| |
| |
| |
Boekbespreking
Filosofie
Maarten van Nierop (red.), Gevoel en emotie, Eburon, Delft 1985, 107 pp., f 17,50.
Hoewel de afgelopen decennia zich (vooral sinds het midden van de jaren zestig) kenmerkten door een ware cultus van de emotionaliteit, is de belangstelling voor de filosofie van de emotie daarbij geruime tijd sterk achter gebleven. Wellicht deed zich daarbij nog altijd de romantische idee gelden van de volstrekte eigenstandigheid en uniciteit van het gevoelsleven, waartoe de rede (en a fortiori de filosofie als representant bij uitstek van die rede) op geen enkele wijze toegang kon krijgen. Toch kent de wijsbegeerte van het gevoel een eerbiedwaardige traditie en om deze opnieuw te ontsluiten ging in het midden van de jaren zeventig aan de filosofische faculteit van Amsterdam een werkgroep van start, waarvan de nu verschenen bundel Gevoel en emotie de enigszins vertraagde vrucht is.
Centraal in deze bundel staat een ‘sterke interesse voor de cognitieve aspecten van de emoties’, zo schrijft Maarten van Nierop in zijn inleiding; de scheiding tussen rede en gevoel, zoals die zich in extreme mate in de romantiek manifesteerde, wordt door de auteurs principieel ter discussie gesteld, al leidt dat in lang niet alle gevallen tot eenzelfde positiebepaling ten aanzien van de verhouding tussen beide. Het aardigste stuk uit deze bundel is wellicht het artikel van Heleen Pott, die een lans breekt voor ‘De rationaliteit van emoties’ en daarbij o.m. in discussie treedt men Descartes, Hume, Kant en Kenny. Maarten van Nierop geeft in zijn inleiding een zeer verhelderend overzicht van de centrale problemen en grote lijnen uit de geschiedenis van de filosofische emotietheorieën. De nauwe verwantschap met de psychologie op dit terrein komt naar voren in het artikel ‘Psychologische theorie van de emotie’ van Nico Frijda, waarbij deze zich vrij sterk op Sartre's fenomenologische psychologie van de emoties lijkt te oriënteren. Verder bevat de bundel bijdragen over de emotietheorieën van Spinoza (Wouter Achterberg), van Scheler (Gerard Corver) en van Ryle (René Marres), de laatste overigens in een uitdrukkelijk polemische toonzetting.
Ger Groot
| |
Bernard Delfgaauw, Filosofie van de grammatica, boek I, Wereldvenster, Weesp, 1984, 201 pp., f 39,50.
Dit boek is de eerste band van een uitgebreide ‘Filosofie van de grammatica’ waarin Delfgaauw achtereenvolgens de voornaamwoorden, de naamwoorden, het werkwoord (en bijwoord) en de verbindingswoorden wil behandelen. Het moet een omvangrijk werk worden, want met dit eerste deeltje is pas de eerste afdeling (onbepaalde voornaamwoorden) van het eerste deel behandeld. In tegenstelling tot wat de titel doet vermoeden hebben we hier echter niet te maken met een taalfilosofie in de strikte, vakmatige zin. Integendeel, Delfgaauw schrijft voor een breed publiek en zijn gedachtengang, ‘neergeschreven zoals zij zich spontaan voordeed’, beweegt zich soepel over de meest uiteenlopende metafysische, ethische, politieke en antropologische terreinen, maar blijft voornamelijk van propaedeutische aard. Bij uitstek een boek dus voor filosofisch geïnteresseerden die nog niet worden geplaagd door een al te zware wijsgerige bagage.
Ger Groot
| |
| |
| |
Richard Schacht, Nietzsche, Routledge & Kegan Paul, Londen, 1983, 546 pp., £ 18,50.
Geeft het denken van Nietzsche nogal eens aanleiding tot ondoordringbare diepzinnigheid, in deze omvangrijke studie van Schacht is helderheid het eerste dat opvalt. Zeer systematisch wordt het denken van Nietzsche op een aantal hoofdpunten uiteengezet, waarbij Schacht, na een aanvankelijke inleiding over de plaats van de filosofie, terecht het thema van de ‘waarheid en de kennis’ tot uitgangspunt neemt. Van daaruit worden de thema's van de ‘metafysische begoochelingen’ (God, de ziel, de ‘ware wereld’ e.d.), de antropologie (de Uebermensch), de moraal en de omkering der waarden en tenslotte de kunst behandeld. Daarbij laat Schacht zich leiden door een zeer uitvoerige lezing van Nietzsche's werk, dat hij in extenso (vaak zelfs wat ál te uitgesponnen) analyseert.
Heeft het boek als systematisch-inleidend werk dus zeker zijn verdiensten, toch heeft de systematiek van Schacht ook zijn tol geëist. Nietzsche komt in dit boek als een veel ‘getemder’ filosoof naar voren dan als welke hij zich in zijn eigen teksten te kennen geeft en hij ook door de hedendaagse (m.n. Franse) filosofie wordt gerecipieerd. Opmerkelijk is daarbij vooral dat Schacht zijn uiteenzetting wel begint met het thema van de ‘perspectiviteit van de waarheid’, dat voor het huidige denken als Nietzsche's meest prikkelende gedachte geldt, maar dat dit thema in de rest van het boek nauwelijks wordt doorgezet. Als gevolg daarvan blijft Schachts interpretatie van de Uebermensch en de ‘herwaardering van alle waarden’ aanzienlijk minder interessant dan zij had kunnen zijn. Voor de lezer hoeft dit overigens niet als een verrassing te komen. Reeds in zijn voorwoord kondigt Schacht aan dat hij zijn lezing mede ontplooit als tegenwicht tegen de recente Franse Nietzsche-interpretatie, die, dat kan men hem toegeven, soms wel wat aan eenzijdigheid lijdt. Of men deze eenzijdigheid zozeer moet bestrijden dat daarmee Nietzsche's voornaamste zeggingskracht voor de huidige metafysische vraagstelling voor een groot deel verloren gaat, is een andere vraag.
Ger Groot
| |
Godsdienst
Willem S. Duvekot, De Pastorale Brieven (1 en 2 Timotheüs en Titus), Kok, Kampen, 1984, 2 delen, resp. 96 en 83 pp., f 27,40.
De opzet van deze twee deeltjes is anders dan we in deze reeks (Verklaring van een Bijbelgedeelte) doorgaans gewend zijn. De hoofdstukken en verzen uit deze brieven komen weliswaar ter sprake, maar de stof wordt gegroepeerd in themata en aldus besproken. De lezer krijgt dus geen doorlopende tekstverklaring vanaf het eerste tot en met het laatste hoofdstuk van elk der drie brieven. Het nadeel van deze wijze van presenteren is, dat we erg veel moeite moeten doen om een bepaalde tekst of passage uit een brief te vinden. Daarom begrijp ik werkelijk niet waarom de auteur voor zijn lezers geen register heeft samengesteld van de besproken plaatsen. In dat geval had hij namelijk groot gelijk gehad met zijn opmerking in het ‘Voorwoord’ dat een thematische bespreking de voorkeur verdient, omdat in deze Pastorale Brieven vele belangrijke zaken aan de orde komen die over alle drie geschriften verspreid zijn (p. 5). Die centrale items zijn: de toekomstverwachting, de ordening van de gemeente en de gevaren die haar bedreigen; elk thema is op zijn beurt weer in diverse paragrafen nader gespecificeerd.
In de discussie die onder nieuwtestamentici nog steeds wordt gevoerd over de vraag wie nu wel de schrijver van deze brieven mag geweest zijn, komt D. met de hypothese dat volgens hem Lukas serieus in aanmerking komt. In dat verband is het wel illustratief om in een handboek uit ons taalgebied te lezen: ‘De schrijver heeft kennelijk niet gesteund op handelingen (A.F.J. Klijn, 147)! Vragen heb ik ook bij de door Duvekot wel erg vroeg (namelijk in de jaren 30-31) gesitueerde bekering van Paulus. Tijdens het lezen van beide deeltjes viel mij op hoe opvallend vaak de auteur bij zijn uitleg de zgn. Willibrordusvertaling van de KBS prefereert boven de bijbeledities uit zijn eigen (Nederlands Hervormde) traditie. De toon van de boekjes is eenvoudig, af en toe - met name bij woordverklaringen - zelfs enigszins kinderlijk.
