Streven. Vlaamse editie. Jaargang 52
(1984-1985)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 581]
| |
Streven mei 1985 | |
[pagina 583]
| |
Burgerlijke ongehoorzaamheid en eerbied voor de rechtsstaat
| |
[pagina 584]
| |
ke groeperingen die niet onder alle omstandigheden tegen plaatsing zijn, nee tegen een maatschappelijke ordening die plaatsing (wellicht) mogelijk maakt. Wie niet voor ons is, is tegen ons’Ga naar voetnoot3. Het is een niet toevallige coïncidentie dat in werken over ‘sociale verdediging’ de klemtoon vaak niet langer ligt op geweldloos verzet tegen een buitenlandse mogendheid, maar op ‘sociale aanval’ tegen de eigen, als onrechtvaardig bestempelde overheidGa naar voetnoot4. Als we sommige theoretici van de geweldloze weerbaarheid mogen geloven, zijn acties van burgerlijke ongehoorzaamheid niet alleen nodig om onrechtvaardige wetten, maar om het huidige machtssysteem als geheel aan te klagen, waarbij dan ‘burgerlijke usurpatie’ op grond van een basisdemocratische ordening nieuwe wegen moet wijzenGa naar voetnoot5. In al deze voorbeelden is een tendens aanwezig om de burgerlijke ongehoorzaamheid onmiddellijk te koppelen aan de afwijzing van de representatieve democratische rechtsstaat, zonder nog een onderscheid te maken tussen rechtsstaat en pure machtsstaat. Nu wil ik helemaal niet beweren dat iedereen in de vredesbeweging er zo over denktGa naar voetnoot6, maar wel is het van belang erop te wijzen dat het soms verregaande misbruik van het begrip ‘burgerlijke ongehoorzaamheid’ de vredesbeweging op een betreurenswaardige wijze in diskrediet dreigt te brengen. Overigens is dit onkritische woordgebruik niet het monopolie van sommigen in de vredesbeweging. Ook in bankkringen hoor je vaak voor deze vorm van ongehoorzaamheid pleiten. De argumentatie is dan: De staat geeft teveel geld uit en maakt schulden, wat op lange termijn een ramp is voor de economie en de bevolking. Zolang de staat denkt over geldmiddelen te kunnen beschikken via de nationale kapitaalmarkt zal hij niet de nodige besparingen doen. Daarom moet men hem met alle mogelijke middelen geld ontzeggen, ook met daden van ‘burgerlijke ongehoorzaamheid’ zoals belastingontduiking en kapitaal vlucht. Gaat het ook hier nog om ‘burgerlijke ongehoorzaamheid’? Enige kritische reflectie over het begrip is dus wel geboden. | |
[pagina 585]
| |
Het begrip ‘burgerlijke ongehoorzaamheid’De term ‘civil disobedience’ hoort vooral thuis in de Angelsaksische wereld en verwijst naar de postume titel van het bekende werk van H.D. Thoreau. Als grondlegger van de burgerlijke ongehoorzaamheid stricto sensu, moest hij in 1846 een nacht in de gevangenis doorbrengen, omdat hij uit protest tegen de slavernij en de oorlog tegen Mexico weigerde ‘tax poll’ - een stemrechtbelasting - te betalen (Manenschijn, op. cit., pp. 37-44). Wat hij met zijn ongehoorzaamheid bedoelde, wordt precies omschreven in de klassiek geworden definitie van J. Rawls in A Theory of Justice.Ga naar voetnoot7 Burgerlijke ongehoorzaamheid is ‘een publieke, geweldloze, gewetensvolle en bovendien ook politieke wetsovertreding die gewoonlijk bedoeld is als een poging om een wetswijziging of een verandering in het politieke beleid tot stand te brengen’. Rawls stelt daarbij drie voorwaarden: 1) Het protest moet zich richten tegen welomschreven gevallen van zwaarwegende onrechtvaardigheid. 