| |
| |
| |
Boekbespreking
Literatuur
Jeroen Brouwers, De laatste deur. Essays over zelfmoord in de Nederlandstalige letteren, De Arbeiderspers, Amsterdam, 1983, 533 pp., BF. 937, f 52,50.
Het klinkt licht wijsneuzig een recensie te beginnen met een opmerking over de bibliografie van het besproken werk. Omdat in casu de flap hoog opgeeft over ‘B's overrompelende belezenheid’, mag ik wel preciseren dat ze vooral, en daar inderdaad overrompelend, de anecdotische literatuurgeschiedenis geldt; de vele studies over het fenomeen zelfmoord, en meer algemeen die over de dood, komen nauwelijks ter sprake. Het oude standaardwerk van Durkheim wordt één keer, en dan nog onrechtstreeks, geciteerd: JB ontleent zijn citaat aan een Vestdijk-artikel van Max Nord (p. 291). Recentere klassiekers, zoals die van Ringel en Baechler, blijven onvermeld; hun invloed is nergens naspeurbaar. Ook de geschiedschrijving over de dood ontbreekt op het appèl; de veronderstelling ligt nochtans voor de hand dat de door de eeuwen wisselende fysionomie van Thanatos ook aan de keuze voor een vrijwillig einde een telkens andere betekenis gaf...
JB schrijft vooral vanuit zijn existentiële betrokkenheid bij de ‘zelfmoordepidemie in de literatuur’ (p. 466) uit de jaren zeventig. De beste hoofdstukken zijn dan ook case-studies over auteurs als Jotie t'Hooft (wiens talent hier gelukkig gerelativeerd wordt), Jan Emiel Daele, Jan Emmens en, misschien vooral, het slotessay over Dirk de Witte. Ook de zelfmoordenaars van 1940, Menno ter Braak c.s., worden einfühlend-indringend beschreven. JB houdt bij alle sympathie het hoofd koel, vervalt nooit in een goedkope poète maudit-mythologie; de suicides blijken steeds te wortelen in een artistiek en/of menselijk falen, dat verwijst naar een te plots succes, onvermogen overtrokken verwachtingen in te lossen, moeilijk te doorbreken marginaliteit, enz.
Dit schijnbaar moeiteloos evenwicht van mee-voelen en nuchterheid waarmerkt JB als een authentiek historicus. Hij schiet wel te kort voor wie, over de afzonderlijke en quasi-contemporaine gevallen heen, naar een algemenere interpretatie zoekt. De ‘epidemie’ van de jaren zeventig behoeft misschien geen specifieke verklaring: ze sluit aan bij een globale hausse van zelfmoord in de hele maatschappij. Blijft de vraag of de schrijvers, juist omdat ze schreven en dus meer getuigenissen nalieten over hun ‘inwendig leven’, geen kroongetuigen zijn voor een geschiedenis van de zelfmoord. Op dat vlak had een steviger theoretische achtergrond JB vragen kunnen suggereren; zijn zo rijke materiaal zou wellicht genuanceerder antwoorden hebben kunnen leveren dan de doorgaans archivistische documentatie van de ‘nouvelle histoire’. Nu blijft het bij een reeks losse opmerkingen.
Ze zijn niet alle even gelukkig; het gemis aan perspectief wreekt zich, zoals te verwachten was, in een reeks schoonheidsfouten. Ik ben bepaald geschrokken toen ik las dat de dood - dat is meer dan suicide - taboe zou zijn ‘sedert het einde van de middeleeuwen’ (p. 195): het moderne doodstaboe meldt zich voor het eerst in de late 18e eeuw en zet zich pas door met de Belle Epoque. JB's bespreking van het zelfmoordtaboe blijft eveneens summier: elke beeldende of parafraserende verwoording heet hier meteen eufemisme, dus verdoezeling; de literator JB had moeten weten dat indirecte formules soms zinvolle nuances aanbrengen - zoals De laatste deur trouwens herhaaldelijk briljant bewijst. Er komt ook geen kritische,
| |
| |
ev. literairtheoretische vraag over het samengaan van dat taboe met een frequente zelfmoordthematiek in de literatuur; de paradox is overigens makkelijk op te lossen omdat elk taboe per definitie een veelbesproken onderwerp is - in het register van het ontoelaatbare.
JB komt tot één specifiek-literaire conclusie. Schrijvers-zelfmoordenaars zouden doorgaans, in achteraf duidelijke passages, allusie maken op de ‘aanpak’ waarvoor ze uiteindelijk opteren. Het betekent niet dat ze hun lezers een macaber raadsel opgeven, wèl dat dergelijke keuze in een lange psychologische voorbereiding wortelt - die vanaf haar eerste, onbewuste aanzetten toch al ongemerkt de literaire verbeelding kleurt. Het lijkt plausibel en blijkt, uit de gegeven voorbeelden, inderdaad veel voor te komen. Wel gaat men aarzelen als JB zijn ‘regel’ inroept om te bewijzen dat Carry van Bruggen geen zelfmoord gepleegd zou hebben, maar, zoals Eline Vere, per ongeluk het slachtoffer werd van een onvoorzichtige overdosis slaapmiddelen; de zelfmoordallusies in haar werk verwijzen eerder naar verdrinking, dus als ze... Men wordt nog sceptischer als men verder verneemt dat de onbetwiste zelfmoordenaar Jacob Hiegentlich alleszins van de regel afweek. Kortom, De laatste deur brengt een imposante materiaalverzameling over een belangwekkend onderwerp. JB had er een groot boek mee kunnen schrijven.
P. Pelckmans
| |
Literatuurwetenschap
Roland Barthes, Sade, Fourier, Loyola, vertaald door Maartje Luccioni, Amsterdam 1984, Arbeiderspers, 200 pp., f 34,50.
In dit boek zijn vier essays bijeengebracht over drie auteurs (aan de Sade zijn twee opstellen gewijd) die nauwelijks grotere onderlinge verschillen konden vertonen: ‘de gedoemde schrijver, de grote utopist en de heilige jezuïet’, zo karakteriseert Barthes ze op de eerste bladzijde. Toch hebben ze alle drie gemeen dat zij een eigen nieuwe taal schiepen, een taal die door Barthes scherpzinnig wordt ontleed. Deze vier essays vormen dan ook een oefening in leeskunst en in leesplezier, want ‘de Tekst is een voorwerp van genot’, zo benadrukt Barthes uitdrukkelijk. De analyse volgt geen methode, maar laat zich leiden door de schriftuur die gelezen wordt; van de systematische structuralist Barthes zijn we hier ver verwijderd, al ligt ‘le plaisir du texte’ nog altijd ingebed in een weloverwogen precisie die niet rust voordat het juiste woord gevonden is en in een trefzekere economie waarin de formulering tot haar meest welsprekende zuiverheid wordt gebracht. De moeilijke opdracht om deze taalkundige virtuositeit in het Nederlands om te zetten is door Maartje Luccioni (die eerder De taal der verliefden vertaalde) over het algemeen uitstekend volbracht. De enkele valse steken in het weefsel (zoals het on-Nederlandse woord ‘expresselijk’ op blz. 45) doen daar weinig aan af.
Ger Groot
| |
Helmut Schmiedt, Karl May, Suhrkamp, Frankfurt a/M., 1983, 374 pp.
Deze reader probeert de figuur en het werk van Karl May zowel vanuit enkele lezerservaringen als vanuit de wetenschap te benaderen en door te lichten. S. gaat ervan uit dat het werk van Karl May vol innerlijke tegenstrijdigheden zit, zowel literair als ideologisch.
In een eerste deel krijgen we leeservaringen van Block, Mann en Handke en in een tweede deel wordt het werk vanuit verschillende wetenschappelijke disciplines benaderd. Achtereenvolgens krijgen we een literaire analyse van zijn reisverhalen, een receptie-historisch onderzoek naar het succes van de auteur, een criminologisch-biografische benadering, een literair-psychologische analyse en een situering van zijn volledig oeuvre in de geestesgeschiedenis van zijn tijd. Verder worden zijn colportageromans en zijn avonturenverhalen doorgelicht en wordt grondig ingegaan op het enige toneelstuk dat May schreef.