Af en toe noemt Duvekot namen van nieuw- | |
| |
testamentici (o.a. J. Jeremias, G. Holtz, M. Werner) om zijn betoog kracht bij te zetten. Op welke van hun publikatie(s) hij precies doelt wordt echter niet duidelijk, ook niet uit het boekenadvies op p. 83 van deel II, dat welgeteld drie titels bevat!! Het moet mij helaas van het hart dat ik niet erg warm kan lopen voor deze twee deeltjes. Voor het toch tamelijk hoge bedrag dat men ervoor moet neertellen bevat het teveel onvolkomenheden. Wie trouwens op zoek mocht zijn naar een doorlopende tekstverklaring kan mijns inziens heel goed beginnen met het speciaalnummer van Schrift (nr. 96, december 1984) over deze pastorale brieven.
Panc Beentjes
| |
Texte aus der Umwelt des Alten Testaments. Band I (Rechts- und Wirtschaftsurkunden, Historisch-chronologische Texte), Lieferung 5 (Historisch-chronologische Texte II) Gütersloher Verlaghaus Mohn, Gütersloh, 1985, pp. 452-520, DM. 54 (bij intekening DM. 46).
In deze voorlaatste katern van de eerste band presenteren de samenstellers (M. Dietrich, H.-M. Kümmel, O. Loretz en H. Otten) een keuze aan historische teksten die afkomstig zijn uit het imposante rijk van de Hethieten en uit het gebied van Syrië in de tweede helft van het tweede millenium vóór Chr. Deze periode, dus grofweg vanaf 1600-1500 v.Chr., zou beslissende veranderingen aanbrengen in de politieke landkaart van het oude Nabije Oosten.
Dit deeltje opent met een zeer interessante collectie annalen van een aantal Hethitische koningen, die tot aan ca. 1400 voor Chr. een imposant rijk regeerden met als centrum het huidige noordoosten van Turkije. Dan volgen een aantal documenten uit de stadstaat Alalah (aan de kust ten oosten van Cyprus) en een bloeiende collectie brieven uit Ugarit, waaruit blijkt dat koningen elkaar waarschuwen tegen naderende zeevolken (o.a. de Filistijnen) die in de 13e-12e eeuw voor Chr. heel het oostelijk bekken van de Middellandse Zee onveilig maakten. De aflevering wordt besloten met een keuze uit de beroemde Tell-el-Amarna-brieven, gevonden in de voormalige Egyptische residentiestad Achet-Aton aan de Nijl. Voor de geschiedenis van Israël is van belang dat hier o.a. zes kleitabletten werden gevonden van de Jeruzalemse stadsvorst Abdi-Chepa uit de 14e eeuw voor Chr.
Zoals altijd is aan dit wel erg dure standaardwerk grote zorg besteed. Toch viel mij op hoe af en toe de inleiding op de teksten (die gewoonlijk in een kleiner lettertype is gezet) een paar keer opeens groot gedrukt is (pp. 497-498; 505-506). Het zorgt heel even voor enige verwarring, maar richt natuurlijk geen enkele schade aan. Met de nodige spanning kijk ik uit naar de laatste katern, die naar het ‘Vorwort’ meedeelt, binnen afzienbare tijd zal verschijnen.
Panc Beentjes
| |
K.H. Miskotte, Verzameld Werk, deel 10, Kok, Kampen, 1984, 682 pp., f 89.
Dit (voorlopig?) laatste deel van het zo veelomvattende oeuvre van de intrigerende theoloog Miskotte (1894-1976) - één der eersten die zijn leermeester Karl Barth in ons taalgebied introduceerde - bevat een herdruk van twee bijbels-theologische boeken die in de jaren dertig gepubliceerd werden.
In 1936 verscheen Antwoord uit het onweer, een uitgebreide versie van het al eerder uitgegeven werk De Verborgene, dat op zijn beurt ontstaan was uit een reeks meditaties in Het gemeenteblaadje Cortgene. De titel Antwoord uit het onweer is ontleend aan Job 38:1 en geeft trefzeker weer wat volgens Miskotte de kern van dit bijbels geschrift vormt: ‘gij móet vragen, om uws levens wil. Met de aanmaning toch maar spoedig te berusten, wordt gij door welmeenende troosters om de tuin geleid. Berust niet, vóór ge, hoe dan ook, antwoord hebt ontvangen van den Heere, woord boven alle menschenwoord’ (p. 227). Niet voor niets heeft Miskotte aan het eerste hoofdstuk de titel ‘Het vragen’ meegegeven. Vragen immers is een vorm van bidden en daar loopt het in het boek Job naar toe.
Wanneer we afzien van de enigszins tijdgebonden, tamelijk breedvoerige stijl, dan vinden we hier een nog altijd waardevolle visie op één van de meest moeilijke, maar o zo intrigerende boeken van het Oude Testament.
In 1939 verscheen Het gewone leven, neerslag van bijbellezingen over het boek Ruth. Het bijzondere aan deze publikatie was, dat zij ontstaan is uit aantekeningen van toehoorders die op de wekelijkse samenkomsten in de Oosterkapel te Haarlem tussen oktober 1937 en januari 1938 de uitleg van Miskotte klaarblijkelijk woordelijk wisten vast te leggen. Het grappige is dat deze activiteit in het boek zelf wordt beschreven: ‘...
| |
| |
er zitten hier altijd een stelletje menschen te pennen ... ik heb ze dat heusch niet gevraagd... En, wie weet wat daar nog uit groeit!’ (pp. 636-637). Afgezien van tijdgebonden zaken is ook deze uitleg nog steeds de moeite waard. Fel kant Miskotte zich tegen een allegorische, meer geestelijke exegese van het geschrift; de titel van het boek geeft dat ondubbelzinnig aan! Waar men bij het lezen in Miskotte's werk altijd rekening mee moet houden is, dat hij tamelijk vaak verzuimt te vermelden welke bijbelpassages hij citeert. De redacteuren van dit deel hebben daarom een groot aantal verwijzingen naar geciteerde bijbelteksten toegevoegd, evenals een ‘Register op bijbelplaatsen’ (pp. 664-677). Ook zijn hier de Errata opgenomen, aangezien ook dit deel 10 een fotomechanische herdruk is (lees op pagina 325, regel 12 van onder: Atheismus). Miskotte blijkt trouwens af en toe ook slordig met zijn verwijzingen. Op pagina 548 wijst hij bij voorbeeld naar Hebreeën 11, waar volgens hem Ruth wordt opgesomd in de rij der geloofshelden. Dit is eenvoudig onjuist, omdat Hebr. 11:31 het heeft over ‘de hoer Rachab’. Afgezien van dergelijke in feite onbelangrijke details is het verbluffend hoe Miskotte reeds vijftig jaar geleden het moderne cultuurleven op originele wijze wist te analyseren. Dat er in ons decennium weer zo'n herleefde belangstelling blijkt te bestaan voor zijn oeuvre is daarvan een onomstotelijk bewijs.
Panc Beentjes
| |
Toekomst voor de kerk? Studies voor Frans Haarsma, Kok, Kampen, 1985, 338 pp., f 39,50.
Op 3 maart 1985 nam Frans Haarsma afscheid als hoogleraar in de pastoraaltheologie aan de faculteit der godgeleerdheid van de Katholieke Universiteit te Nijmegen. De alom bekende en beminde hoogleraar sloot daarmee een periode van twintig jaar af. In 1964 immers was hij de eerste die de toen juist in het leven geroepen leerstoel ging bezetten. Een historisch moment, want het was de eerste voor dit vakgebied aan de katholieke instellingen voor theologisch onderwijs in Nederland. (Ter vergelijking: reeds in 1774 was de pastoraaltheologie als zelfstandige universitaire discipline ingevoerd in de keizerlijke en koninklijke Oostenrijkse erflanden!)
Het afscheid van Haarsma is voor zijn naaste Nijmeegse collega's, maar ook voor enkele docenten van katholieke en protestantse instellingen die dezelfde leeropdracht vervullen, aanleiding geweest een bundel met artikelen aan de jubilaris op te dragen. Het niveau van de bijdragen, maar vooral de herkenbare en bewogen inhoud is dermate hoog, dat ik deze publikatie nadrukkelijk in uw aandacht aanbeveel.
In een ontzag afdwingend openingsartikel geeft J.A. van der Ven, die ook de redactie heeft gevoerd, een werkelijk briljante analyse van het werk van Frans Haarsma. De meeste studies in deze verzamelbundel zouden afzonderlijk vermeld dienen te worden; de toegemeten ruimte staat mij dat helaas niet toe. Op het gevaar af bepaalde auteurs onrecht aan te doen door hen niet te noemen, ben ik erg gegrepen door de bijdragen van J. Peters en J. Firet die beiden zeer herkenbaar schrijven over spiritualiteit, theologiestudie en theologiebeoefening. Ook het artikel van P. van Hooijdonk over ‘het ambt als probleem in de basisbeweging’ - handelend over de Kritische Gemeente Ymond - vond ik in het oog springen.