2) Er moet een situatie zijn ontstaan waarin uitzicht op beïnvloeding langs legale wegen niet meer aanwezig is en 3) De activiteiten van de burgerlijk ongehoorzamen mogen geen verhoudingen aannemen die het functioneren van de constitutionele rechtsorde verhinderen. Burgerlijke ongehoorzaamheid is dus een extra-legale actie die zwaarder weegt dan acties zoals betogingen en stakingen, die althans in principe binnen de sfeer van de wettelijkheid blijven. Maar het is niet een methode waarmee men het bestaande systeem, met name de democratische rechtsstaat, wil of mag ondermijnen. Wat dit betreft dient de burgerlijke ongehoorzaamheid formeel onderscheiden te worden van allerlei acties met een hogere escalatiegraad, zoals burgerlijk verzet, gewapend verzet, rebellie en revolutieGa naar voetnoot8. Burgerlijke ongehoorzaamheid is het grensgeval waarin een onrechtvaardige wet of overheidsbeslissing rechtstreeks of indirect wordt overtreden juist om de legitimiteit van de rechtsstaat te sauveren. Wie niet legalistisch of rechts-positivistisch denkt, weet dat onrecht ook legaal verpakt kan zijn, dat legaliteit niet altijd samenvalt met legitimiteit. Wetten en overheidsbesluiten moeten immers niet alleen aan formele, maar ook aan inhoudelijke criteria voldoen: ze moeten congruent zijn met de grondrechten en de grondwaarden die ten grondslag liggen aan de constitutie en waarover een consensus bestaat of principieel, na redelijk overleg, een | |
[pagina 586]
| |
consensus gevonden kan worden. Een onrechtvaardige wet kan volkomen legaal zijn (b.v. goedgekeurd door de meerderheid), maar als ze met deze rechten en waarden in tegenspraak is, is ze niet legitiem. Vanuit dit standpunt is een actie van burgerlijke ongehoorzaamheid niet alleen niet in strijd met de rechtsorde, maar indien zij aan alle boven genoemde voorwaarden voldoet, zelfs een daad waarin de legitimiteit van de rechtsstaat wordt gegarandeerd. Om ten volle de implicaties van de burgerlijke ongehoorzaamheid te begrijpen, moeten enkele elementen uit de definitie nader worden toegelicht. 1. Ten eerste gaat het om een gewetensvol protest dat terzelfder tijd een politieke daad is. Beide elementen zijn wezenlijk en vullen elkaar aan. Het morele element betekent niet dat zomaar elke subjectieve overtuiging kan worden ingeroepen. De actie heeft immers niet te maken met persoonlijke maatstaven, maar met rechten en plichten die in de grondwet zijn vastgelegd en met principes waarvan iedere redelijke burger zou moeten inzien dat ze constitutief zijn voor de rechtsorde. Burgerlijke ongehoorzaamheid hoort niet tot de wereld van de ‘bürgerliche Gesellschaft’, het is m.a.w. geen middel om particuliere belangen te verdedigen. Manenschijn betoogt terecht dat het verschil tussen burgerlijke ongehoorzaamheid en belangenstrijd categoriaal is: wie zich op burgerlijke ongehoorzaamheid beroept, handelt niet als ‘bourgeois’ in functie van het eigenbelang, maar als staatsburger, als ‘citoyen’ en dit met het oog op een universele belangenbehartigingGa naar voetnoot9. Maar dat is een moeilijk punt. Groepen vertonen immers vaak de neiging hun eigen belangen te ideologiseren tot het ‘algemeen belang’Ga naar voetnoot10. Wie pretendeert te handelen in naam van universele principes is dan ook verplicht zijn optreden te verantwoorden. De actie moet moreel herkenbaar zijn: zij moet overtuigend weten aan te tonen dat zij niet streeft naar eigenbelang, maar op principes steunt die ook voor anderen herkenbaar zijn als rechtvaardig. Het moet bovendien boven elke twijfel verheven zijn dat zij de democratie niet wil ondermijnen, maar juist versterken. Daarom moet zij ook openbaar zijn. 2. Ten tweede moet met nadruk worden gesteld dat burgerlijke ongehoorzaamheid ‘een uiterste middel (is) in werkelijke noodsituaties tegenover een kennelijk onredelijke tegenstander, nadat alle mogelijkheden om met | |
[pagina 587]
| |