De reader wordt afgesloten met een omvangrijke bibliografie. Op vragen als ‘Behoort zijn werk tot de literatuur of blijven het triviale teksten?’ poogt deze bundel een antwoord te geven.
Ludo Sollie
| |
| |
| |
Walter Pape, Das literarische Kinderbuch. Studien zur Entstehung und typologie, Walter de Gruyter, Berlijn, 1981, 462 pp.
Dit werk dat door zijn grondigheid en zijn uitgebreid voetnotenapparaat niet makkelijk leest, valt uiteen in twee delen: een theoretisch en een praktisch dat op het eerste gestoeld is. Mythen hebben in de kinderboeken steeds in en door de werkelijkheid gelopen. De auteur benadert er hier twee: op de eerste plaats hebben we de mythe die de toekomst in de kinderen legt, en op de tweede plaats de mythe die de kindertijd voorstelt als een verloren paradijs. De auteur laat de kindertijd naar voren treden als een spanningsveld tussen realiteit en mythe-ervaring. In het praktisch gedeelte stelt de auteur vier schrijvers van kinderboeken voor en tracht hun manier van werken te doorgronden en ook het waarom, m.a.w. welk genre en welke technieken gebruiken ze.
Felix Weisse opent de rij. Bij hem vinden we een burgerlijke utopie die haar idealen alleen nog bij kinderen haalbaar acht. Franz von Pocci wordt bekeken vanuit het feit dat bevrijding zoeken in het spel als alibi wordt gebruikt voor de vlucht uit de realiteit. In zijn beeldverhalen brengt Wilhelm Bush een mythe zonder hoop. De wreedheid, het kwaad in de wereld komt er sterk in naar voren. Bij F.H. Brunette vinden we zeer sterk het heimwee naar de kindertijd terug. Zij wil in haar boeken de kindsheid in de volwassenleeftijd bewaren: een vlucht in de totale mythe dus. Met dit werk van Pape krijgen we degelijk uitgebouwd wetenschappelijk onderzoek van het verschijnsel kinderboek. Deze materie werd reeds dikwijls benaderd vanuit de pedagogische, de psychologische en de sociale hoek, maar zelden vanuit de literatuurwetenschappen. Hierin ligt dus de verdienste van dit werk.
Ludo Sollie
| |
Dietrich Harth-Peter Gebhardt (Hrsg.), Erkenntnis der Literatur. Theorien, Konzepte, Methoden der Literaturwissenschaft, J.B. Metzler, Stuttgart, 1982, 358 pp., DM. 39.
Reinier Wild, Literatur im Prozess der Zivilisation. Zur theoretischen Grundlegung der Literaturwissenschaft, J.B. Metzler, Stuttgart, 1982, 239 pp., DM. 72.
Mario Andreotti, Die Struktur der modernen Literatur. Neue Wege in der textanalyse, Paul Haupt, Bern/Stuttgart, 1983, 294 pp., DM. 28,80.
Dietrich Sommer u.a. (Hrsg.), Leseerfahrung Lebenserfahrung. Literatursoziologische Untersuchungen, Aufbau, Berlin/Weimar, 1983, 426 pp., DDR M. 16.
In artikel- en niet in de gebruikelijke lemma-vorm leggen Harth-Gebhardt encyclopedisch vast waar het in de huidige literatuurwetenschap (niet uitsluitend maar toch sterk op de Duitse versie daarvan georiënteerd) op staat. Een schaar vakkundige bijdragers informeren in tekst en bibliografie over structuurproblemen, basistheorie, esthetica, produktie, kritiek, verklaring, sociologie, historiografie, komparatistiek, communicatie, empirie, mediakunde en literatuurwetenschapsgeschiedenis. Uitputtend volledig. Wild wil zijn opvatting van literatuurwetenschap enten op N. Elias' beschavingstheorie. Waar het beschavingsproces de historische transformatie van menselijke attitudes en bewustzijnsvormen voorstelt, projecteert S. de literaire produkten daarin; literatuur als literaire documentatie van de mensgeschiedenis, als reflectievormen van eigen gedrag, als medium van zelfbegrijpen en -kennen. Daartoe gaat hij de relatie na tussen literatuurwetenschap en geschiedenis (document en functie), de functionaliteitsaspecten van de literatuur (didactisch, sensibiliserend, ontlastend, ervaringsvernieuwend) en bepaalt de literatuur tenslotte, zoals alle kunst, als vestiging van identiteit, niet als conservering van herinnering. Andreotti wil het literatuuronderricht op de middelbare school op ander niveau hijsen, dat, stelt hij, de nieuwere literatuur nog steeds benadert met theoretische categorieën die op vroegere literatuur werden ontwikkeld en er thans nauwelijks in slagen het andere slag verbeelding, taligheid, structurering en inhoudscode zelfs maar beschrijfbaar te maken. De Zwitserse auteur rekent af met de vorminhoud-dualiteit, plaatst de literaire tekst voorop als eenheid, als organisatie van structuurelementen die te ontdekken zijn. De methodisch-didactische demonstratie van zijn opvatting gebeurt comparatistisch wat alvast controle en toepassing waarborgt. Sommers literatuursociologie is stevig materialistisch, meer hardnekkige sociologische methodiek
dan dat de sociologie als instrumentarium in staat wordt gesteld te peilen naar inderdaad relevante literairprocessuele inzichten bij de lezer. Wel is er een verantwoording die bij de presentatie van de sociale determinanten bewijst weet te hebben van waar het om dient te gaan maar
| |
| |
daarna defileren toch enquête-evaluaties als telraamoefeningen i.p.v. pogingen om in de buurt te komen van leesimpuls of -proces. De verdienste ligt dan toch in de bevestiging van het weerspiegelingskarakter van literatuur binnen de opdrachtgevende maatschappij; de wetenschap biedt uitkomsten aan die de overeenstemming staven met de vooropgzette politiek-ideële grondslagen en perspectieven van de staat.
C. Tindemans
| |
Eberhart Lämmert, (Hrsg.), Erzählforschung. Ein Symposion, J.B. Metzler, Stuttgart, 1982, 729 pp., DM. 98.
Een veertigtal deelnemers hebben zich, vanuit erg verschillende perspectieven en interessefundamenten, gebogen over het centrale symposiumthema van de narrativiteit in de literatuur; het thema was voordien opgedeeld in de structuren van de verteldiscursus, de relatie tussen verteltheorie en de genregeschiedenis, de periodespecifieke vertelvormen, het vertellen en de geschiedeniswetenschap. Hermeneuten, sociale wetenschappers, communicatietheoretici, linguïsten, historici, filologen en toch ook literatuurwetenschappers hebben de ruimte gedeeld en, gezien de discussieverslagen, elkaar het leven af en toe erg zuur, maar altijd themagericht toch, gemaakt. Het was begonnen om een soort bestandsopmeting en niet om het beslechten van onenigheid of het uitschakelen van bepaalde standpunten; bij het afscheid lag de tafel kennelijk nog voller dan voorheen met nieuwe opdrachten, andere stekeligheden maar tevens met gewijzigde opvattingen, versoepelde benaderingswijzen en zinvoller probleembepalingen. Niet te ontkennen valt dat niet langer het vertelresultaat op zich de aandacht beheerst maar veeleer het proces van het vertellen zelf. Daartoe worden verkenningen ondernomen in de meest elementaire levensinstanties waarin embryovormen van menselijke interactiviteit aanleiding geven tot het ontstaan en bestaan van vertelmomenten; die kunnen slechts deze status van bestaan bereiken indien ze een identificeerbare functie verrichten en die functie ligt uiteraard in het levensdomein zelf verantwoord. Uit deze complexe genesis wordt het verstaanbaar dat antropologische, semiotische, conversatiestructurele, sociologische en receptie-esthetische behoeften en methodesuggesties rijkelijk aanwezig zijn. Enige consensus viel in de engere zin niet te bereiken; belangrijk is dit treffen beslist geweest om het indrukwekkende overzicht van wat momenteel de strategie van de verteltekstinterpreteerbaarheid kenmerkt in haar geschakeerdheid, een model van de pluriformiteit in deze
discipline, terwijl het tegelijk vele nog onvermoede openingen biedt die de actieve literatuurwetenschap met gretigheid wil proberen te dichten.