In één woord: een moedige bundel. Iedereen die de kerk een warm hart toedraagt (en er dus ook aan lijdt) zal hier bemoediging en steun vinden.
Zéér aanbevolen dus!
Panc Beentjes
| |
Sociologie
Lodewijk Brunt, Vrouwen zijn ook mensen, Arbeiderspers, Amsterdam, 1984, 248 pp., f 39,50/BF. 790.
In deze bundel zijn ruim twintig artikelen en recensies bijeengebracht die Brunt de afgelopen jaren schreef, voornamelijk voor Vrij Nederland en Maatstaf. Zoals de titel al aangeeft staat het thema van de vrouw en het feminisme daarin centraal, maar veel meer dan een formeel criterium is dat niet. De vrouwen die Brunt beschrijft (variërend van Linda Lovelace tot Margaret Mead) en de thema's die aan de orde komen (van aborteurs tot de rol van de mode) lopen tezeer uiteen om nog een eenheid te kunnen vormen. Of dat laatste wel verwacht kan
| |
| |
worden van een verzameling gelegenheidsstukjes is bovendien de vraag. En daarmee komt ook de zin van een boekje als dit enigszins op de tocht te staan. Zeker, Brunt is een onderhoudend schrijver, maar veel van het hier gebundelde is tezeer aan het moment gebonden om de overgang van de journalistieke kolommen naar het duurzamer kader van een boek ongeschonden te kunnen doorstaan. Interessant zijn wel de historische stukken over de vrouwelijke liefdadigheid en over het abortusprobleem in de 19e, begin 20ste eeuw, waarmee het boek opent. Zij werpen een verrassend, soms zelfs onthullend licht op een nog relatief onbekend terrein in de recente geschiedenis. De eendagsvliegen waaruit de rest van de bundel bestaat vallen daarnaast dan ook des te meer uit de toon.
Ger Groot
| |
D. van Arkel, Y. Bauer, J. Doek, G. Hendriks, H. Jansen, G. Mok, P. Molthoff, A. Soetendorp, S. Speijer, R. Stein, M. Tripels, A. van der Veen, S. Wiesenthal, Veertig jaar na '45. Visies op het hedendaagse antisemitisme, Meulenhoff Informatief, Amsterdam, 1985, 338 pp., BF. 900/ f 45.
In dertien bijdragen probeert de STIBA (Stichting Bestrijding Antisemitisme) het verschijnsel antisemitisme historisch te situeren en wapens aan te voeren voor de bestrijding ervan.
Na een korte inleiding door professor de Jong defileert een uitgebreide schaar medewerkers met zeer gevarieerde onderwerpen. Sommige stukken zijn zeer interessant en geven verrassende inzichten, zoals de bijdrage van dr. Jansen over antisemitisme in het Evangelie van Johannes, of die van professor Bauer over de eensgezindheid tussen uiterst links en uiterst rechts tegen de staat Israël. Maar als geheel is het boek te heterogeen. Er zijn vertaalde artikels (van Bauer en Wiesenthal) en origineel Nederlandse, speciaal voor deze gelegenheid geschreven stukken naast ouder werk, afgeronde gehelen naast samenvattingen (van Arkel). Soms gaat het over antisemitisme vroeger, soms over nu, soms over beide; sommige artikels overlappen elkaar dan ook. In enkele stukken worden zeer persoonlijke ervaringen of indrukken weergegeven (van der Veen, Tripels), elders gaat het er strikt wetenschappelijk toe (Doek, Recht en antisemitisme), sommige delen zijn zeer polemisch (Mok, Berichtgeving rond Israël). Soms zijn de stukken zeer algemeen, soms gaat het specifiek over de STIBA en haar medewerkers (de laatste twee stukken). Coördinatie is dan ook ver te zoeken.
Storend is bovendien de eenzijdige behandeling van historische twistpunten. Dat de oprichting van Israël alles te maken heeft met de holocaust, dat vele prestaties van het land bewonderenswaardig zijn, dat het soms alleen tegen allen moet optornen? Het is allemaal waar. Maar systematisch alles goedpraten wat Israël deed of doet is ook onrechtvaardig; nochtans gebeurt dat geregeld met grote vanzelfsprekendheid. En dat mensen als Abel Herzberg, Anton Constandse, J.B. Charles en anderen, die zeer verdienstelijk zijn geweest in het verzet tegen de nazi's of van deze terreur het slachtoffer zijn geworden, zwaar worden aangevallen omdat ze niet alles wat Israël doet, kritiekloos aanvaarden, is niet fair. En het zo belangrijke doel - bestrijding van antisemitisme (en racisme in het algemeen) - wordt er beslist niet door gediend.
J. De Maere
| |
Geschiedenis
Helene Weijel, In twee werelden. Gesprekken met kinderen van joodse overlevenden, Van Gennep, Amsterdam, 1985, 132 pp., BF. 430.
De problematiek van de ‘tweede generatie’ (kinderen van joodse mensen die de Duitse concentratiekampen hebben overleefd) wordt hier voor het eerst in ons taalgebied grondig behandeld. Helene Weijel, die in de inleiding haar eigen betrokkenheid bij het thema duidelijk maakt, laat tien mensen praten over hun leven na de holocaust. Van de oorspronkelijke gesprekssituatie is niets overgebleven: het zijn tien doorlopende, goed gestructureerde teksten. Ze vormen een schitterende trieste reeks menselijke documenten. De overlevenden uit de concentratiekampen hebben hun gruwelijke ervaringen niet allemaal op dezelfde manier verwerkt. Sommigen waren voor altijd psychisch geknakt, anderen hadden een geweldige levenshonger, stichtten een (nieuw) gezin, werden workaholics en succesvolle zakenlui. Ze wilden de verloren tijd inhalen,
| |
| |
de geplande vernietiging in triomfantelijke zelfbevestiging omzetten. Maar de verdrongen ellende kwam tientallen jaren later vaak weer boven in navrante vormen van het KZ-syndroom of in emotionele gesprekken met de kinderen: de hel was niet in 1945 afgelopen. De kinderen van deze overlevenden kwamen met het trauma van hun ouders op zeer verschillende manieren in aanraking. In sommige families was het onderwerp taboe, elders werd er ‘normaal’ over gesproken, voor anderen was het een nachtmerrie waarmee ze dagelijks werden geconfronteerd via emotionele uitbarstingen of herinneringen aan de vermoorde familie. Eén van de hartverscheurendste passages in het boek is het verhaal waarin een moeder de enige foto verliest die ze van haar vermoorde vader heeft. Toch zijn er in die verscheidenheid opvallende overeenkomsten. Al deze kinderen zijn gedwongen drager van de toekomstverwachting van hun volk. Zij moeten kost wat kost de joodse traditie voortzetten, de oude waarden doorgeven. Hitler wilde het jodendom uitroeien, zij bevestigen het triomfantelijk. Ouderen die al grotendeels geassimileerd waren, werden gruwelijk in hun jood-zijn bevestigd. De jongeren, die met het moderne leven geconfronteerd worden, kiezen bewust voor de joodse identiteit (ook al is de diepere samenhang, de religie b.v., soms verloren gegaan). Het is een erezaak. Ook al zijn velen doodsbang voor antisemitisme en de vrees dat het ooit nóg eens gebeurt, zij willen zich als groep profileren en dus kwetsbaar opstellen. Vele geïnterviewden hebben onder die historische last geleden. Het valt als kind niet mee verantwoordelijk te zijn voor het lot van een gemeenschap, en je eigen problemen en verdriet steeds te horen minimaliseren met de opmerkingen dat alle ouderen zoveel meer geleden hebben. Sommigen hebben het psychologisch niet aangekund, of zijn gefixeerd op hun persoonlijke problematiek; zij komen dikwijls niet verder dan pijnlijke weerloosheid
tegenover antisemitische uitingen, of het pesten van de individuele Duitser. Enkelen plaatsen hun problemen in het ruimere kader van hedendaagse antisemitische en racistische tendensen (die ze overigens ook in Israël waarnemen: de onmenselijkheid lijkt universeel en onuitroeibaar).
Deze algemene beschouwingen doen het boek onrecht; het ontleent zijn overtuigingskracht immers juist aan het individuele getuigenis, het persoonlijke verhaal. Vrijwel steeds slaagt Helene Weijel erin de lezer emotioneel te betrekken bij de emotie van deze mensen, die op een dikwijls pijnlijk intieme manier getuigenis afleggen van de wijze waarop de holocaust ook hun leven heeft vervormd. Het is een indrukwekkend, gedeeltelijk zelfs een onvergetelijk boek. (Jammer alleen van de vele taal- en spelfouten: ‘geloochenstraft’ (23), ‘ik... uitbreidt’ (29), enz.).