normaal overleg tot het doel te komen zijn uitgeput’Ga naar voetnoot11. Men verliest soms uit het oog dat de democratische rechtsstaat een groot aantal mogelijkheden biedt om de overheid tot andere gedachten te brengen, mogelijkheden op parlementair en buitenparlementair niveau. Er is een hele scala van legale protestmiddelen voorhanden alvorens naar het uiterste middel gegrepen dient te worden. Men moet niet te vlug denken dat men in een ‘noodsituatie’ verkeert of dat men werkelijk te maken heeft met een tegenstander die elke redelijke argumentatie afwijst. Terecht stelt J. Horn dat ‘van de protestvormen die binnen de rechtsstaat te tolereren zijn, burgerlijke ongehoorzaamheid niet het beginpunt (...) maar het eindpunt (is)’Ga naar voetnoot12. 3. Acties van burgerlijke ongehoorzaamheid moeten geweldloos zijn. Wie opkomt voor de bescherming van de rechtsstaat, kan geen methodes gebruiken die de fysieke of psychische integriteit van de tegenstanders schenden. Geweldloosheid op zich is echter nog geen voldoende voorwaarde. In sommige kringen maakt men wat dit betreft nogal wat denkfouten. Zo verwaarloost men vaak het onderscheid tussen een diep-religieuze of algemeen-menselijke houding van geweldloze ‘non-resistance’, die een daad met symboolwaarde is (en als symbolische actie ook politiek effectief) en het tactisch gebruik van geweldloze actiemiddelen die pure machtsmiddelen zijn en zelfs tot ‘geweldloze burgeroorlog’ kunnen escaleren. Acties zijn niet zonder meer gerechtvaardigd omdat ze geweldloos zijn. Ze moeten tevens worden geëvalueerd als politiek actiemiddel en er moet nagegaan worden of een bepaald stadium van escalatie in de gegeven omstandigheden wel te verantwoorden is, wat uiteraard ook geldt voor de geweldloze wetsovertreding. 4. Wie zich op burgerlijke ongehoorzaamheid beroept, moet bereid zijn de gerechtelijke gevolgen van zijn daad op zich te nemen. Wetsovertreding wordt nu eenmaal gesanctioneerd, wetten zonder sancties hebben geen zin. Toch ligt dit niet zo eenvoudig als het op het eerste gezicht lijkt. Onrechtvaardige overheden hebben nogal eens de neiging acties van burgerlijke ongehoorzaamheid als staatsgevaarlijk te behandelen en ook als zodanig te bestraffen. Vandaar Habermas' pleidooi voor een ‘modifizierte Strafverfolgung’: als de overheid te zware straffen uitspreekt tegen authentieke bedrijvers van burgerlijke ongehoorzaamheid, schept zij een autoritaire | |
[pagina 588]
| |
staat die het onmogelijk maakt onrechtvaardige wetten aan te klagen als alle democratische kanalen verstopt zijnGa naar voetnoot13. | |
Het probleem van de meerderheidsbeslissingenIn een democratische rechtsstaat komen wetten tot stand via meerderheidsbesluiten die door vertegenwoordigers van het volk worden genomen. Het behoort tot de spelregels van het systeem dat de minderheid de beslissingen van de meerderheid gehoorzaamt, maar tevens dat de meerderheid de minderheden respecteert. Gebeurt dit laatste niet, worden m.a.w. minderheden legaal gediscrimineerd of krijgen zij de kans niet meer hun stem te laten horen, dan kunnen zij een appèl doen op de rechtvaardigheidszin van de meerderheid en, wanneer alle legale middelen daartoe zijn uitgeput, hun onbehagen ook via burgerlijke ongehoorzaamheid kenbaar maken. Partijpolitieke minderheden moeten daarmee echter zeer omzichtig omgaan, want in een democratie zijn meerderheids- en minderheidsposities verwisselbaar: wie vandaag de meerderheid heeft, kan morgen in een minderheidspositie worden teruggeworpen en omgekeerd. Een partij die te vlug naar het middel van de burgerlijke ongehoorzaamheid grijpt, maakt zichzelf het regeren onmogelijk, want wanneer zij