C. Tindemans
| |
Ton Anbeek, Hugo Brems, Piet Couttenier e.a., Nederlandse literatuur na 1830, Stichting Teleac/BRT-Instructieve Omroep, 1984, 200 pp., geïll., f 25 / BF. 465.
In tegenstelling tot de radio- en televisieserie zelf, die in haar geheel een onbevredigende indruk laat, is deze schriftelijke begeleiding gelukkig van een solieder factuur. Als boekuitgave zal deze cursus Nederlandse literatuurgeschiedenis ongetwijfeld een ruim publiek bekoren, al was het alleen maar wegens de keurige en overzichtelijke presentatie van de stof, het royale illustratiemateriaal en de doorgaans uitstekende selectieve bibliografie. Het lag niet in de bedoeling van de medewerkers een volledig literairhistorisch overzicht te geven, maar aan de hand van een aantal capita selecta inzicht te verschaffen in de ‘evolute van literatuur-opvattingen, die de dynamiek, de conflicten en de oriëntatie van een geschiedenis bepalen’. Daarbij werd vooral aandacht geschonken aan het verband tussen literatuur en maatschappij, aan het spel van actie en reactie in de literaire ontwikkeling, verder aan de Europese context en tenslotte aan de receptie van de literaire produktie door het lezerspubliek. De vernieuwing waarvan deze methodologische aanpak blijk geeft, zorgt over 't algemeen voor een opmerkelijke perspectiefverruiming, waardoor we van onze literatuur op tal van punten een geschakeerder en genuanceerder beeld krijgen dan tot nog toe het geval was. Daarom is het ook dubbel jammer dat het boek nogal wat lacunes en oneffenheden vertoont, die door een betere coördinatie - of differentiatie! - bij de behandeling van Noord en Zuid vermeden hadden kunnen worden. Zo geeft b.v.
| |
| |
M. Janssens in zijn hoofdstuk over Conscience en de Vlaamse roman ook een algemene karakteristiek van de Vlaamse romantiek; in de bijdrage van P. van Zonneveld over de Nederlandse historische roman zal men het pendant daarvan tevergeefs zoeken. In verband met de romantiek in het Noorden stel ik bovendien vast dat Potgieter niet of nauwelijks ter sprake komt, een onvergeeflijke nalatigheid, daar juist hij als literair-historische spilfiguur uitermate geschikt was om volgens hogergenoemde methodologische krachtlijnen geëvalueerd te worden. Een andere steen des aanstoots: het gebruik, voor Noord én Zuid, van de literairhistorisch uiterst dubieuze term idealisme, ter aanduiding van een groot deel van de literaire produktie vóór de Beweging van Tachtig en Van Nu en Straks. Ik zou deze term alleen daarom al niet bezigen, omdat hij binnen het raam van de Europese literatuurgeschiedschrijving fataal tot verwarring aanleiding moet geven. Wanneer men het in de Franse literatuur over ‘le roman idéaliste’ heeft (Fromentin, Bloy en gedeeltelijk Huysmans), bedoelt men daar een artistiek waardevolle reactie tegen het naturalisme mee, heel iets anders dus dan de half romantische, half realistische tweederangsliteratuur die in onze gewesten aan het naturalisme voorafgaat. Waarom niet eenvoudigweg gesproken van realisme, Europees gezien een in ruime mate aanvaard periodebegrip, ook al is de werkelijkheidsobservatie die er in onze literatuur aan ten grondslag ligt meestal erg halfslachtig. Maar deze oplossing strookte blijkbaar niet met de Noord-nederlandse opvatting ter zake (Ton Anbeek), die vanuit de artistieke relevantie van het naturalisme, de daaraan voorafgegane periode in een scherp contrast ziet. Het belang dat men in het Noorden aan het naturalisme hecht, heeft er ogenschijnlijk ook toe bijgedragen dat een parallelhoofdstuk over het naturalisme in Vlaanderen werd ingelast, waarin naast Buysse als enige auteur
nog Streuvels wordt behandeld. A.M. Musschoot heeft beslist juist gezien dat diens eerste verhalen en novellen een sterke naturalistische inslag hebben. Het gevaar is echter reëel dat de onvoorbereide lezer Streuvels nu als een naturalistisch auteur gaat beschouwen, wat hij naar mijn mening in wezen niet is; daarvoor is ondanks alles het aandeel van het verbeeldingselement, het visionaire in zijn prozakunst veel te groot. Ik wil maar zeggen dat zoals voor het ‘idea- | |
| |
lisme’, het parallellisme tussen Noord en Zuid hier veel te strak werd doorgetrokken, zodat de eigen literaire evolutie die Nederland en Vlaanderen, zeker tot 1914, hebben doorgemaakt, veel te weinig tot haar recht komt. Deze kritiek, waarbij ik mij tot de eerste hoofdstukken heb beperkt, doet echter niets af aan de globale waarde van het boek, dat zoals ik reeds zei methodologisch zeker een stap vooruit betekent, ook al is de concrete uitwerking van die aard dat de geschoolde literatuurhistoricus meermaals met de ogen knippert.
K. Wauters
| |
Benjamin Bennett, Anton Kaes, William J. Lillyman (Hrsg.), Probleme der Moderne. Studien zur deutschen Literatur von Nietzsche bis Brecht. Festschrift für Walter Sokel, Max Niemeyer, Tübingen, 1983, Lw., 498 pp., DM. 146.
Marina Woodmansee-Walter E.W. Lohner (Hrsg.), Erkennen und Deuten. Essays zur Literatur und Literaturtheorie. Edgar Lohner in memoriam, Erich Schmidt, Berlin, 1983, 357 pp., DM. 58.
Beide Festschriften hebben gemeen dat ze door oudstudenten en vakvrienden volgeschreven en opgedragen werden aan de Duitstalige, in de VSA docerende literairhistorici W. Sokel resp. E. Lohner. Zoals gebruikelijk vallen beide bundels erg heterogeen uit maar uiteraard hebben ze alle betrekking op het interesseveld van de leermeesters. Voor W. Sokel, als geboortig Wener, is dit de mentaliteitscohesie en -verbrokkeling omstreeks de eeuwwisseling (Nietzsche voorop, maar het voltallige Wenen als bewijs terecht de grootste omvang opeisend: Schnitzler, Hofmannsthal, Musil), gevolgd door de romanciers Mann en het raadselbeeld Kafka; waar Sokel een van de basiswerken over het expressionisme heeft geschreven, treft de smalle aandacht voor dit gegeven, waarna de kring vol raakt met Brecht en Klaus Mann. Voor Lohner bestaat opvallend grote aandacht voor epistemologie en methodologie van het literairwetenschappelijke handwerk, verbijzonderd tussen Ingarden en het deconstructionisme in. De beginselvaste vraag naar de esthetische identiteit van het literaire werk verantwoordt de behandeling van basisauteurs als Novalis, Brentano, Heine, Büchner. Lohners comparatistische armslag wordt opgevangen in bijdragen over Polen in de Duitse literatuur en biografisme bij Dickens. Het Duitse expressionisme neemt hier dan weer een indrukwekkend grote plaats in (herontdekking, functionaliteit, C. Einstein, Benn, Kafka) terwijl de DDR-interesse in P. Hacks en S. Kirsch is terug te vinden. Beide bundels weerspiegelen de fundamentele houding-in-de-tijd van beide boegbeelden: het bewustzijn van de betere Duitse geest en literatuur bij te houden en uit te dragen in een Amerikaanse waardengemeenschap, het geheugen van de tijd bij te vullen met de levenskennis van gewijzigde wereldvoorwaarden, nationale literatuur in een kosmopolitische context te integreren en pas daar haar bestemming te doen vinden.
C. Tindemans
| |
Theater
G.J. Watson, Drama. An Introduction, Macmillan, London, 1983, 219 pp., £ 4,95.