J. De Maere
| |
Literatuur
Anne Wadman, De verkrachting, Bruna, Utrecht/Aartselaar, 1984, 128 pp., BF. 495.
De Friese romancier, criticus en Vestdijkkenner, Anne Wadman, publiceerde sedert 1945 een dozijn romans in het Fries. De verkrachting is zijn eerste oorspronkelijk in het Nederlands geschreven roman. Het eerste deel (88 pp.) is ronduit fascinerend. In de beste traditie van Emants (‘Een nagelaten bekentenis’) maakt de lezer kennis met de leraar Victor Noordewier, die in het huisje van Noortje Dijkman, een bevriende in Engeland rondreizende collega, al schrijvende orde op zaken probeert te stellen. Hij zou nl. een man die bezig was een meisje te verkrachten het hoofd ingeslagen hebben. In het verslag dat hij daar in de volgende dagen over optekent is ook nog sprake van zijn vrouw Wia, met wie de relatie na 15 j. huwelijk erg wankel geworden is, en van Andrea, die jaren geleden vluchtig op hem verliefd is geweest en die hij idealiseert sindsdien. Verwijzingen, o.a. naar Lampo, waarschuwen de lezer dat hij op zijn hoede moet zijn, dat met Victor Noordewier iets vreemds gebeurt dat buiten de bekende psychologische categorieën valt. De spanning, meesterlijk gecreëerd in het eerste deel, wordt in het tweede deel opgeheven via verklaringen van Noortje Dijkman en haar correspondentie met die Andrea. De overtuigende, beklemmende, raadselachtige sfeer van het eerste deel wordt in het tweede deel in zgn. redelijke termen uitgelegd. Voor mij hoefde dat niet per se. De verkrachting had mogen eindigen op p. 88 en was dan een parel van een novelle geweest.
J. Gerits
| |
| |
| |
Alfred Kossmann, Rampspoed. Novelle van de leraar, Querido, Amsterdam, 1985, 86 pp., f 24,50/BF. 490.
Leraars zijn zo af en toe hoofdpersonages in beklijvende romans of dichtbundels. Men kan daarbij denken aan ‘Ivoren wachters’ van Vestdijk, ‘De man die zijn haar kort liet knippen’ van Daisne, ‘Het reservaat’ van Ruyslinck, de ‘Sonnetten van een leraar’ van Ida Gerhardt, ‘Op Pennewips plek’ van Leeflang. Bij dat rijtje kan ook Rampspoed van Kossmann gevoegd worden. Wie erkent niet zijn eigen leraars in volgend portret van Hooiberg, op vervroegd pensioen na 35 j. voor de klas te hebben gestaan: ‘Groot, zwaar, goed gebouwd, niet lelijk, zij het grauw gekleed en slecht geknipt, duidelijk een leraar en dus een beetje zonderling, in zichzelf gekeerd maar met geïnteresseerde blik en beschermende vaderlijke glimlach’ (p. 13).
Deze gepensioneerde Hooiberg heeft als overbuurvrouw van zijn vakantiehuisje Joke Hasselaar, een oud-leerlinge en pottenbakster. In een etmaal verliest zij haar moeder (hartaanval), haar atelier (brand), haar inboedel (inbraak). Dat is niet niks. Als de lezer bovendien weet dat de vrouw van Hooiberg het zo druk heeft met haar depressieve zwangere schoondochter, dat ze Hooiberg verplicht Joke gezelschap te houden, dan ... eindigt het verhaal. Als vertelinstantie heeft Kossmann gekozen voor een wij. Afwisselend kunnen auteur en lezer in dat ‘wij’ samenzweren tegen of zich vereenzelvigen met de personages. Door dat vertelperspectief creëert de auteur distantie en vertrouwelijkheid tegelijkertijd. Uit Rampspoed blijkt dat sommige rampen best zalige neveneffecten kunnen hebben. Echt rampzalig zijn dus.
J. Gerits
| |
Willem van Toorn, Omtrent Kapelaan en andere verhalen, Querido, Amsterdam, 1985, 104 pp., f 21,50/BF. 430.
Kapelaan was een leraar die kinderen kon ontroeren als hij gedichten (van Achterberg b.v.) voorlas, maar voor het onderwijs niet geschikt bleek omdat hij het niet deed volgens de moderne inzichten en methoden. Geregeld springt hij letterlijk uit de band omdat hij zo nodig luchten moet zien en dan een paar dagen rondfietst i.p.v. voor de klas staan. Geen leerlingen lezen méér dan die uit zijn klas. Over die Kapelaan gaat het eerste verhaal, het zou verplichte lectuur moeten zijn voor iedereen die met de lerarenopleiding te maken heeft. De andere verhalen gaan over een bezoek aan Tsjecho-Slowakije waar de kameraden van de USSR nog altijd bedankt worden omdat zij de door de CIA betaalde burgerlijke reactie hebben verslagen (‘Nylons’), herinneringen aan de hongerwinter (‘Tachtig meter’ en ‘Eters’) en twee verhalen over liefde (‘A house with a view’ en ‘De deur).
Van Toorn is een fascinerend verteller die ook in proza klaarspeelt wat hij in zijn poëzie bewerkt: op argeloze, schijnbaar naïeve, met de lezer sympathiserende wijze situaties ontvouwen die droevig en verwarrend zijn. Dat doet hij met een warme toon en veel meewarigheid voor zijn personages die echter zelf scherpe vragen stellen over de wijze waarop mensen met elkaar omgaan. Types zoals Kapelaan hebben duidelijk een streepje voor: zij passen in geen enkel systeem en blijven daarom misschien zulke boeiende, hartelijke mensen.
J. Gerits
| |
Ernst van Altena, Villon vervolgd. Bargoense en apocriefe verzen van François Villon, Goossens, Tricht, 1984, 203 pp., f 27,50.
Verzamelde werken krijgen uiteraard zelden een vervolg mee. Van Altena's complement bij zijn Verzamelde gedichten van François Villon (Amsterdam, Van Ditmar, 1963) vormt de klassieke uitzondering op de regel. Na elf balladen in struikroverslatijn van Villon zelf brengt de bundel drie reeksen teksten uit zijn omgeving. Eerst een verzameling gedichten uit de kring van Charles d'Orléans, die zijn beschermelingen vroeg balladen te schrijven met de vaste beginregel Je meurs de soif auprès de la fontaine; Villon maakte er prachtige poëzie mee en vereeuwigde meteen de andere probeersels. Daarna een keuze uit de gedichten die in de late 15e of de vroege 16e eeuw aan Villon werden toegeschreven. Tenslotte Les repues franches de maître François Villon, een soort prepicareske roman in verzen, die vooral bewijst dat Villon een 20-tal jaren na zijn dood al een legendarische figuur geworden was.
Zoals in zijn vorige werk bezorgt van Altena ook hier tekst en vertaling. Eerder dan om een slaafs-letterlijke navolging gaat het om een vrije, met veel verve geschreven transpositie: de student romaanse die de moeilijke
| |
| |
15e eeuwse verzen te lijf moet, heeft er nauwelijks houvast aan, maar de meer algemeen-geïnteresseerde lezer geniet een levend contact dat in een filologisch-accurater versie allicht zou ontbreken. Dat het geheel nergens het niveau van de Verzamelde gedichten haalt, is natuurlijk niet de schuld van de vertaler. Toch één filologenopmerking. Van Altena wijkt geregeld af van het rijmschema van de grondteksten; dat is dan een onschuldige manier om de zware opgave een beetje lichter te maken. Bedenkelijk wordt het als hij ook vaste refreinregels van de ene strofe naar de andere syntactisch nogal ingrijpend laat variëren: hier tast hij een vormkenmerk van de ballade aan - zonder in zijn inleiding over die vertalersvrijheid te reppen. Mijn belangrijkste reserve betreft evenwel de in de begeleidende teksten herhaaldelijk geformuleerde stelling als zou Villon ook werkelijk tot een roversbende, de Coquillards, behoord hebben. Terecht trekt VA van leer tegen het ‘romantisch denkbeeld dat poëzie slechts kan opwellen uit een nobel karakter’ (XI), maar zijn mening dat Villon een ‘poëtisch getalenteerde boef’ was, wortelt m.i. in een ondertussen even aftandse poète maudit-mythologie. Villon leefde ongetwijfeld aan de criminele zelfkant van de maatschappij. Dat hij met de dieventaal vertrouwd was, is evident. Maar de dieventaal van de 15e eeuw kennen we vooral uit literaire bronnen. Kende Villon ze omdat hij zelf tot een bargoense bende behoorde? Of encanailleerde hij zich ermee - waarschijnlijk dan met een des te perverser genoegen omdat zijn antecendenten de fictie onrustwekkend waarschijnlijk maakten? VA, die Villon met zijn schelmenmasker vereenzelvigt, zou dan ongewild bewijzen dat de pose een knappe vondst was.