opnieuw in een meerderheidspositie verkeert, wordt zij met gelijke munt betaald. Burgerlijke ongehoorzaamheid mag dus zeker geen zaak zijn van selectieve beoordeling al naargelang de politieke wind waait. Je kunt, met Habermas, de meerderheidsregel ‘de koninklijke weg’ van een democratisch staatsbestel noemen. Maar nogal wat auteurs die over burgerlijke ongehoorzaamheid schrijven in het kader van de ‘sociale verdediging’, wijzen juist het systeem van de representatieve meerderheidsbesluiten af. Tegenover de vertegenwoordigende democratie wordt dan de ‘basisdemocratie’ gesteld, een systeem waarin de identiteit van regeerders en geregeerden wordt nagestreefd. Vaak wordt daarbij elke vorm van in- | |
[pagina 589]
| |
stitutionalisering verworpen. Dat is bijvoorbeeld het geval bij Ebert, die pleit voor een macht van onderen, de geweldvrije ‘ultima ratio populi’, die de ‘ultima ratio regis’, de macht van de heersers, via burgerlijke usurpatie moet vervangen. Manenschijn merkt te dien aanzien op, dat hier nogal vlug verward wordt tussen het bekritiseren van foutieve toestanden binnen het systeem en het willen vernietigen van de democratische rechtsstaat zelf. In feite gaat men aanleunen bij het systeem van de volksdemocratie waarin, in reële machtstermen gesproken, nog minder emancipatorische mogelijkheden aanwezig zijn en enkelen het voor het zeggen hebben over velen. Men vergelijkt teveel de nadelen van de parlementaire democratie met de voordelen van de volkssoevereiniteit. In plaats van de parlementaire democratie in haar geheel af te wijzen, zou men beter werken aan het stimuleren van een democratiseringsproces binnen de bestaande rechtsstaatGa naar voetnoot14. En daarin kan burgerlijke ongehoorzaamheid als ultiem middel een rol spelen. In het licht hiervan is het ronduit ergerlijk te moeten lezen hoe in een recent nummer van Kerk en Vrede door Jurgen Pen de dingen helemaal op hun kop worden gezet: ‘Het begrip burgerlijke ongehoorzaamheid moet verdwijnen omdat het remmend werkt (...). Het is te laat voor een vrijblijvende discussie over die onderwerpen en het is de hoogste tijd om te handelen’Ga naar voetnoot15. Het is inderdaad de hoogste tijd dat mensen uit de vredesbeweging met zin voor verantwoordelijkheid een dergelijke woordkramerij niet langer nemen. Want wie - hoe nobel zijn of haar doelstellingen ook zijn - zelfs geen redelijk gesprek meer wil voeren over problemen die de fundamenten van de democratische rechtsstaat raken, stort zich in een redeloos activisme zonder uitkomst. | |
Sociale grondrechten of vrijheidsrechten?Met de bewering dat burgerlijke ongehoorzaamheid thuishoort in een ‘bijna goede samenleving’ (Rawls), m.a.w. een samenleving met een grondwet en een publiek erkend begrip van rechten, zijn de problemen nog niet | |
[pagina 590]
| |
opgelost. De Westeuropese democratieën zijn immers niet alleen rechtsstaten waarin vrijheidsrechten worden beschermd, maar ook verzorgingsstaten waarin sociale grondrechten worden opgeëist. Hier stelt zich de fundamentele vraag of en in welke mate ook sociale rechten voldoende doorwegen om desnoods via burgerlijke ongehoorzaamheid te worden geclaimd. Deze probleemstelling werd op schitterende wijze verwoord door G. Manenschijn. Het loont de moeite om enkele stappen van zijn betoog te volgen. Zijn eerste these luidt dat burgerlijke ongehoorzaamheid vooral geëigend is om vrijheidsrechten te claimen, omdat deze, in tegenstelling met vele utilitaristische regels, niet het resultaat zijn van procedures via welke men particuliere belangen doorduwt, maar te maken hebben met een inhoudelijk begrip van wat wezenlijk rechtvaardig is