Voor wie deze introductie ook bedoeld kan zijn, voor de echt in drama geïnteresseerde heeft ze weinig nut. Wie wil weten waaruit het dramatische bestaan kan, met welke middelen, vanuit welk overleg, met welke bestemming personages tot handelen in een scenische ruimte worden gebracht, steekt hier weinig op. Drama wordt andermaal te opzettelijk gereduceerd tot zijn inhoudelijke kern, de ethische en morele veralgemeningen die het ter beschikking kan stellen, de literairesthetische ontroering die het bevat en ga zo maar door. Uiteraard is het dan consequent dat over het verschijnsel drama nauwelijks wat meegedeeld wordt en alle aandacht gaat naar het inlijsten van individuele beroemde teksten uit het werelddrama; die ijver is beslist niet waardeloos maar mikt mijlen naast het nochtans aangegeven doel.
C. Tindemans
| |
| |
| |
Philip Edwards, Threshold of a Nation. A study in English and Irish drama, Cambridge UP, Cambridge, 1983, 264 pp., £ 8,50.
Het geheim van dit soort teksten die om en nabij de 1.000 jaar drama-energie voor doorgaans minder ingewijden trachten uit te tekenen (toegespitst op Shakespeare en zijn tijd enerzijds en de zelfontdekking van Ierland in de laatste 100 jaar anderzijds) bestaat in het filteren van wat onmisbare informatie blijft, het doseren van wat gedeeld inzicht is geworden en het formuleren van wat de al dan niet afwijkende visie inhoudt. Deze studie wil geen integrale geschiedenis zijn waarin elk auteur of elk drama wordt afgelopen; het wil veeleer het Anglo-Ierse drama zo behandelen dat de eigen ontwikkeling, functie en groei evident worden en niet langer aan toeval of genie toe te schrijven. De specifieke krachten die S. aanpakt zijn in de Elizabethaanse periode de puriteinen en in de Ierse tijd de rooms-katholieken, beide verschijnselen, hoe verschillend ook, sterk repressieve en antagonistische bewegingen die het drama maar vooral toch het theater met wisselend succes uit de openbaarheid trachtten weg te houden. Daaruit bouwt S. zijn stelling op dat drama en theater op natuurlijke wijze politieke krachtverzamelingen zijn geweest, samenlevingsopbouwend doorgewerkt hebben, soms ook de integriteit van hun auteurs hebben aangetast. Het heeft echter wel tot resultaat gehad dat, bij de Elizabethanen vanuit het bewustzijn van de spirituele omwenteling en bij de Ieren vanuit het programma voor een zelfbewust nationalisme, de mentale onrust en het artistieke vakmanschap in beide samenlevingen een drama hebben opgeleverd dat over tijd en grens heen belangstelling wist te verwerven en te behouden van de hele wereld.
C. Tindemans
| |
Richard W. Blevins, Franz Xaver Kroetz. The Emergence of a Political Playwright, Peter Lang, Bern/Frankfurt, 1983, 295 pp., sFr. 54.
Otto Riewold (Hrsg.), Franz Xaver Kroetz, Suhrkamp, Frankfurt, 1984, 373 pp., DM. 16.
Blevins' studie over de sociaalgevoelige Westduitse drama-auteur F.X. Kroetz is een schoolvoorbeeld van vlijtige dissertatie die een chronologisch-biografische lijn uitzet en ze, soms uitvoerig, soms erg beknopt, opsiert met opinie, commentaar, overtuiging en eerbied. Het voordeel blijft dat het een eerste systematische verkenning is van de geleidelijkheid waarmee Kroetz zichzelf is geworden; voor diepere interpretatie moet je nochtans elders zijn. Dat kan al in de verzameling receptie-echo's die Riewold als materialiaverzameling samengebracht heeft. Een niet onbelangrijk deel wordt gevuld met nog ongedrukte fragmenten uit zijn werk of uit anderszins moeilijk toegankelijke publikatieplaatsen. Het betere deel is een verzameling analyses, meestal naar individueel werk en minder de totale persoonlijkheid onder ogen nemend. Bij alle aarzeling die in Kroetz' meer recente werk vast te stellen is, lijkt de bundel toch zoiets als de canonisering van een ongemakkelijk auteur die zijn ongewoonheid, zowel in motieven als in uit-schrijftactiek, wist te promoveren tot een eigen toon en een eigen inhoud.
C. Tindemans
| |
Klaus Schöning (Hrsg.), Hörspielmacher. Autorenporträts und Essays, Athenäum, Königstein/Ts., 1983, 332 pp., DM. 34.
Nu eens in systematische analyse, dan toch weer in poëterig-zweverige bloementaal of met niet mis te verstane vooringenomenheid, altijd nochtans met vanzelfsprekende informatiebehoefte worden de voornaamste auteurs van het nieuwere Duitse hoorspel gepresenteerd. Bewust van de rebelse radiodromen in de aanvangsjaren plaatst de samensteller kritische lectuur van Brecht en W. Benjamin voorop. In niet altijd logische volgorde (wel valt het experimentele karakter m.b.t. de opvatting van de mediumpotentie op) defileren dan portretten, gesprekken, meditaties, toelichtingen, opinies, interpretaties van de bonte bende sleutelaars aan een nieuwe luisterkunst, het Neue Hörspiel, van P. Pörtner of H. Eissenbüttel over E. Jandl, F. Mayröcker, G. Rühm of L. Harig tot F. Kriwet, M. Kagel of J. Cage. Eenzijdig zonder schaamte, pathetisch en zelfbewust is deze galerij meer een hommage aan zichzelf (auteurs over auteurs) dan een kritische ondervraging van wat hoe werd bereikt; tegelijk valt het, bij de toenemende luistersocologische druk, best te verdedigen, ook al valt zo meer het tijdsprobleem op dan de structurele identiteit.
C. Tindemans
| |
| |
| |
Gerhard Kluge (Hrsg.), Studien zur Dramatik in der Bundesrepublik Deutschland, Rodopi, Amsterdam, 1983, 362 pp., f 70.
In gelukkige combinatie van drama-analyse en theaterkennis besteden alle auteurs in deze rijke bundel aandacht aan hedendaagse Duitse schrijvers voor het theater. In een vijftal inleidingsteksten wordt er getracht na te gaan hoe naoorlogse auteurs zowel aansluiting hebben gevonden bij vorige constanten als identiteit hebben nagestreefd in het ontdekken van nieuwe mogelijkheden, zowel thematisch als dramaturgisch. T. Dorst en M. Walser worden uitgevraagd naar hun verhouding tot Brecht, M. Sperr tot Beieren en het volksstuk, R. Hochhuth naar zijn afhankelijkheid van het klassieke dramaconcept, B. Strauss naar de wijze waarop hij ruimte en tijd (de mentale zowel als de theatrale) aanbrengt. In 9 individuele studies worden dan de meest vooraanstaande van de nieuwgekomen auteurs geanalyseerd, meestal aan de hand van één bepaalde dramatekst: M. Walser, R.W. Fassbinder (sentimentalisme en kitsch als strategie tegen de burgerlijkheid), E. Sylvanus (de ‘Endlösung’ als thema), T. Dorst (ontwikkeling van zijn personageconcept), P. Weiss (hoe politiek is zijn Hölderlin?), R. Hochhuth (dramaturgie van zijn dubbele tekst Juristen en Ärztinnen), F.X. Kroetz (tussen onvrijheid en leerstuk), S. Lenz (parabel) en W. Hildesheimer (hoe absurd is hij eigenlijk?). De samenwerking tussen Duitsers (al dan niet in Nederland docerend) en Nederlanders heeft geleid tot een stimulerende en bevruchtende blik, met stevige ondergrond in dramaturgische en theatrale kundigheid, met verrassende detaillering, met interpretatieve vindingrijkheid voor elk aangestipt motief afzonderlijk en voor de inschakeling van deze motieven in een tijds- en gedachtencomplex waarin de auteur bestaat en het publiek leeft.
C. Tindemans
| |
Georg Wieghaus, Zwischen Auftrag und Verrat. Werk und Ästhetik Heiner Müllers, Peter Lang, Frankfurt/Bern/Nancy, 1984, 338 pp., sFr. 68.