P. Pelckmans
| |
Mies Bouhuys, Het is maar tien uur sporen naar Berlijn. Mies Bouhuys over Ed. Hoornik. Met een keuze uit zijn werk, Meulenhoff, Amsterdam, 1985, 210 pp. BF. 650/f 32,50.
Ed. Hoornik werd in 1910 geboren in een katholiek Haags milieu, ging in de journalistiek en de bohème, bestreed het fascisme in journalistiek en poëzie en was gevangene in Dachau. Na de oorlog ging hij met groot moreel gezag fascistische en militaristische tendensen nog hardnekkiger te lijf, en als redactiesecretaris van De Gids en centrale figuur van het Amsterdamse literaire leven werd zijn naam een begrip. Hij stierf in 1970 in Amsterdam. Zijn levensgezellin Mies Bouhuys, zelf schrijfster en militante, herdenkt hem piëteitsvol en boeiend. Ze brengt de wisselwerking tussen zijn openbaar leven en zijn innerlijk uitstekend tot leven. Over haar eigen rol blijft ze discreet. Hoornik was een man met een indrukwekkende vitaliteit. Geleidelijk maakte het ludieke van zijn stuntrijke jeugd plaats voor maatschappelijke bewogenheid, die omgezet werd in politieke actie en poëtische creativiteit. Dat het engagement de poëtische kwaliteit niet altijd bevorderde, blijkt vooral uit de gedichten van voor de oorlog. Het keerpunt was zijn arrestatie (in vreemde, ook hier niet opgehelderde omstandigheden) en zijn Dachau-ervaring. Ze heeft hem zo met walg en schuldgevoelens beladen, dat hij nooit meer de oude levenskracht heeft teruggevonden. Na de oorlog werd hij nog meer dan vroeger een centrale figuur in het artistieke leven, en zijn strijd tegen fascisme en sociale onrechtvaardigheid werd nog intenser en grimmiger. Maar innerlijk werd hij gekweld door de demonen van het kamp. De vlucht voorwaarts in een koortsachtig artistiek leven kon maar zeer tijdelijk soelaas bieden. Toen de hoop op een betere wereld snel vervloog in de krampachtigheid van de Koude Oorlog, moest deze nochtans sterke figuur het helemaal tegen de geest van de tijd afleggen; persoonlijke integriteit kon niet op tegen de ijzige maatschappelijke verstrakking.
De soms aangrijpende biografie wordt gecombineerd met geëngageerde gedichten en fragmenten uit non-fictionele artikelen en redevoeringen. Jammer genoeg zonder verantwoording of register; waarom zijn precies deze, soms zwakke, gedichten gekozen, en niet pareltjes als ‘Requiem’ of ‘Op school stonden ze...’? Waarom geen fragment uit de twee prachtige romans De overlevende en De vingerwijzing? Het criterium ‘maatschappelijk geëngageerd’ dat impliciet wordt gehanteerd, is willekeurig; elke tekst van Hoornik past onder die noemer. En wordt de auteur niet best geëerd met het beste uit zijn werk? Hoe dan ook, Het is maar tien uur sporen is onmisbaar voor allen die zich voor Hoornik interesseren.
J. De Maere
| |
| |
| |
Literatuurwetenschap
J. Vlasselaers, Literair bewustzijn in Vlaanderen 1840-1893: een codereconstructie, Universitaire Pers, Leuven, 1985, BF. 1.200.
Het boek is een vernieuwende bijdrage tot de geschiedschrijving van de Nederlandse literatuur, inz. in Vlaanderen tijdens de periode 1840-1893, door toepassing van nieuwe inzichten uit de recente literatuurwetenschap. Gepoogd wordt nut te halen uit de verworvenheden van de structureel-semiotische literatuurtheorie, de receptiegeschiedenis en de nieuwe aanpak van literaire periodisering voor toepassing op het onderzoek van de literair-theoretische bijdragen en uitspraken in de Vlaamse literaire (en culturele) tijdschriften uit de 19e eeuw. Vanuit de wetenschap dat literaire evolutie moet worden opgevat als een immanent afwisselingsproces van het literaire tekensysteem in dialectische verhouding met andere culturele systemen, wordt ervan uitgegaan dat het er bij het opstellen van een literatuurgeschiedenis vooral op aankomt uit de afzonderlijke literaire teksten en metateksten een dominante literaire code-in-evolutie te reconstrueren, d.w.z. als periodecode: een historisch-literair normensysteem met nadruk op de continuïteit met wat voorafgaat en volgt. Een dergelijke dynamisch-structurele literatuurgeschiedenis wil meer zijn dan een inventaris van feiten, teksten en auteurs of een duplikaat van een algemene cultuurgeschiedenis; er wordt gemikt op een beschrijving van de evolutie van het complete literaire systeem binnen zijn (culturele) context. Het boek wil een bijdrage leveren tot dit (prestigieuze) project door alvast te beginnen met wat op de meest directe manier informatie geeft over dit bewegend systeem: descriptief onderzoek van de communicatie over literatuur, d.w.z. inventaris van al wat in literaire tijdschriften ‘zichtbaar’ wordt aan reflectie op het eigen literair bedrijf: theorievorming (‘esthetica en kunstleer’), opvattingen over de functie van literatuur en bewustzijn van de eigen periodecode. De zaak is niet nodeloos ingewikkeld gemaakt. Zo is het onderzoek beperkt gebleven tot de tijdschriften (het
‘literaire bewustzijn’ zit ook verborgen in de woorden vooraf bij ro- | |
| |
mans, de poëtica's, prosodietractaten, de correspondentie van auteurs, enz.); er is ook niet gezocht naar latente literaire opvattingen, die vooral door onderzoek van de verhouding tussen literaire theorievorming en literaire praktijk aan de oppervlakte zouden kunnen worden gebracht. Dit graafwerk moet nog beginnen. Ondanks die beperking tot de ‘bovenlaag’ van het literaire systeem (we weten b.v. niet wat de verhouding is tussen dat literaire bewustzijn en onbewuste denkpatronen, groepsvorming en niet-literaire instituties) biedt het werk zeer interessante en nieuwe inzichten. Opvallend is b.v. de relativering van individuele theoretici (al worden die achteraf - we denken aan Verriest en De Mont - wel weer in het daglicht gezet) en het belang van ‘belangrijke’ teksten, zoals manifesten. Vooral - en misschien nog te weinig - wordt aandacht besteed aan de ‘doorstroming’ en vervloeiing van supra-individuele codes die het literaire denken concretiseren. Zo komt men te weten hoe niet enkele uitzonderlijke theoretici (‘hun tijd vóór’) dachten, maar hoe ‘men’ dacht over literatuur in de 19e eeuw. Dit is al heel wat. Vooral wordt hierbij benadrukt hoe ‘breed’ en hoe ver de doorwerking in Vlaanderen is gebeurd van de idealistisch-classicistische literatuuropvatting en de visie op de didactische en Vlaams-nationale functie van de literatuur, waarin de nationaliteit (het genie van het ‘volk’) individualiteit en realisme met elkaar verzoent, een (nationale) esthetiek die als een stuw heeft gewerkt tegen het modernisme. Even opvallend is het samengaan van theorievorming over de diverse creatieve domeinen, en vandaar de grote invloed van b.v. muziektheoretici op het literaire bewustzijn van die tijd. Hier wordt boeiend materiaal geleverd (spijtig genoeg zonder een
annex met de basisteksten zelf) voor verder onderzoek.
Piet Couttenier
| |
Theater
Klaus Zeyringer, Die Komik Karl Valentins, Peter Lang, Frankfurt/Bern/New York, 1984, 218 pp., sFr. 54.
