eerst didactisch bedoeld, daarna de mogelijkheid tot zelfstandige professionaliteit uittestend, een groots programma van theatervoorstellingen (King Lear, War and Peace, Nathan bv) onder Piscators regie ontwikkelt en uiteindelijk toch niet overeind komt. Van al deze pogingen (die, als de intentie althans commmercieel geen succes wordt, in elk geval een nieuwe en andere generatie Amerikaanse acteurs heeft gevormd waaruit een andere theatercultuur kon groeien) geeft S. omstandig fotomateriaal, detailanalyse, keurige overzichten en syntheses, zonder vooringenomenheid zoals dat ook hoort maar niet altijd gebeurt. Het resultaat sluit dan ook voortreffelijk aan bij het al te eenzijdige beeld van Piscator als de bolleboos van de jaren 20 terwijl deze Amerika-tijd niet zomaar het uitzitten van een
| |
| |
moeilijk moment is gebleven maar een minstens even creatieve denk- en regietijd is geworden; het wachten is nu op een studie die ook Piscators inspanningen na zijn remigratie even waarheidsgetrouw presenteert.
C. Tindemans
| |
Margaret Anne Sutherland, The Reception of Grabbe's ‘Hannibal’ in the German Theatre, Peter Lang, Frankfurt/Bern/New York, 1984, 248 pp., sFr. 57.
In alle bescheidenheid is deze theaterhistorische reconstructie- en receptiestudie een deelbijdrage tot de mentaliteitsevolutie in Duitsland tussen 1916 en 1960. C.D. Grabbes Hannibal (1835) is toegespitst op de oppositie tussen Carthago en Rome enerzijds en Scipio en Hannibal anderzijds. Omdat de tekst erg lang is, hebben 6 auteurs (o.w. Brecht die zijn werkstuk weliswaar niet voltooide) adaptaties gemaakt die S. filologisch en theatertechnisch belicht. Boeiender wordt de opvoeringsgeschiedenis wanneer niet enkel de artistieke fatsoenering omstandig beschreven wordt (o.m. L. Jessner maakte er het eerst gebruik in van zijn beroemd-beruchte ‘trap’-decor en W. Krauss zette er zijn eerste Jud Süss-kenmerk in neer) maar de Weimar-conventie de Duitse dolkstooklegende erin aantreft wat de nazitijd nog veel sterker of rastegenstelling zal richten en de na-1945-tijd (soms met net dezelfde medewerkers) ombuigen in een wat existentialistischer zin. Uitgeput is het thema beslist niet omdat de ideële analyse voorrang heeft gekregen.
C. Tindemans
| |
Julie D. Prandi, Spirited Women Heroes. Major Female Characters in the Dramas of Goethe, Schiller and Kleist, Peter Lang, New York/Frankfurt/Bern, 1983, 146 pp., sFr. 29.
De feministische houding leidt tot in de literaire analyse tot verschuivingen in de optiek en waardebepaling van wat doorgaans reservaat voor mannen bleek te zijn. Deze Berkeley-dissertatie wenst na te gaan hoe, na de fundamentele emancipatiekreet van de Verlichting in de 18e eeuw, de grote classici hun vrouw-helden hebben opgevat. Het resultaat kan niet langer verrassend genoemd. Vrouwen wordt niet toegestaan wat mannen toekomt. S. deelt de voorraad heldinnen op in twee categorieën: de zachten (Iphigenie, Die natürliche Tochter, Das Kätchen von Heilbronn) en de harden (Maria Stuart, Die Jungfrau von Orleans, Penthesilea) en onderzoekt ze naar hun sociale rol (met vele uitstapjes naar tijdsethische opvattingen), identiteit (binnenmaatschappelijk en intradramatisch), autoriteit en macht. Zonder twijfel zetten zich deze vrouwen af tegen hun doorsnee-tijdgenoten en toch blijven passiviteit, afhankelijkheid, zelfontdekking en (vooral) overgeëmotioneerdheid determinerend, terwijl ze toch door hun persoonlijkheid telkens de geijkte normen aanvechten, waaruit dan precies de dramatische spanning ontstaat. Het patriarchaat blijft aan de winst. Dit beslist eenzijdig-perspectivische onderzoek (isolerend naar een vooraf reeds bepaald criterium) blijft revelerend en is daarom geldig voor een herwaardering van deze historische episode die doorgewerkt heeft op generates maar kennelijk nu ook literairhistorisch een ommekeer van principes en categorieën doormaakt.