De compositie van deze grondige analyse en interpretatie van het oeuvre van H. Müller (o1929), een van de moeilijkst te benaderen en het minst definitief te evalueren dramaauteurs uit de DDR, is biografisch-chronologisch opgezet maar structureel is het de erg overtuigende schets van een tijdgenoot die de geestdritige affirmatie van een socialistische maatschappij in zich voelt kantelen omdat concept en praktijk niet in overeenstemming te brengen zijn met aspiratie en behoefte. Voortdurend pendelt S. tussen de diverse levens- en schrijffasen over en weer omdat die zowel anticiperend als retrospectief-herschrijvend uitgevallen zijn. De nadruk valt dan ook terecht minder op de ideologische instabiliteit (die als stabiele denkrechtheid te interpreteren valt) dan op de continue inspanning om voor de indrukken van de tijd en van het eigen verlangen de meest fundamentele expressie te vinden. De alsmaar toenemende hermetische metaforiek (in het geïsoleerde woordmateriaal als vooral toch in de grotere beeldcomplexen die scène-afmetingen aannemen) wordt hier tot op het bot ontleed, geeft haar conceptuele structuur en ideële gedachteninhoud prijs, wordt tevens altijd zo dicht mogelijk geplaatst bij de theatrale beoordeelbaarheid en geldigheid. Müller schrijft niet vanuit en in functie van een positief toekomstbeeld (wat hem zijn staatsregiem oplegt te doen) maar om de negatieve ervaring (de verre, de recente en de onmiddellijke) in de toekomst niet tot herhaling te brengen.
C. Tindemans
| |
Franz Link & Günther Niggl. (Hrsg.), Theatrum mundi. Götter, Gott und Spielleiter im Drama von der Antike bis zur Gegenwart, Duncker & Humblot, Berlin, 1981, 417 pp., DM. 128.
Heinz Schütz, Barocktheater und Illusion, Peter Lang, Frankfurt/Bern, 1984, 163 pp., sFr. 36.
De vraag naar menselijke vrijheid en gods-bestemming, grondvlak van het eeuwenoude model voor theaterspel dat in de barokformule van het theatrum mundi werd opgevangen, manifesteert zich in alle cultuurfases en wordt in deze rijke verzameling opstellen benaderd in haar voor elke samenlevingsperiode typerende kenmerken en inhouden. Aanvankelijk is het enkel een metaforische poging om een levensdimensie te poneren; geleidelijk ontstaat enige formalisering als de metafoor bodem voor anthropomorfe uitbeelding in het theaterspel wordt en er voortdurend dramateksten ont- | |
| |
worpen worden die de basisvraag in menigvuldige variatie als legger hanteren. Een aantal geleerde medewerkers hebben er zich aan gezet elk van de meer belangrijke schakeringen nader af te lijnen, de fundamentele gewetens- en bewustzijnsvraag na te gaan en, zij het met iets minder hardnekkigheid, de formele tijdsoplossingen te bundelen. Het antieke, het Elizabethaanse, het Jezuïetendrama, Calderons auto sacramentale, de Franse barokversie, Goethes Faust, de Weense varianten, Hugo's projectie, Claudels synthese, Angelsaksische poëtische interesse, Duitse fundamentalisering, G. Hauptmanns specifieke meditatie, Barlachs erg persoonlijke stelling tot Becketts schouderophalen toe, dit zijn allemaal fases waarin de drama-auteur resp. zijn theaterutopie de metaforische confrontatie tussen zijn-in-dewereld en bestemd-zijn-voor-welke-eeuwigheid in theologiserende, skeptische, bekennende, esthetiserende, speelse, laïciserende vormtaal omzet. Onmiskenbaar bevat de bundel een overdosis idealiserende nadruk en lijken de wetmatigheden van dramaturgie en theaterintentie in te sterke mate onderbeklemtoond vergeleken bij het thematische gewicht; globaal blijft de geïnspireerde zoektocht merkwaardig waarin het theater in en uit zichzelf en ook voor zichzelf een plaatsbepaling filtert, een functie in het permanente spel van de zelfvinding van mens via en in
kunst. De tot de barokvariant beperkte studie die Schütz het theatrum mundi-idioom oplegt, gaat met taalhistorische en esthetische categorieën om die in de kring van de nog steeds sacrale opvatting, onderweg naar een desacraliserende zelfdefinitie van de mens in de wereld, met tijdsberippen als ‘werkelijkheid’ en (vooral) ‘illusie’, verbijzonderd in de hoge appreciatie voor de zijn-schijn-dimensie van het theater, de kunst tracht te bestendigen door autonomie, concreetheid, allegorisering, identiteit, hiërarchie of theatralisering van de maatschappelijke spelregels.
C. Tindemans
| |
Raimund Hoffmann, Peter Weiss. Malerei. Zeichnungen. Collagen, Henschelverlag, Berlin, 1984, 183 pp.
P. Weiss (1916-82), sedert de jaren 60 toen hij eindelijk zijn bestemming in het schrijven had gevonden, over de hele wereld als dramatisch auteur bekend, heeft zowat 30 jaar lang geprobeerd zijn identiteit te leggen of te vinden in een bezigheid als kunstschilder. H. Hesse, tot wie hij zijn toevlucht als mentor had gezocht, raadde hem deze weg aan; bij alle verdienstelijke resultaten onderscheidt het hier gereproduceerde oeuvre hem toch wel als een van de al-dan-niet miskende groten van de tijd. Alle afbeeldingen zijn biografisch belangrijk omdat ze hem tonen bij het opsporen van vitale thematiek maar zelfstandig-artistiek wegen ze niet op tegen wat zijn dramatisch vermogen tot stand heeft gebracht. Hoffmanns toon is al te pluimstrijkerig, begrijpelijk bij de bedoeling met dit gesloten overzicht een nieuw facet toegankelijk te maken, overdreven als daarin een nieuwe dimensie wordt gezocht. Voor de Weiss-filologie blijft het uiteraard een onmisbaar document
C. Tindemans
| |
Ferdinand Fasse, Geschichte als Problem von Literatur. Das ‘Geschichtsdrama’ bei Howard Brenton und Rolf Hochhuth, Peter Lang, Frankfurt/Bern, 1983, 289 pp., sFr. 65.
Gerlinde Schnabl, Historische Sloffe im neueren politischen Drama Grossbritanniens, Carl Winter, Heidelberg, 1982, 267 pp., DM. 19,80.
John Bull, New British Political Dramatists. Howard Brenton. David Hare, Trevor Griffiths and David Edgar, Macmillan, London, 1984, 244 pp., £ 4,95.
Waar Fasse de mogelijkheid om ‘geschiedenis’ (methodologisch gedefinieerd) überhaupt in ‘literatuur’ (tot Aristoteles teruggaand om ook haar te definiëren) op te nemen problematiseert, verkrijgt hij nauwelijks een steunvlak om daarop een adequate analyse van Brenton en Hochhuth te situeren. Schnabl houdt kennelijk de verwerkbaarheid van geschiedenis in het drama voor helemaal geen probleem maar geschiedenis is voor haar dan weer erg eenzijdig ‘socialisme’ zoals dat ideëel (sterk vooringenomen) en theatraal-pragmatisch in recente Britse teksten optreedt. Ze loopt doorheen de institutiegeschiedenis van het Britse ‘alternative theatre’, neigt instemmend (niet op intrinsiek-dramatische gronden maar om gedeelde ideologische redenen) naar J. McGrath, J. Arden en S. Gooch en trekt ruime aandacht uit voor D. Hare, C. Chur- | |
| |
chill, H. Brenton, T. Griffiths en E. Bond. Een grondige analyse wordt het echter nergens al zijn de voorkeursmotieven (inhoudelijke, zelden dramaturgische) beslist niet onbelangrijk. J. Bull die bescheiden inzicht ter beschikking wil stellen m.b.t. de ideële identiteit en het dramaturgische vermogen van de behandelde auteurs en het gesignaleerde thema, is beslist de meest uitvoerige en tegelijk degelijke auteur. Hij rekent af met het mei-68-sprookje en plaatst dit politiserende drama weer stevig in zijn logisch-Britse context en maatschappelijkheid. De presentatie van de 4 belangrijkste auteurs (doorsneden met tussenfiguren en aangevuld met de meest recente incidenten en teksten) is meer dan enkel loslippig leesvoer, legt op alle denkbare momenten rechtvaardige nadruk en slaagt erin, zowel per individueel drama als m.b.t. het ontwikkelingspatroon van elk auteur, een echt grondige uiteenzetting aan te bieden die, meer dan informatie, ook steekhoudende interpretatie en evaluatie vertegenwoordigt.