Zoveel is er, vooral n.a.v. diens invloed op B. Brecht vanuit zijn Münchense contact, over K. Valentin (1882-1948), een wat artistiek onbepaalbaar iemand die nog het dichtst in de buurt van een lokaal cabaretier komt, geschreven dat het wenselijk werd hem in zijn wijze van doen te verbijzonderen. Vanuit een overweldigende achtergrondkennis van de woelige volks-experimentele amusementsscène te München gaat S. op de taal- en situatiekomiek van Valentin af en analyseert die grondig. Het spel met de taal (lokalismen, dubbel-bodem, neologismen, dialect-manipulatie, vespreking, barbarismen, zelfondervraging), de skepsis om met taal iets over de tijdgenoot uit te drukken (misverstand, tekortkoming, onmacht, prefabricatie, absurdisme, alles in taal gelegd, de instrumentele omgang met taal (herhaling, contrast, inversie, overdrijving, understatement, allusie, vooral de nietingevulde verwachting) worden geplaatst tegenover, naast en onder de constanten van situaties (slachtofferfactor van het komische personage, dominantie van de objecten, gecompliceerdheid en conflict, negativiteit, toeval, misverstand, bedrog). Uit deze uitvoerige, vindingrijke inventaris haalt S. de immanente logica van Valentins scenische gedrag te voorschijn waarbij ik enkel betreur dat, waar de talige kenmerken zonder twijfel vitaal en beheersend uitvielen, de behandeling van zijn lichaamstaal al te beknopt blijft, wellicht omdat daartoe de analyseerbare documenten (ofschoon er een waslijst van wat obscure verfilmingen aangeboden wordt) toch niet toereikend blijken. Er is echter nauwelijks twijfel mogelijk dat deze cartografie van een artistiek idioom thans in staat stelt nader in te gaan op de impulsen, de resultaten en het effect van deze theaternar en op de manier en de intensiteit waarmee zijn model opgegaan is in het Duitse theater en, gezien zijn geliefdheid, daaroverheen in het Westeuropese.
C. Tindemans
| |
Ruprecht Volz, Strindbergs Wanderungsdramen. Studien zur Episierung des Dramas. Mit einer Edition unveröffentlichter Entwürfe zu Till Damaskus IV, tuduv, München, 1982, 187 pp., DM. 29,80.
De gebruikelijke Strindberg-exegese onderscheidt in zijn oeuvre 2 periodes gescheiden door de Inferno-cesuur; de kenners hebben zich op deze tweedeling geconcentreerd zodat de overbrugging (met vragen m.b.t. de
| |
| |
coherentie, de vormschakering, de motieventrouw en de stijlevolutie) nagenoeg buiten beeld is gebleven. Het is S.'s grote verdienste als voorbericht tot zijn eigen aanpak een indringende evaluatie van de Strindbergstudie aangedurfd te hebben. Zijn eigen ambitie bestaat erin alsnog de brug over de Inferno-crisis te slaan en daardoor materiaal aan te dragen dat de opuseenheid bevestigt; het ‘zwerfdrama’ lijkt hem daartoe geschikt. T.o. een chronologisch benaderen van dit subtype verkiest hij de systematische analyse van de kenmerkende onderdelen die dan worden samengenomen in een kringloop van motief en stof. 6 drama's (met de 3 van Naar Damaskus, 1898-1901 centraal) bieden zich hiertoe aan, naast vrij talrijke fragmentontwerpen die S. in appendix voor het eerst publiceert. De vakliteratuur m.b.t. het ‘zwerftype’ (een mens trekt het leven in en wisselt daarbij herhaaldelijk van handelingsplaats) concretiseert hij naar Strindbergs eigen versie toe waaruit dwingende aandachtsvelden voortkomen: het levensmotief als dramaturgisch-mentaal grondplan van het zgn. Stationendrama, het zwerven als literair esthetisch motief, de dramaturgische uitwerking (extern in de relatie tussen bedrijf en scène, intern in de personage-optie van zwerver en begeleider, de talige strategie, het tijds- en inhoudsplan van de zwerver), de bepaalbaarheid van Strindbergs poging daarmee een eigen dramatype te creëren. Het resultaat bevat vernieuwende suggesties m.b.t. het uitdrukken van tijd en tijdsbewustzijn in dramatische patronen (afwijkend van bv. Ibsen maar ook van Wagners experimenten), het reduceren van de dialoogfunctie, de contactbehoefte tussen auteur en toeschouwer, het onderscheiden bij de acteur tussen uitbeelder en rol, het opheffen van de Aristoteliaanse eenheid van tijd, ruimte en handeling, waarin S. (toch wel al te strak) veeleer de oriëntering op muziektheatrale tendensen omstreeks de
eeuwwisseling ziet dan tijdsbepaalde dramaturgische mutaties.
C. Tindemans
| |
Roger Bauer-Jürgen Wertheimer (Hrsg), Das Ende des Stegreifspiels - Die Geburt des Nationaltheaters. Ein Wendepunkt in der Geschichte des europäischen Dramas, Wilhelm Fink, München, 1983, 211 pp., DM. 58.
In principe is het er bij dit comparatistische colloquium (München, 1980) om begonnen de redenen en de aard van het afnemen van de improvisatiestijl in het Europese theater omstreeks 1750 te constateren waaruit - zo stelt men - de opkomst van het streven naar een ‘nationaal’ theater (zowel identiteitsbeklemtonend als tegelijk theatersociologisch de vaste standplaats van een gezelschap bevestigend) is voortgekomen. De heterogene geografische herkomst van de deelnemers verhindert weliswaar een bevredigend-sluitend totaalbeeld maar de inspanning die het vertrekbeginsel zo evident mogelijk wil beleggen en argumenteren, houdt een resultaat in waaruit inzicht en voornemen voor de cultuurhistorische onderbouw van een zich professionaliserende theater-praktijk te verklaren vallen. Hoe de commedia dell'arte zich zowel door blijft zetten als zijn kenmerken aanpast en/of wijzigt, hoe dit te Wenen, in Skandinavië en in Nederland tot regionaal-nationale verbijzondering leidt, hoe het theater zich toenemend literariseert in Engeland maar ook, zij het weer anders, in Italië en Spanje, hoe de natie-gedachte en het theaterwezen zich in Frankrijk op elkaar toe bewegen, hoe de Aufklärungsdidactici een ander wensbeeld van het theater ontwerpen dan wat daar in de amusementsindustrie over bestaat, hoe hofidolatrie en burgerpragmatisme tegen elkaar in naar een erkenbare mengvorm onderweg raken, welke functiebepaling voor een Nationaal Theater uitgepraat wordt, hoe Zuid- en Oost-Europa al dan niet gelijktijdig vergelijkbare behoefte op gang brengen, dat valt uiteindelijk wel niet in een sluitend mozaïek samen maar reveleert alvast dat bij alle nuances een grondtoon, veeleer van maatschappelijk-motorische aard maar zich manifesterend in de artistiek-esthetische en de theatersociologische sfeer, niet te ontkennen valt. De nationaal-politieke interesse blijkt geleidelijk het bovennationale verlichtingsstreven weg te drukken.
C. Tindemans
| |
David Bradby, Modern French Drama 1940-1980, Cambridge UP, Cambridge, 1984, 299 pp., hc. £ 24, pb. £ 8,50.
Wat in dit verhaal over drama (én theater) tussen 1940 en 1980 opvalt is de verblijdende selectieve volledigheid. Panorama wordt opgevat als het zo totaal mogelijke veld van naast elkaar, parallel of contrastief, werkende strekkingen van invidivuele auteurs die
| |
| |
dan weer aangewezen zijn op gezelschappen en theatermakers in staat of bereid om hun schrijversambitie bij het publiek te brengen. S. bezit geen verrassende, zelfs maar nieuwe reflecties of waardecriteria dan reeds van elders bekend; zijn verdienste ligt vooral in de meeslepende wijze waarop hij deze jaren van onophoudende verandering in wil en effect, in vorm en materie, in stijl en manier, in organisatie en systeem personaliseert, in een tijdsgewricht inschakelt, het idioom afzondert, de theatergeest specificeert. Vooroorlogse voorbereiding en bezettingsgeduld leiden tot de herkenningscriteria die, met eerst Parijs nog als centrum, het filosofische melodrama (J. Anouilh, J.P. Sartre, A. Camus) bepalen waarop het Théatre Nouveau (A. Adamov, E. Ionesco, S. Beckett) zowel reageert als aansluit. Het 2e nieuwe feit na 1945 is de decentralisering (waarvan de politieke principes en de artistieke praktijk beschreven worden) met J. Vilar en R. Planchon in de jaren 50 (A. Adamov als auteur) en de Maisons de la Culture over heel Frankrijk verspreid in de jaren 60, met A. Césaire, G. Cousin en A. Gatti als auteurs. 1968 brengt de crisis in het beginsel en tegelijk de explosie van het zgn. totaaltheater waar J. Genet als auteur figureert waarop J. Vauthier, J. Audibert en F. Arrabal inhaken. Met het Théâtre du Soleil komt de collectieve creativiteit waarvan Le Grand Magic Circus met J. Savary de voorlopige afsluiting is. In de jaren 70 defileren de individuele auteurs andermaal: J.-C. Grumberg, G. Michel, R. Kalisky, J.P. Wenzel en S.'s favoriet, M. Vinaver. Nergens encyclopedisch, steeds geëngageerd in een tijdsbeweging meer dan in een geïsoleerd avontuur, is dit werk - geschreven toch eerst en vooral voor een Brits publiek met Brits theater in het geheugen - een meer dan verdienstelijke daad om de concrete roeping van het theater internationaal en kosmopoliet te zijn, in werkelijkheid om te zetten.