C. Tindemans
| |
John Guthrie, Lenz and Büchner. Studies in Dramatic Form, Peter Lang, Frankfurt/Bern/New York, 1984, 201 pp., sFr. 47.
De op zich neutrale titel van deze Cambridge-dissertatie dekt een frontale aanval op de opvattingen van het ‘open drama’ zoals door V. Klotz in 1960 neergelegd (in Geschlossene und offene Form im Drama); Klotz' theorie werd sedertdien trouw nagesproken en als onaantastbare waarheid gehanteerd en tegen deze wetenschappelijk onhoudbare verslaving richt zich thans dit werk. S. zet uiteen waaruit Klotz' beweringen bestaan, waarop ze neerkomen en waar ze toe leiden. Dat vecht hij telkens aan met gezonde argumenten maar zijn hoofdweerzin tref je aan in de discussie van het dramatische oeuvre van twee van juist die auteurs die voor Klotz de belichaming van zijn gelijk betekend hebben. De Lenz-structuur wordt om en om gewenteld en vanuit de strategie van de dramatische cohesie toont S. aan dat Lenz ingeschakeld werd in een voorafgaande overtuiging en niet andersom heeft gediend als vindplaats voor theoretische stellingen; Lenz' betekenis en vormleer worden meteen sterker in de 18e eeuw teruggeplaatst. Bij Büchner is dezelfde opinie geldig met het constructieve verschil dat S. hier het vernieuwende beslist weet aan te tonen (met een herschikking van de structurele samenhang van Woyzzeck waarmee filologie
| |
| |
én theater voortaan rekening dienen te houden) en juist daardoor de onhoudbaarheid van Klotz' beweringen overtuigend te maken. Belangrijk vooral in S.' fundamentele stelling dat de tegenstelling tussen gesloten en open drama (klassiek t.o. modern) niet op deze ongenuanceerde opposities kan worden volgehouden.
C. Tindemans
| |
Hans-Joachim Baähr, Die Funktion des Theaters im Leben Hugo Balls. Materialien zur Bestimmung der Jahre 1910-14, Peter Lang, Frankfurt/Bern, 1982, 135 pp., sFr. 34.
Mag H. Ball (1886-1927) belangrijker uitvallen om zijn Züricher dada-initiatief dan om zijn eigen literaire oeuvre, S. heeft in elk geval een vergeten periode, het debuut opgehaald waarin Ball zijn bestemming als auteur en dramaturg in het theater legde en daar in theoretische en dramatische opstellen en teksten duidelijke uitdrukking aan gaf. Nietzsches en Wagners invloed staat voorop, de verlangde triomf van het ‘Gesamtkunstwerk’ maar de kennismaking met schilder Kandinsky stort Ball in een crisis en drijft hem tot afkeer van het psychologische theater (met inspiratie uit het Oostaziatische) en voorkeur voor een onmiddellijke nonanalytische personage-expressie die, zonder ermee samen te vallen, expressionistisch mag genoemd. De synthese van een gistingstijd wordt zorgvuldig in biografische data en realia ondergebracht tussen de acteursopleiding te Berlijn en het praktische theaterhandwerk te München. Het blijft logisch dat hij zelf het ook dramatisch probeerde maar zijn literairhistorische betekenis is daar wel nauwelijks mee verstevigd.
C. Tindemans
| |
Film
U. Meyer, Kino-Express. Die Eisenbahn in der Welt des Films, C.J. Bucher, München, 1985, 128 pp., DM. 19,80.
Als begeleiding gedacht bij een tentoonstelling gehouden te Nürnberg (‘Zug der Zeit-Zeit der Züge’, mei-augustus 1985) biedt deze band, via een filmografie, veel informatie over het verschijnsel trein en spoorweg in de film. Van bij het begin van de filmgeschiedenis tot op heden heeft de trein in de speelfilm (maar ook in de documentaire) een geprivilegieerde plaats bekleed. Het is des te meer jammer dat deze uitgave dan ook niet veel verder komt dan het aaneenrijgen van feiten en het geven van een al te algemeen commentaar. De korte essays die aan de filmografieën voorafgaan (van o.m. Joachim Paech, Matthias Murka, Berthold Kremmler) vertonen geen verrassende of prikkelende beschouwingen. Vreemd omdat het onderwerp juist zou aanzetten tot rijke essayistiek! Ook de filmografie (waarin ook niet speelfilms opgenomen werden) neemt de kans niet waar om via een beknopt commentaar inzicht te geven in wat door de desbetreffende film belangrijk of verrijkend is voor het gekozen thema. Het kon ook moeilijk anders omdat voor deze korte aantekeningen meestal gebruik werd gemaakt van fragmenten uit reeds bestaande recensies, die uiteraard niet expliciet uitgingen van de treinthematiek. Als lezer kun je je alleen maar voorstellen wat dit thema vooral op feitelijk vlak - zou teweeggebracht hebben bij Britse specialisten! Zoals steeds bij deze uitgeverij werd het boek fraai uitgevoerd en zorgvuldig geïllustreerd.