C. Tindemans
| |
Kenneth S. White (ed.), Alogical Modern Drama, Rodopi, Amsterdam, 1982, 68 pp., f 20.
Omdat een omvangrijk, en duidelijk het meest belangrijke gedeelte van het moderne drama zich niet onmiddellijk ontsluit voor gretig verstaan en simpel begrijpen (alsof dat voordien wel mogelijk was), slaat K. White het hele verschijnsel met het kenmerk van het alogische. Meteen gaat hijzelf in het verleden snuffelen en, jawel, daar ontdekt hij ook al dergelijke eigenschappen. In zijn ijver sleurt hij nog enkele vakgenoten mee die Brecht, Wedekind, Stoppard, Aristophanes en Ionesco (in deze alogische volgorde) promoveren tot het nieuwe epitheton. Dat deze publicatie dan ondergebracht wordt in een reeks die zich welsprekend ‘faux titre’ noemt, doet het alogische dan weer geweld aan.
C. Tindemans
| |
Eric Salmon, Granville Barker. A Secret Life, Heinemann Educational, London, 1983, 354 pp., £ 15.
Deze monografie van H. Granville Barker (1877-1946), dramatisch auteur en doorbraakregisseur, Shakespearoloog en Lebemann, leest doorlopend als een fictioneel verhaal zodat de historische verdiensten van deze eigenzinnige figuur als theaterkunstenaar tenslotte nauwelijks onderscheidbaar worden van de wat excentrieke levenswandel. Tussen de generaties in geboren, te laat om zich klakkeloos aan te sluiten bij de vrijblijvende, hulpeloze Victoriaanse dramagroep (Pinero, Jones), te vroeg om, ondanks de persoonlijke behoefte om een conventionele cultuurpraktijk te doorbreken (wat Shaw wel deed), regelrecht tot de barricadebestormers te behoren, schrijft hij de broos- en voosheid van een sociale middenklasse uit in nog vrij traditionele, wat kunstmatig gerespecteerde vormen. Als regisseur gaat hij nochtans, niet formeel-esthetisch maar conceptueel-interpretatief, naar een andere opvatting van theater over en hij ligt aan de basis van de nieuwe Shakespeare-ensceneringstechniek en dus de Britse traditie die sedertdien wereldbefaamd is. De laatste decennia van zijn leven teert hij iets te stevig op de verdiende reputatie maar beseft wel dat ze leeg loopt en achterhaald is. S.'s verhaal is eerbiedig, wat melancholisch, medebetrokken in de peripetieën van zijn idool, en toch, juist omdat S. diens historische plaats zo rechtvaardig weet uit te tekenen, relativerend. De methodiek van het nieuwe ensceneren had wat preciezere analyse verdiend; de mens echter staat er ten voeten uit.
C. Tindemans
| |
Kirsten Martins - Peter P.J. Sohn (Hrsg.), Performance - Eine andere Dimension, Frölich & Kaufmann, Berlin, 1983, 223 pp.
In het spoor van de Happening (jaren 60), de Action Art (jaren 70) en waarschijnlijk zelfs nog verder terug als voortzetters van wat het futurisme, het surrealisme of dada in de jaren 10 en 20 al wilden, heeft het non-begrip ‘performance’ zich al enkele jaren een wat tot insiders beperkte aandacht afgedwongen, al wordt het verschijnsel hier uitgeroepen tot aspect van de jaren 80. Wat het begrip precies inhoudt, welke definitie het duldt, leidt meteen tot onenigheid; niet de laatste verdienste van dit belangrijke album bestaat er dan ook in de deelnemers aan twee festivals in het gereputeerde Künstlerhaus Bethanien (Berlijn) in 1981 en 1982, 37 allen samen, in soms erg diepe, soms erg op- | |
| |
pervlakkige interviews tot een persoonlijk bekentenis over hun eigen opvatting van hun activiteit te hebben gebracht. Performance maakt gebruik van theatertechniek maar blijft gebaseerd op beeldende kunstvormcode; de vreemde vermenging geeft aanleiding tot evenzovele bizarre bestaansvormen van doorgaans sterk solistisch, subjetivistisch doen. Soms is dat psychopathisch exhibitionisme, dan weer geroutineerd spektakel, of kitscherig maanstaren of alternatief leven. Vele performers promoveren zichzelf als ritualisten, zendelingen, geluksbelovers, belijders van het devies dat kunst en leven samen dienen te vallen. Het creatieve gehalte uit zich al te vaak in de negatie van het erkende (of erkenbare) maar in het momentane, het niet herhaalbare de essentie van het kunstbeginsel situeren is hoe dan ook een element in de kunstdiscussie van deze eeuw. Dit met vele knappe, informatieve foto's uitgedoste album stelt de kenner zowel als de scepticus in staat dichter op de grenslijn tussen pose en overtuiging post te vatten. Het helpt je niet van je vragen af maar het laat je nergens onverschillig.
C. Tindemans
| |
Film
N. Roddick, A New Deal in Entertainment. Warner Brothers in the 1930s, BFI, London, 1983, 332 pp., £ 6,95.
Sinds enige jaren groeit de behoefte om de geschiedenis van de Amerikaanse film vanuit een andere invalshoek te benaderen, nl. vanuit het besef dat de produktiestudio's een grote rol gespeeld hebben, niet enkel in het tot stand komen van Hollywood - wat reeds in de klassieke filmgeschiedenissen een topic was - maar meer precies nog in de manier waarop de Hollywoodfilm zich als speelfilm ontwikkeld heeft. M.a.w. het ‘studio system’ betekent meer dan de organisatorische en financiële infrastructuur: het heeft ook de ‘produkten’ bepaald, en gaf aanleiding tot fenomenen als ‘genre’, ‘star’, ‘auteur-regisseur’. N. Roddick probeert aan de hand van een aantal films uit de Warner Bros-studio's van de jaren dertig na te gaan
| |
| |
hoe dit system de ‘sociaal-realistische’, de ‘historische’ en de ‘biografische’ films tot een formule ontwikkeld heeft. Hoewel S. nooit in simplistische vereenvoudigingen vervalt - wat voor de hand liggend was in het geval van Warner Bros, met een sterke reputatie voor de ‘sociaal geëngageerde’ film - toch ontbreekt het in deze studie aan een overtuigende argumentatie over ‘hoe’ en ‘waarom’ de films zich in reeksen ontwikkelden, varieerden en tevens ook gelijk bleven. M.a.w. het ontbreekt Roddick aan een analysemethode die verder zou gaan dan de descriptieve-vergelijkende studie van een aantal films, en zo iets als structuren zou hebben tevoorschijn gebracht. Informatief het boeiendste hoofdstuk is dat waar de auteur aan de hand van een enkele film het hele produktieproces gedetailleerd uit de doeken doet, en zo heel wat vertelt over de achtergronden van het filmmaken en filmproduceren van een studio. Als historicus laat S. zich nooit verleiden tot gemakkelijke parallel-reflectie-mechanismen tussen enerzijds de socio-historische context en anderzijds de manier waarop de films zich in deze context ankerden. Op deze twee fundamentele punten schiet het werk tekort (de rol van een studio in het bepalen van het type films; de verhouding tussen films en socio-historische context), en dient enkel als een positieve bijdrage gelezen te worden door dat het de valkuilen uit de weg gaat, maar nergens als een positieve bijdrage tot het verhelderen van een - toegegeven - ingewikkelde problematiek.
Eric de Kuyper
| |
Stefan Themerson, The urge to create Visions, Gaberbochus Press/De Harmonie, Amsterdam, 1983, 95 pp., f 39,50.
De minder gekende experimentele filmmaker Themerson (van Poolse afkomst) bundelt hier enkele vrij losse bedenkingen, geschreven in 1936-37 en herzien en aangevuld in 1945. Zijn teksten (zijn films ken ik nauwelijks) behoren tot een soort avant-gardistisch geschrijf met een licht surrealistische kleuring. Eigenzinnigheid en aparte obsessies in verband met het beeld - de fotogram is zijn voorkeursexpressiemiddel - maken dit boek wel eens irritant, maar ook de minst gevoelige lezer wordt op de duur meegesleept door de passie en liefde voor enkele aspecten van het cinematografische dat wel eens dreigt verloren te gaan: de magie van de bricolage, de fascinatie voor de camera-obscura, film als wonderdoos.