C. Tindemans
| |
Paul F. Buschenhofen, Switzerland's Dramatists in the Shadow of Frisch and Dürrenmatt. The Quest for a Theatrical Tradition, Peter Lang, Frankfurt/Bern/Nancy/New York, 1984, 361 pp., sFr. 64,90.
Een mooi thema had zich deze dissertant uitgedacht; terecht heeft hij ingezien dat, naast de grootmeesters Frisch en Dürrenmatt, Zwitserland (vooral) na 1945 nog een ris andere begaafde drama-auteurs heeft gekweekt die in het internationale repertoire nauwelijks zijn aan te treffen. De huisbakken, nauwelijks analytische laat staan interpreterende wijze waarop S. niet verder dan tot kille clichés en zelfbevestiging komt, dient zijn thema geenszins. De epigonen blijven in het duister; de verdienstelijken (O.F. Walter en W. Muschg bv.; H. Henkel is toch veeleer een immigrant, waarom dan R. Hochhuth ook niet behandeld?) komen niet tot reliëf. De bibliografische lijst kan aanleiding geven tot meer serieuze behandeling.
C. Tindemans
| |
Lee Mitchell, Staging Premodern Drama. A Guide to Production Problems, Greenwood Press, Westport, Conn./London, 1983, 236 pp., £ 32,50.
Dit kookboek voor de opvoering van het antieke drama (doorgetrokken tot Jonson en Molière, Goldsmith en Sheridan, maar Shakespeare uitsluitend) stelt terecht dat historische correctheid niet haalbaar is en dat het probleem zich dus concentreert op vertaling, inkorten, regie-adaptatie en ruimte-oplossing. In het genre van een do-it-yourself-producer worden dan al deze factoren zorgvuldig maar babbelziek doorgenomen en aan het eind zou zoiets als een lekdicht procédé moeten ontstaan. S. loopt doorheen het werelddrama om aan te geven op welke wijze hij zelf deze adaptatie en voorbereidingsschema's heeft opgelost. Ik kan het niemand aanbevelen dit na te volgen; amateurs zijn er genoeg in dit vak.
C. Tindemans
| |
R.M. Lumiansky - David Mills, The Chester Mystery Cycle. Essays and Documents, The University of North Carolina Press, Chapel Hill/Londen, 1983, 339 pp., $ 52.
Richard Beadle - Pamela M. King (eds.), York Mystery Plays. A Selection in Modern Spelling, Clarendon Press, Oxford, 1984, 279 pp., hc. £ 17,50, pb. £ 5,95.
Zoals de voorstelling eind 1984 in het Cottesloe Theatre van het Londense National Theatre wist te bewijzen, valt er ook thans nog met de ‘Mysteries’, de gildenspelen over de heilsgeschiedenis van de mens, aantrekkelijk en boeiend theater te maken. Engeland is terecht trots op zijn laatmiddeleeuwse drama dat echter nog steeds vele gehei- | |
| |
men bezit en voor de vorser een uitdaging is gebleven. Voor de Chester-cyclus zijn nu een aantal benaderingen uitgewerkt die de vele cruces zo accuraat mogelijk formuleren en de oplosbaarheid een stuk vooruit helpen. De vermoedelijke totstandkoming van de bewaarde tekst(en), de waarschijnlijke bronnen en invloeden (intern en extern), de muziek en de ontwikkelingsavonturen van de teksten worden zorgvuldig, met vele documenten gestaafd, geconstrueerd. De vindingrijkheid m.b.t. de varianten en de evidente fouten is erg groot en elke deeloplossing brengt de globale samenhang een ietsje dichter bij historische zekerheid. Dat geldt ook voor de dateerbaarheid, een probleem omdat de compositie van de deelteksten wel niet gelijktijdig is gebeurd; dus valt men terug op vermoedelijke grondteksten en die konden vooraan in de 16e eeuw opgesteld zijn waren er niet toch enkele rooms-katholieke elementen die een datum vóór 1562 verbieden tenzij het latere inserties zijn. De sterk continentale invloed die niet geloochend kan worden, wijst op een traditievlechtwerk waarvan de cyclusomvang dan weer karakteristiek voor de Britse versie is geworden. Wie deze qua taal daterende teksten te moeilijk acht, wordt geholpen met een York-hertaling die op huidige lezers mikt. De editie stelt het, op een erg korte introductie na, zonder tekstcommentaar; daarvoor moet je bij Beadles overige geschriften zijn want hij is een onbetwist expert. Het is een geslaagde poging de tekst toegankelijk te maken en de voorbije taallaag in te ruilen voor onmiddellijkheid, hoewel uiteraard de mentale afstand die daardoor logisch
ontstaat, een vers probleem kan inhouden.
C. Tindemans
| |
Robert Fricker, Das ältere englische Schauspiel. Bd 2. John Lyly bis Shakespeare, Francke, Bern, 1983, 368 pp., sFr. 68.
In het middeldeel van wat een trilogie wil worden waarin de recentere bevindingen en opvattingen over de begintijd van het Britse drama aangeboden worden aan een verse generatie geïnteresseerden, komen eerst de acteurs, de gezelschappen en de schouwburggelegenheden tussen 1576 en 1642 aan bod; het klimaat van religieus-politieke spanningen, de structurele uitbouw van speelgroepen en de inrichting (scène en publieksruimte) van de publieke, de privé- en de hoftheaters worden afgewogen (zij het, wat The Globe betreft, ondertussen alweer achterhaald door nieuwe revelaties). Als auteurs defileren de University Wits (J. Lyly, Th. Kyd, R. Greene, G. Peele - betwistbaar - C. Marlowe) die toch te beknopt uitvallen om het voorveld van Shakespeare anders dan als geniale solo te kunnen verklaren. Shakespeare zelf krijgt zowat de helft van dit deel toegemeten terwijl uiteraard de samenvatting van de discussie van de uiteenlopende opvattingen (niet zozeer van de man, veeleer van de uiteindelijke zin van zijn oeuvre per onderdeel en globaal) alleen reeds telkens zo'n omvang rechtvaardigt. Daarom is dit soort aandacht niet verkeerd maar het blijft toch veeleer een filter van opinies die in volle omvang elders geraadpleegd dienen te worden. Voor een nog onkundig publiek (dat hier beslist een geldige introductie vindt) kunnen daaruit stellingen afgeleid die in veel minder vaste vorm of krasse formulering in de eigenlijke Shakespearologie omstreden blijven; de concentratie bevat daarom te vaak betweterige zekerheid in ruil voor rechtvaardige onbeslistheid.
C. Tindemans
| |
Alan C. Dessen, Elizabethan Stage Conventions and Modern Interpreters, Cambridge UP, Cambridge, 1984, 190 pp., £ 17,50.
Uit de totale dramaproduktie in Shakespeares werktijd heeft deze begaafde detective de conventies bepaald en tot een systeem herleid. Hij heeft de gehanteerde objecten, de voorgeschreven of impliciete scènebeweeglijkheid en de veeleer schaarse regie-aanwijzingen in elkaar vervlochten en daardoor weet hij te staven dat de behoefte aan scenisch realisme erg beperkt wist te blijven terwijl er een kennerscode in uitbeeldingsmetaforiek en symbolische handelingsreductie bestond die - behalve een noodzakelijke reconstructie en interpretatie van de theatrale retoriek, een notoire lacune in een research die al te graag eenzijdig op tekstdramatische retoriek afgaat - moderne vertolkers minstens vertrouwd moet zijn, ook als ze zelf een afwijkende conventie wensen toe te passen. S. stelt zijn speurtocht in afleveringen voor, telkens een onderdeel van zijn bewijsmateriaal aanbiedend; er blijft echter genoeg ruimte om te beklemtonen waarin de historische conventie verschild heeft van de huidige varianten: het informeren over de plaats van handeling, de functie
| |
| |
van scenisch krachtsvertoon, het gebruik van het kostuum, de code van de verblinding-blindheid als suggestie van aangetaste menselijkheid. Deze studie is, argumenterend in argeloze bescheidenheid, voortaan onmisbaar voor zowel de strikte Shakespearologen als voor ieder theatermaker die met deze teksten hedendaags theater wil uitbrengen.