Eric de Kuyper
| |
W. Wenders & S. Shepard, Paris, Texas, Road Movies, Greno, 1984, 509 pp.
Er zijn soms boeken die je als recensent een ongemakkelijk gevoel geven. Niet zozeer omdat je het boek in kwestie niet begrijpt (daar valt nog overheen te komen), maar door zijn status van recensie-exemplaar, d.i. jou ‘ter beschikking gesteld’ om er (goede en slechte) reclame voor te maken in de vorm van een bespreking. Dat ongemak neemt nog toe als het boek in kwestie prijzig is en dus voor een toekomstige lezer een forse uitgave betekent (150 ffrs) die jij als recensent niet hoeft te doen (hoe graag lost een recensent niet dat schuldgevoel in door een boek aan te prijzen dat de moeite en het geld waard is). Toch kan ik het niet over mijn hart krijgen Paris, Texas (het boek) aan te bevelen. Allereerst omwille van de lay-out: het visuele aspect waarvoor de film zo sterk geprezen is, wordt kwantitatief omgezet in het aantal pagina's dat de fotogrammen beslaan (meer dan 350 van de 500 pagina's). Dat het scenario ‘losgemaakt’ is van de fotogrammen, zodat het visuele en de dialogen zeer onhandig gescheiden zijn
| |
| |
is ronduit een zwak punt. Dat één enkel fotogram over linker- en rechterpagina doorloopt, schaadt het visuele door de duidelijke breuk in het midden, die de ‘eenheid’ van de fotogram verscheurt (met als meest tragische voorbeeld de fotogram van Natasja Kinski in de peepshow - veelgebruikte reklamestill - die haar totaal scheel maakt; voor elke fotogram moet je het lijvige boek helemaal platdrukken om te zien wat er staat). Over de tournage (waarover het boek zou handelen volgens bepaalde advertenties) is zo goed als niets te vinden, evenmin als over de samenwerking Sheppard-Wenders (de scenarioverantwoordelijken), Wenders-Müller (regie en camera), over samenwerking met de cast, enz. Het maakt het boek tot een protserig en slecht opgezet plaatjesboek dat van de hausse rond de film wil meeprofiteren.
P. Verstraten
| |
R. Rossellini, Le cinéma révélé, Cahiers du Cinéma, Paris, 1984, 189 pp., FF. 98.
Onder de titel ‘Le cinéma révélé’ is in de Cahiers du Cinema, serie ‘Ecrits’, een verzameling van interviews en teksten van Roberto Rossellini uitgebracht. Rossellini is altijd een van de markante en merkwaardige figuren geweest van het neorealisme, de Italiaanse ‘filmschool’ die de Hollywoodcinema ontluisterd heeft. Een rare man, die eigenlijk maar omwille van een paar films door dat Neorealisme geconfisceerd is (het schitterende Roma, citta aperta, 1945, Païsa, 1946, Germania anno zero, 1947). Daarna is hij zijn eigen weg gegaan (met Stromboli, 1948, als sleutelfilm en overgang). Deze Rossellini, die door Godard onlangs nog zijn geestelijke vader werd genoemd, is al even moeilijk te ontcijferen in zijn interviews en eigen teksten. Wie zijn uitspraken letterlijk neemt moet wel gehinderd worden door het onmiskenbaar moraliseren dat soms ‘religieuze’ dimensies aanneemt; wie een symptomatische lezing van zijn uitspraken onderneemt krijgt het beeld van een zeer bezeten man die op de een of andere manier in de cinema is terechtgekomen (maar waarom juist cinema vraag je je dan af?). Het is misschien dat laatste aspect, die maniakale bezetenheid die toevallig op de cinema is losgelaten, die men nog het beste kan overhouden aan Rossellini-de-spreker, meer dan de inhoud van zijn uitspraken (hoewel zijn ideeën over de rol van de techniek in het artikel ‘Comment sauver le cinéma’ zeer gezond klinken). Het is meer de ‘stem’ die men door de artikels heen voelt klinken dan de inhoudelijke kant; daarom zou ‘L'homme révélé’ misschien een betere titel geweest zijn dan ‘Le cinéma révélé’. Dat zou ook Rossellini beter geplaatst hebben als een ‘auteur’ binnen een school (neorealisme)
waar hij slechts partiële verwantschappen mee vertoonde.