Eric de Kuyper
| |
E. Rohmer, Le Goût de la Beauté, Editions de l'Etoile/Cahiers du Cinéma, Paris, 1984, 214 pp., FF. 106.
Van de Franse cineasten (Chabrol, Truffaut, Godard, Rivette...) die de zgn. Nouvelle Vague uitmaakten en als recensenten hun loopbaan begonnen bij de Cahiers du Cinéma was tot op heden - althans als essayist - Eric Rohmer de minst goed vertegenwoordigde in publikaties. Van daar dat deze bundeling essays ons beter helpt dit beeld te reconstrueren. Zonder twijfel is Rohmer de - in de klassieke zin van het woord - meest gecultiveerde uit de groep, en staat dan ook in deze teksten het dichtst bij de meester André Bazin (voordat hij zich actief met film ging bezighouden was hij docent aan een gymnasium). Het vreemde is dan ook te moeten constateren dat zijn esthetische geschriften niet de sterkste opstellen zijn uit deze bundeling. Vaak is hij een beetje schoolmeesterachtig, voornamelijk dan in de thematiek die geregeld aangeboord wordt: die tussen classicisme en modernisme, de inhoud en de stijl, enz. De meestal vrij korte recensies daarentegen - zijn vaak bijzonder knap en verhelderend. Ze zijn vanzelfsprekend gekleurd door de Cahiers du Cinéma-politiek van toen (keuze van films, voorkeur voor bepaalde filmmakers zoals Hawks, Renoir, Rossellini, enz.) maar verraden een zeer eigen aanpak: Godard kan men een briljante polemist noemen, Truffaut een schitterende journalist en Rohmer een elegante stylist. Het is verrassend voor wie de films van Rohmer kent (Ma Nuit chez Maud, La Femme de l'Aviateur, enz.), hoe bijzonder moeilijk - niet onmogelijk! - het is voor de lezer om de link te leggen tussen de schrijver van vroeger en de filmmaker van nu. Dit hoeft geen tekort te zijn; het is echter wel een van de eigenaardigheden van deze bundeling. Nergens krijgen we zoiets als een ‘totaalbeeld’ van de essayist Rohmer, en dat is misschien wat het meest teleurstelt bij zo'n bundeling.
Eric de Kuyper
| |
| |
| |
M. Malthête-Méliès (ed.), Méliès et la Naissance du Spectacle cinématographique, Editions Klincksieck, Paris, 1984, 239 pp., FF. 100.
Dit is het verslag van een Cerisy-colloquium dat plaatsvond in 1983. De huidige grote interesse voor de beginperiode van de film is in eerste instantie een Angelsaksische aangelegenheid: dit blijkt weer eens uit dit symposium, waar Franse kenners en specialisten zich toeleggen op een herwaardering van de zo markante figuur van Méliès. Misschien komt het door de keuze van de deskundigen, maar de discussie verheft zich zelden boven het braaf filologisch werk: de rol van de techniek (kleur, machinerieën, montage), inventarisatie van de ‘geschriften’, sociale inhouden van zijn films. Wanneer er al eens een meer controversieel standpunt wordt ingenomen zoals het beloftevolle van de vergelijking Freud-Méliès of de spanning tussen narrativiteit en theatraliteit, komt men ook niet veel verder dan een schools comparatisme. Zelden inspirerend behoren deze teksten tot het stofferige genre van getuigenissen van schatbewaarders. Méliès en zijn cinema zijn een betere deskundigheid waardig.
Eric de Kuyper
| |
D. Andrew, Concepts in Film Theory, Oxford University Press, Oxford, 1984, 239 pp., £ 6,95.
Dudley Andrew is de auteur van The Major Film Theories, voornamelijk handelend over de klassieke filmtheorieën. Met deze studie wil hij een soort vervolg geven, en de ontwikkelingen in de jaren 60 en 70 schetsen. Een vreemd boek! De opzet - en waarschijnlijk ook de bedoeling - lijkt vrij beheerst, om niet te zeggen academisch. Doch regelmatig wordt het vertoog ontwricht, op zo'n manier dat je als lezer grote vraagtekens moet plaatsen. Sommige hoofdstukken geven een schitterend inzicht in de problematiek (zoals bijvoorbeeld het vijfde, Narrative structure), andere zijn van een ontoelaatbare kortzichtigheid en doen aan de problematiek geen recht (zoals het hoofdstuk waarbij de psychoanalytische filmtheorie ter sprake komt, niet toevallig ook omgedoopt met ‘identification’). Dat Andrew het niet eens is met de ingeslagen weg - hij is voorstander van een hermeneutische benadering voor film en beroept zich op R. Barthes en P. Ricoeur - kan men zonder meer aanvaarden; maar het is alsof hij zich van zijn onevenwichtige polemische toon niet eens bewust is. Naar mijn gevoel is deze ongemakkelijke houding, die een werk zoals dit onevenwichtig en in zijn geheel ‘onbruikbaar’ maakt, te wijten aan de troebele wijze waarop in de Amerikaanse kringen gedacht wordt over het structuralisme en, gelijklopend daarmee, hoe het post-structuralisme overgewaardeerd wordt. Met andere woorden het post-structuralisme komt mij vaak voor als een Amerikaanse manier om het Franse structuralisme te recupereren door de discussie ermee uit de weg te gaan. Weer eens blijkt uit zo'n studie, hoe moeilijk het begrip theorie gehanteerd wordt door Amerikanen, die zich blijkbaar steeds opnieuw veilig voelen wanneer de zgn. abstractie op een of andere manier concreet gemaakt kan worden.
Eric de Kuyper
| |
R. Hayman, Fassbinder, Film Maker, Weidenfeld and Nicolson, London, 1984, 164 pp., £ 10,95/5,95.
Een boekje zoals er wel meer verschenen zijn na de dood van deze Duitse filmmaker: een mengeling van biografische anekdotes en thematische ‘verwerkingen’ daarvan in het filmoeuvre. Ergens blijkt er een soort ongezonde fascinatie te bestaan voor de ‘kunstenaar’ Fassbinder. Nu hij dood is, wreekt dit zich in een drang de ‘mens’ en het ‘werk’ te willen belasten en daardoor een soort bezwering te verkrijgen. De ‘abnormale’ produktiviteit van de filmmaker dient terug in normale banen geleid, en dat kan blijkbaar niet anders dan door het ‘abnormale van de mens’ te evoceren. (Iets gelijkaardigs is gebeurd na Hitchcocks overlijden in een boek van Spoto, waar de bewondering voor de meester diende afgebouwd door onthullingen over diens ‘perversiteiten’.) Dit alles heeft meer te maken met bezweringsrituelen, al dan niet van het roddelniveau, die ik eerder onsmakelijk vind. Het heeft niets te maken met de eerlijke poging om een werk beter te doorgronden, noch om een biografie - hoe uitzonderlijk de figuur ook geweest moge zijn - proberen te schrijven. Respect en generositeit t.o.v. een persoon; kritiek en inzicht in een werk staan in dergelijke gevallen op de achter- | |
| |
grond. Dit soort geschrijf - hoe beheerst ook bij Hayman: er zijn ergere ontboezemingen geschreven over het ‘monster’ dat achter de ‘kunstenaar’ schuilgaat - ergert mij en vind ik ‘immoreel’.
Eric de Kuyper
| |
Kunst
John D. Lyons - Stephen G. Nichols Jr, (eds.), Mimesis. From Minor to Method, Augustine to Descartes, UP of New England, Hanover/London, 1982, 277 pp., £ 18,50/$ 28,60.