C. Tindemans
| |
Ian Mackintosh-Michael Sell, (eds.), Curtains!!! or A New Life for Old Theatres. John Offord, Eastbourne, 1982, 235 pp., pb. £ 5,95.
Om de laatste eeuwwisseling bezat Groot-Brittannië zowat 1.000 vaste schouwburgen waarvan het overgrote deel thans gesloopt is of minstens tot puin vervallen. Een groep architecten, historici, bibliothecarissen, theatertechnici, nostalgische wandelaars, spleenige bezoekers wil wat nog enigszins overeind staat, restauratief redden; voor dit goede doel hebben ze dit boek geschreven dat eerst enkele opstellen bevat die uiteenzetten waarom zoiets zin heeft en dat vervolgens een soort lexicon van de betreffende schouwburgen aanlegt waarin telkens de onderscheidene kenmerken van een groot aantal worden opgetekend, met heel veel foto's over de tekst verspreid, evenzovele identiteitsschetsen van een voorbije tijd. Aandoenlijk beslist; of de huidige en komende theaterpraktijk bij simpele fatsoenering echt gebaat zijn?
C. Tindemans
| |
Martin Butler, Theatre and Crisis 1632-1642, Cambridge UP, Cambridge, 1984, 340 pp., £ 25.
Nog altijd denken velen dat het met de drama- en theaterboom in Engeland afgelopen was na Shakespeares afscheid van Londen en zijn spoedig overlijden (1616); wie echter de trossen auteurs en de talrijke gezelschappen na hem heeft leren kennen, weet wel beter. Tegelijk is de overtuiging blijven hangen dat het niet veel zaaks is geweest, dat de adem weg was en dat de vlotte amusementskunst het gehaald heeft boven een stijl in en een houding tegenover de tijd. In deze studie die nauwkeurig de periode vóór de uitschakeling en opheffing van het theater in beeld brengt, wordt deze lichtgelovigheid afgestraft. Het is S. minder begonnen om het getuigenis van een hoge produktie dan wel om wat ze heeft ingehouden en andermaal kan je stellen dat hier een daad van rechtvaardigheid is gebeurd. Dit Carolijnse theater is wel verschillend van het Elizabethaanse; tot aan het hof toe worden onorthodoxe ideeën gedramatiseerd en vooral de openluchtopvoeringen hebben een scherpe dissidente kleur die wat er politiek op volgen zal lang geen verrassing meer laat zijn. Dit in vele opzichten radicale theater wordt bovendien in steeds mindere mate bijgewoond door de wat ijdele adel zodat alleen reeds deze publiekssociologische bewijzen een correctie betekenen op de conventionele historiografie. De kern van zijn betoog levert de herwaardering van twee vergeten auteurs, Richard Brome (1590-1653) en James Shirley (1596-1666) terwijl ook de late produktie van Philip Massinger (1583-1640) in een nieuw licht geplaatst wordt; tegelijk wordt niemand van de vele kleintjes die wel het klimaat hebben bepaald, verwaarloosd omdat nu eenmaal de tijd meer wordt bepaald door wat allen bezig houdt dan door wat één auteur daar als monument uit vervaardigt. Het resultaat is alvast dat de voortaan onomkeerbare verstrengeling van het belang van hof, stad en land door het drama gedetailleerd en kritisch en geëngageerd wordt gadegeslagen en in theatrale verbeelding
tot onder de huid grijpende actualiteit verheven.
C. Tindemans
| |
Hansjörg Schneider (Hrsg), Stücke aus dem Exil, Henschel, Berlin, 1984, 465 pp., DDR M 20.
Wat je voorop kan plaatsen als beoordelingscriteria van dramateksten die tijdens de emigratietijd (1933-45 met enkele jaren uitlooptijd als de getroffenen niet zo vlug terugkeerden naar de plaats die ze ontvlucht waren) door Duitse auteurs werden geschreven onder doorgaans moeilijke werkvoorwaarden en zonder veel kans op opvoering, is me niet zondermeer duidelijk. Sommigen waagden zich voor het eerst aan een dramacompositie (L. Renn, Mein Maultier, meine Frau und meine Ziege, 1938, vol ervaring uit de Spaanse burgeroorlog; A. Stuebs, Der Rattenfänger bei den Schildbürgern, 1938; A. Scharrer, Die Zäuners, 1939; M. Zimmerling, Familie Blanchard, 1942, over
| |
| |
de Franse weerstand; B. Uhse, Preis des Lebens, 1947) en dat blijkt voortdurend uit de al te houterige of opzettelijke verhaaltrant en taalintentie. Anderen hadden al wat vingeroefening: G. von Wangenheim (Helden im Keller, 1933) in het agiprop, E. Toller (Nie wieder Friede, 1938) die met zijn pacifistisch-wereldsolidaire stukken de jaren 20 herkenbaar heeft gehouden, F. Bruckner (Denn seine Zeit ist kurz, 1942) met morbiede tijdgenootvignetten hier trefzeker op het nazisme geprojecteerd, F.T. Csokor (Der verlorene Sohn, 1942) die een gezinsdramatische intrige in aandoenlijk-ingehouden tonen omzet in wereldleed op toch solied-Oostenrijkse grondslag. Ook F. Hochwälder (Der Flüchtling, 1945) was debutant maar zijn tekst kondigt zijn krachtig-nuancerende menselijke pijnschema's aan in altijd wat geheimzinnige, symbolistische omgeving. De anthologie is als tijdsdocument beslist geldig, als dramaverzameling - waar het toch ook om gehalte, niet enkel om goede bedoelingen dient te gaan - stukken minder.
C. Tindemans
| |
Varia
Oor's eerste Nederlandse pop-encyclopedie, Annoventura, Amsterdam, 1983, 331 pp., f 42,50.
In 1977 kwam het Nederlandse blad Muziekkrant Oor op de proppen met een eerste Nederlandse pop-encyclopedie. Voor de vierde editie werd deze uitgave volledig herzien en aangevuld, een noodzaak omwille van het, zo schrijft hoofdredacteur Frans Steensma, ‘vluchtige karakter van popmuziek en de daarmee gepaard gaande snelle veranderingen’. Het basisconcept werd echter behouden: de nadruk blijft liggen op de uitvoerders (het leeuwedeel van de items is aan hen gewijd) en op het biografische aspect. Elk artikel geeft een omstandige opsomming van oprichting, groepswisselingen, artistieke produkten en andere markante gebeurtenissen uit de loopbaan van groep of artiest, gevolgd door een uitvoerige discografie. In dit feitengeheel verdrinkt wel eens een duidelijke inhoudelijke omschrijving van de eigenheid van de muziek, misschien uit vrees voor waardeoordelen, maar in ieder geval het zoveelste teken dat de popjournalistiek nog steeds geen eigen taal gevonden heeft. Een aantal overzichtsartikelen, zowel over erkende stromingen als reggae, soul of rockabilly als over het popgebeuren in specifieke landen, ondervangen dit tekort wel gedeeltelijk, hoewel de keuze van de onderwerpen ervan eerder gedicteerd lijkt door de noodzaak een steeds groeiend aantal namen te behandelen binnen een constant gebleven plaatsruimte dan door een inzicht in wat popmuziek determineert. Zo wordt geen aandacht besteed aan de samenhang tussen jeugdsubcultuur en stromingen als rockers, mods, new-wave. Ook de invloed van het produktieproces wordt veronachtzaamd: de artikelen over songschrijvers en producers zijn zeer summier, artikelen over platenmaatschappijen, hitparades, bekende poptijdschriften, specifieke studio's en hun eigen sound, literatuur ontbreken. Een item ‘popmuziek’ is er zelfs niet, en men kan zich de vraag stellen of de samenstellers - de voltallige Oor-redactie, aangevuld door de muziekredacteurs van NRC-Handelsblad - daar zelf een
duidelijk beeld van hebben. Geen Sinatra, Brel of Gainsbourg, wel Glass en Branca, maar dan weer geen Nyman of Reich; wel de Birthday Party en Miles Davis, geen Lounge Lizards of Z'ev. Niettegenstaande deze mankementen blijft de Oor-encyclopedie, voorzien van een handig register van 7.500 namen, een onmisbaar hulpmiddel voor wie zich voor popmuziek interesseert. Wat dat dan ook moge zijn.
P. Ruysschaert
|
|