P. Verstraten
| |
G. Mast, A short history of the movies, Oxford University Press, Oxford, 1984, 499 pp., £ 9,95.
Eind 1984 verscheen deze derde (en aangevulde) uitgave van de Amerikaan Gerald Mast voor het eerst in Engeland. Wellicht is deze vertraging van bijna 13 jaar (eerste publikatie 1971) het gevolg van het ‘Amerikaanse’ van Mast's approach. ‘A short history’ duidt niet op een klein boek (ongeveer 500 pagina's) maar op beknopte onderdelen in deze vogelvlucht door de filmgeschiedenis; het ‘diepte-onderzoek’ is nu niet bepaald karakteristiek voor de filmboeken die uit Amerika naar Europa overwaaien. Gelukkig weet Mast deze beperking goed te maken door het aandragen van zoveel mogelijk materiaal voor een eerste kennismaking met die ‘geschiedenis van de film’. Voor wie dus behoefte heeft aan zo'n eerste kennismaking is het boek warm aan te bevelen, want het kan de eerste behoefte stillen en oproepen tot verdere verdieping. Want dat ‘verdere verdiepen’ is wel een noodzaak bij Mast's boek; wie zijn boek als referentie wil nemen loopt het gevaar zichzelf in de vingers te snijden. Meestal is het te beknopt en oppervlakkig; wanneer een onderwerp uitgebreider behandeld wordt betreft het vaak cineasten waarover meer gedetailleerde studies zijn verschenen. De beperking wordt wel op een aangename wijze verdoezeld, en kan een voordeel zijin voor beginnende cinefielen.
P. Verstraten
| |
Fotografie
Hervé Guibert, L 'Image Fantôme, Editions de Minuit, Paris, 1982, 173 pp.
Guibert is sinds '77 recensent fotografie voor Le Monde. Hij schrijft ook fictie.
| |
| |
L 'Image Fantôme is een boek met 64 korte hoofdstukjes waarin fotografie telkens een rol speelt - als idee der fotografie. Geen foto's worden erin afgedrukt of besproken. Amper enkele namen van fotografen. Dit is minder een boek over gemaakte foto's, dan over het fotografische als houding en als verhouding. De toonaard van de fragmentarische stukjes verschilt: dagboek, herinnering, verhaal, bekentenis, essay. Sommige stukjes hebben me verrast: over polaroid, over het collectioneren, over Barthes, over het herinneren, over het Hasselbladtoestel. Toch is er iets onbevredigends in dit bewust ontwijken van het volgehouden argument, van de consequente voorkeur. Juist omdat het zo verwant is aan het fotografische - zijn inconsequentie, zijn pure punctualiteit, zijn onvermogen tot vervolg. Juist daarom mag je van schrijvers verwachten dat zij een vorm zetten temidden van de ongebreidelde anarchie van het fotografische.
D. Lauwaert
| |
Michel Frizot, Le Passé Composé, Centre National de la Photographie, Paris, 1984, FF. 160.
Tussen 1922 en 1931 gebruikte Jacques-Henri Lartigue een Nettel-fototoestel bestemd voor stereoscopische opnames (twee beeldjes, gelijktijdig gemaakt via twee lenzen op een brede 6 bij 13 plaat). Je kon het toestel evenwel makkelijk verbouwen tot een één lens-apparaat dat dan een langwerpig, panoramisch beeld maakte. Er waren opvallende optische vertekeningen (vooral aan de uiteinden van het beeld), maar het brede formaat is fascinerend. Lartigue plakte steeds bijgeknipte afdrukken in zijn albums: de fouten die ons nu charmeren stoorden hem. Naar aanleiding van Lartigue's 90e verjaardag werd een tentoonstelling georganiseerd en dit prachtige album uitgegeven. Niet meer zoals in 1970 toen Avedon Diary of a Century uitgaf, waarmee Lartigue's oeuvre universele bekendheid kreeg; in dat boek werd met lay out en bijknippen van foto's gespeeld. Vijftien jaar later is zo'n brutale omgang met foto's niet meer denkbaar: zelfs niet om er donkere, onscherpe randen uit te verwijderen. En eigenlijk zijn ze werkelijk heel ontroerend, spannend en sterk juist door die fragiele randen. Alsof de scherpe, duidelijke zone veert op een wollige hechting aan de rand. Men is trouwens door het werk van Lartigue zo betoverd omdat hij reeds als kind vooral bewegingsmomenten (van auto's, fietsen, sport, spelen) vastlegde. In deze foto's van een alweer iets oudere man is die precariteit van de momentopname deel van de techniek, van het apparaat geworden. Niet het gefotografeerde, maar het fotograferen zelf zie je in die technisch foute zones ‘gebeuren’ - even kwetsbaar als een sprong.