Mimesis, nabootsing, speelt als Aristoteliaans begrip een fundamentele rol in de theorie van de kunsten; tegelijk wordt er reeds sedert eeuwen over de precieze inhoud geruzied. De crux is altijd, met vele variaties in de formulering, geweest: biedt nabootsing enige garantie m.b.t. de objectieve aard van het kunstwerk of is ze integendeel juist een middel tot subjectiviteit? Bij het beklemtonen van de objectieve facetten werd het verschil aangegeven tussen het representeren als activiteit en de gerepresenteerde objecten als artistiek resultaat; bij de opvatting van de subjectiviteit werd daarentegen de presenterende rol van de kunstenaar beklemtoond en daardoor in logische relatie ook het subjectieve aspect van het kunstwerk op zich. De hele geschiedenis van de kunsttheorie demonstreert de wankele opinielijn tussen behoefte en vermogen, verplichting en vrijheid. Identiteit en niet-overeenkomst, perceptie-accuraatheid en expressiewil, afbeelding door inbeelden en uitbeelden door verbeelden zijn evenzovele manifestaties van dit fundamentele meningsverschil. Terugbladerend in het verleden, treffen we het probleem aan dat de afbeelding, die ons de nabijheid van de kunst lijkt te garanderen, ons tegelijk bewust maakt van de uitbeelding die juist de afstand beklemtoont. Deze studie, een verzameling opstellen van 13 experten, gaat na welk soort en, zo er al een was, welk gehalte van bewustzijn m.b.t. de problematiek van af- en uitbeelding gedomineerd heeft tussen Augustinus en Descartes als voorstadium voor de opstelling tegenover het verschijnsel kunst in onze moderne tijden. Met grote eruditie benadert ieder bijdrager zijn historische thema met uitgesproken actueel-methodische instelling; het universele perspectief dat aanvankelijk een gedeelde overtuiging uitmaakte, maakt geleidelijk plaats voor het individuele perspectief. Wellicht heeft Petrarca het broze evenwicht nog het pregnantst (ook het rechtvaardigst?) uitgedrukt: de ont-dekking van de wereld om ons heen
(representeringsintentie) bij middel van een individuele poging om haar te presenteren (het kunstwerk als presenteringssubjectiviteit).
C. Tindemans
| |
Kenneth Clark, The Art of Humanism, John Murray, London, 1983, 189 pp., £ 12,50.
‘Een brandend geloof in de grootheid van de mens en de suprematie van menselijke waarden’, zo karakteriseert Kenneth Clark het humanisme van Leon Battista Alberti. En die formule zou ook op zijn eigen denken en gevoelen van toepassing verklaard kunnen worden. Inderdaad, al in zijn later tot boek omgewerkte TV-serie Civilization laat hij zich uitdrukkelijk kennen als humanist. En meer dan welke periode in de kunstgeschiedenis ook lijkt het tijdperk dat in deze bundel van vijf essays (merendeels lezingen) aan de orde komt voor hem het meest vlees en bloed te zijn. Met grote eruditie en onvoorstelbaar gemak beweegt Clark zich door de denkwereld van de artistieke kosmos van de vijf behandelde kunstenaars: Donatello, Uccello, Alberti (als men hem een kunstenaar mag noemen), Mantegna en Botticelli. Verbanden worden schijnbaar moeiteloos gelegd, verhelderende en originele doorzichten bijna en passant geopend; de wereld van het humanisme is voor Kenneth Clark een open, maar nooit ten einde gelezen boek. Soms in zijn virtuositeit misschien iets té groot en kan men het wellicht zelfs enig gebrek aan consideratie verwijten, zoals waar hij vergeet Alberti's Italiaanse citaten te vertalen of waar (vooral in het essay over Donatello) de lezer de talloze verwijzingen naar parallellen in ander werk niet altijd meer kan volgen; een nood die niet altijd door het (overigens uitstekende) fotomateriaal wordt verholpen. Stimulerend blijft het boek echter steeds, en een welsprekend getuigenis van de levenskracht van dat ongebroken geloof in de menselijke grootheid: het humanisme.
Ger Groot
| |
| |
| |
Bruce Bernard, De Bijbel in de schilderkunst, Kok, Kampen / Davidsfonds, Leuven, 1984, 300 pp., f 60.
Nagenoeg alle schilders van enig format hebben in verschillende mate de prikkel gevoeld en eraan gehoorzaamd om bijbelverhalen uit te beelden. Dit prachtige kijkboek toont de onweerstaanbare inventiviteit en ongebondenheid van deze kunstenaars; het laat zien hoe zij tussen de veertiende en de twingtiste eeuw de bijbel hebben geïllustreerd. Bruce Bernard, in de beeldjournalistiek zeker geen onbekende, heeft geen chronologisch overzicht willen geven, maar laat de volgorde van de bijbelboeken het criterium zijn voor zijn selectie. Zo ontstaan dus binnen dit fraaie album als het ware drie secties: afbeeldingen die betrekking hebben op het Oude Testament (pp. 18-124), op de deuterocanonieke c.q. apocriefe geschriften (pp. 124-134) en voorstellingen die zijn geïnspireerd door nieuwtestamentische passages (pp. 136-274). Het schitterende boek wordt afgesloten met 25 pagina's in klein lettertype (pp. 275-299) waarin veel informatie is verwerkt over de schilders van wie werken zijn opgenomen en over de huidige verblijfplaats van elk schilderij. Nagenoeg elke reproduktie in dit album gaat vergezeld van een tamelijk uitvoerig bijbelcitaat, dat - nogal opvallend - ontleend is aan de in 1983 verschenen Groot Nieuws Bijbel.
In de oudtestamentische sectie viel mij op dat van de zgn. ‘latere profeten’ alleen twee schilderijen over Jona zijn opgenomen. Dat kan te maken hebben met het criterium dat de samensteller zich bij zijn selectie heeft gesteld. Het boek ‘gaat met opzet voorbij aan elke vorm anders dan die van verplaatsbare schilderijen...’ (Woord vooraf, p. 9). Rembrandt is de held van dit boek omdat hij, zoals geschreven staat in de Inleiding van Sir Lawrence Gowing, professor aan het University College te Londen, ‘het meest ontvankelijk is voor wat eeuwenoud, onheuglijk en onveranderlijk is in het joods-christelijke standpunt’ (p. 15). Helaas dient gezegd dat de vertaling van het werk duidelijk te wensen overlaat; er had veel meer zorg aan besteed dienen te worden. Wat men af en toe aan taal krijgt voorgeschoteld is tamelijk belabberd. Gelukkig maar dat het in hoofdzaak een kijkboek is! De bibliografie (p. 299) met slechts tien titels is wat magertjes uitgevallen; mijns inziens had deze ook naar ons taalgebied toe kunnen worden aangepast en uitgebreid. Dat het niettemin een prachtig boekwerk is geworden zal inmiddels overduidelijk zijn geworden!
Panc Beentjes
| |
Jacob Burckhardt, Die Kunst der Betrachtung, Aufsätze und Vorträge zur bildenden Kunst, hrgb. Hennig Ritter, Dumont Buchverlag, Keulen, 1984, 486 pp., DM. 58.
De laatste jaren schijnt de belangstelling voor Jacob Burckhardt weer sterk toe te nemen. Eerder al bracht Beck nieuwe uitgaven uit van Die Zeit Constantins des Grossen en Ueber das Studium der Geschichte en Die Kultur der Renaissance in Italien is natuurlijk nooit weggeweest. In deze bundel is een aantal minder bekende en minder gemakkelijk toegankelijke teksten bijeengebracht, die desondanks niet minder interessant zijn. Het eerste deel van het boek bevat geschriften uit de jaren veertig, o.a. reflecties en notities naar aanleiding van Burckhardts reizen naar Italië en naar België (waaruit een hoofdstuk over Antwerpen is opgenomen) en naar het Rijnland, en verder hoofdstukken die hij schreef voor Kuglers Handbuch der Kunstgeschichte en de openingspassage van de Cicerone, zijn eigen eerste grote werk.
Het tweede deel omvat teksten uit de latere periode van zijn leven, waarin hij zijn belangrijkste studies al geschreven heeft en vanuit een grotere, bewust ‘dilletantische’ afstand schrijft. Het betreft hier voornamelijk voordrachten en colleges die hij gaf in de periode vanaf 1870, en verder korte opstellen die nooit door hemzelf werden gepubliceerd en pas na zijn dood werden uitgegeven. Ze zijn nu, in deze fraai uitgegeven bundel, opnieuw toegankelijk gemaakt, voorzien van korte maar verhelderende en informatieve inleidingen van Hennig Ritter.
Ger Groot
|
|