en constitutief voor de rechtsstaat (pp. 113-124). Steunend op de theorie van Zwiebach, stelt hij als allereerste principe de bescherming van het leven voorop. Tegelijk onderstreept hij dat de verplichtingen tegenover de overheid afgeleid zijn van de prima facie verplichting ten aanzien van de medeburgers (pp. 124-128). De allereerste plicht is dus, het gemeenschappelijke leven in stand te houden. In de mate dat de overheid zou ingaan tegen het recht op leven van de burgers, kan burgerlijke ongehoorzaamheid - als aan alle criteria voldaan wordt - een aanvaardbaar actiemiddel zijn. Dit punt is van centraal belang voor de rakettendiscussie: daarin is immers de vraag aan de orde of de overheid door een plaatsingsbesluit het leven van de burgers nodeloos op het spel zet. Volgens Manenschijn kan niet op overtuigende wijze worden aangetoond dat dit inderdaad een schending van de regel ‘gij zult niet doden’ zou zijn. Rekening houdend met de negatieve maatschappelijke gevolgen van acties van burgerlijke ongehoorzaamheid, wijst hij deze in de huidige omstandigheden beslist af (pp. 216-229). De basisoptie van Zwiebach werkt hij dan verder uit met de theorie van Musschenga, die drie grondregels en twee legitimatieprincipes als criteria naar voren brengt (pp. 124-128). De eerste grondregel, ‘niet doden’, komt overeen met het reeds besproken criterium. De tweede luidt: ‘gij zult niet stelen’. Op zichzelf een eenvoudige regel, maar de problemen beginnen zodra het begrip diefstal maatschappelijk wordt ingevuld. Wie belastingen ontduikt en meent dat te kunnen legitimeren met de redenering: ‘de staat pleegt diefstal op mijn vermogen door teveel belastingen op te leggen’, moet voor ogen houden dat er een bijkomende voorwaarde is. Manenschijn neemt ze over van Rawls: het moet gaan om zwaar wegende vormen van onrechtvaardigheid. Dit is het geval | |
[pagina 591]
| |
wanneer de distributieve taak van de staat helemaal mank loopt, zodat de armen systematisch verarmd worden en de rijken verrijkt. Kun je ook zeggen dat de staat zondigt tegen de regel ‘niet stelen’ wanneer hij menselijke vormen van privé-eigendom (privé-eigendom op zelfstandig-kleinschalige mensenmaat) afschaft of het erfrecht volledig opheft? De derde grondregel luidt: ‘gij zult niet liegen’. Wanneer de overheid systematisch de waarheid manipuleert of de meningsvrijheid onderdrukt, zou men eventueel via burgerlijke ongehoorzaamheid kunnen reageren. Maar ook zij die daartoe overgaan, moeten aan het waarheidscriterium voldoen: zij moeten openlijk optreden en zich voor de gemeenschap verantwoorden. Wat heimelijk gebeurt, b.v. belastingontduiking of kapitaalvlucht, kan onmogelijk als een ethisch verantwoorde daad van burgerlijke ongehoorzaamheid worden beschouwd. Het eerste legitimatieprincipe is de gelijkheid. Iedere burger moet principieel voor de wet gelijk zijn. Wettelijk vastgelegde rechtsongelijkheid of ongelijke toepassing van de wet zijn onaanvaardbaar. Maar de actie die daartegen ondernomen wordt, moet steeds de bedoeling hebben het recht als legitiem recht te herstellen. Nooit kan burgerlijke ongehoorzaamheid ingeroepen worden ten behoeve van een voordeelspositie in het recht of de rechtstoepassing. Het tweede legitimatieprincipe is de wederkerigheid: je kunt niet voor jezelf opeisen wat een ander rechtens niet kan toevallen. Het nastreven van het eigenbelang ten koste van het belang van anderen kan nooit het doel van burgerlijke ongehoorzaamheid zijn. De hier genoemde principes kunnen worden omschreven als vrijheidsrechten. Het feit dat Manenschijn deze rechten bijzonder beklemtoont, wordt hem door W. Verdonck nogal kwalijk