D. Lauwaert
| |
Philippe Dubois, L'Acte Photographique, Nathan/Labor, Paris/Brussel, 1983, 207 pp.
Twee grote thema's in dit essay: de index en de snede. Fotografie als afdruk, inprenting én fotografie als afbakening (een tijd- en ruimte-snede). De A. probeert beide ideeën (niet werkelijk overtuigend) los te maken van wat men traditioneel over fotografie zegt: nl. dat zij een getrouwe spiegel is van wat voor de camera staat en anderzijds dat fotografie een abstrahering, een radicale vervorming en vormgeving is van die realiteit. Terwijl beide traditionele opvattingen vertrekken vanuit het gegeven beeld (een prent die voor ons ligt en verwijst naar een stuk realiteit), zegt Dubois dat het beeld ook resultaat is en niet los gedacht kan worden van het maakproces (vandaar de titel: ‘L'Acte Photographique’). Fotografie als spoor van een heel aparte vorm van handeling: doordrongen van automatisme (het optisch-chemische moment). Rond zulk een ‘dispositief’ ontstaat een ‘regime’ (voor maker en toeschouwer) waarbinnen men fotografisch kan handelen.
De meest verrijkende toevoeging aan mijn kennis van het fotografische vond ik in het derde hoofdstuk waarin enkele voor de fotografie exemplarische mythes uitvoerig becommentarieerd worden: Narcissus, de Medusa, Dibutades als eerste die schildert. Elders lijdt het boek aan een klassiek euvel van dit soort medium-specifieke reflecties. Zonder dat men er zich bewust van is, worden de eigenheden van ‘hét fotografische’ tot enig thema van de fotograaf en van het kijken naar beelden. Een sprong die de avant-garde van deze eeuw definitief ingeslepen heeft. Ik mis in dit boek de andere zijde van de ‘Acte’: naast het handelingsregime, de diversiteit van handelingen. Tenslotte zijn beelden van Klein, Lartigue of Frank radicaal verschillend. En om dat te verstaan zijn de reflecties over het fotografische maar een zeer kleine hulp.
D. Lauwaert
| |
| |
| |
L'Acte Photographique, Colloque de la Sorbonne, nr 8, Les Cahiers de la Photographie, 1983, Laplume, 160 pp.
In 1982 had in de Sorbonne een driedaags colloquium plaats over het thema ‘L'Acte Photographique’. De verwachtingen van de organisatoren, de ‘Cahiers’, werden niet ingelost. Mora, hoofdredacteur, was nochtans duidelijk: een einde maken aan de sociosemiologische visie op de conventies en de codes werkzaam in foto's en aandacht eisen voor zowel het specifieke, als het uniek individuele van het fotograferen. Van resultaat naar proces, van beeld naar beeld-project, van beeldcode naar beeldvorming, van sociale conventie naar individuele creativiteit. In de 14 referaten werd helaas nauwelijks een aanzet gegeven tot een theorie van het fotografische handelen. Het ambitieuze thema blijkt achteraf een overreactie te zijn geweest tegen een studie van fotografie als massamedium, waarvan de ideologie en de normen beschreven en vaak meteen ook gelaakt werden. Terecht merkt men op dat er meer is in de fotografie; maar het al even brede thema van het colloquium was niet de goede poort om dat ‘meer’ aan te brengen. Van een retoriek naar een politiek van de fotografie? Gegeven de eigenaardigheden van het maken van een foto (is de fotograaf de assistent van een toestel?) zouden vanuit handelingstheorieën misschien boeiende dingen verteld kunnen worden. Maar die zitten dan weer heel snel aan ofwel tegen het wezen (de ontologie) van het fotografische beeld, of tegen de fotografische rituelen (een sociologie). Een slechte strategie dus van de organisatoren. De enkele boeiende interventies (Vanlier, Tournier, Dubois, Moles, Lemagny) ondersteunden noch behoefden dit kader.
D. Lauwaert
|
|