genomen. In een recensie die meer getuigt van onbehagen over Manenschijns kritiek op zijn inaugurale rede dan ze op argumenten ter zake steunt, verwijt Verdonck Manenschijn dat hij te weinig waardering opbrengt voor de sociale grondrechten; hij beweert zelfs dat hij ‘helemaal geen rekening houdt met maatschappijanalyse’ en dat zijn behandeling van de burgerlijke ongehoorzaamheid ‘volstrekt theoretisch is’Ga naar voetnoot16. Volstrekt ten onrechte, geloof ik. Manenschijn vraagt zich immers concreet af in hoeverre het ideaaltypische karakter van de burgerlijke ongehoorzaamheid wordt gecompliceerd door het rechtska- | |
[pagina 592]
| |
rakter van de verzorgingsstaat (p. 109). En het is juist in de reële maatschappelijke context van de verzorgingsstaat dat de vraag zich stelt waar, wanneer en hoé sociale grondrechten geclaimd kunnen worden. Manenschijns standpunt is daaromtrent zeer omzichtig: ‘Een nuchter praktisch gegeven is, dat burgerlijke ongehoorzaamheid vaak contraproduktief is als men als doel heeft het verkrijgen van een sociaal recht’ (p. 128). Van een absolute afwijzing van de sociale grondrechten is hier geen sprake. Er wordt echter wel een onderscheid gemaakt tussen opeisbare sociale rechten, zoals ziekte- en invaliditeitsuitkering, en niet-opeisbare sociale rechten, zoals het recht op arbeid en een schoon milieu, die beleidsvoornemens zijn (ibid. en vooral pp. 102-108). Een verklaring voor zijn aarzeling om niet zomaar alle sociale grondrechten tot object van burgerlijke ongehoorzaamheid te maken, ligt zonder twijfel in zijn kritische kijk op de verzorgingsstaat, waarin volgens hem te veel behoeften tot rechten worden verheven en rechtsregels herleid tot de uitkomst van onderhandelingsprocedures waarmee men particuliere belangen doorduwt, zodat deze regels hun deontologisch karakter verliezen en enkel nog op hun nutswaarde worden beoordeeld (p. 113). In een dergelijke context is het gevaar groot dat men al te vlug gebruik gaat maken van burgerlijke ongehoorzaamheid als middel tot particuliere belangenbehartiging. Het spreekt vanzelf dat men Manenschijns visie op de verzorgingsstaat kan betwisten, maar dat is stof voor een andere discussie. Op één punt is hij echter onmiddellijk voor kritiek vatbaar. Hij beweert dat sociale grondrechten enkel opgeëist kunnen worden voor zover ze bij de wet zijn vastgelegd (p. 113). Dit is een legalistisch standpunt dat in tegenspraak is met de globale inhoud van zijn betoog. | |
BesluitUit de literatuur over burgerlijke ongehoorzaamheid moeten we zeker één zaak onthouden: indien zij juist begrepen wordt is zij geen bedreiging voor de rechtsstaat, maar een ultiem middel om zijn legitimiteit te redden wanneer deze door onrechtvaardige wetten en overheidsbesluiten in gevaar gebracht wordt. Burgers moeten daarom nauwlettend toezien dat de beslissingen van de politieke meerderheid congruent blijven met de grondprincipes van de rechtsorde. Wanneer dit niet meer het geval is, kunnen zij, na rijp beraad, desnoods door middel van een wetsovertreding voor het recht opkomen. Maar voor ze tot deze vorm van ongehoorzaamheid overgaan, moeten zij eerst alle legale middelen waarover ze in een parle- | |
[pagina 593]
| |
mentaire democratie beschikken hebben ingezet. Het allereerste criterium blijft steeds de eerbied voor de rechtsstaat. Om het met de woorden van Gandhi te zeggen: ‘Burgerlijke ongehoorzaamheid veronderstelt de gewoonte om gewillig aan wetten te gehoorzamen’Ga naar voetnoot17. In ieder geval moet vermeden worden dat het begrip ‘burgerlijke ongehoorzaamheid’ uitgehold en gedegradeerd wordt tot een actiemiddel om de democratische rechtsstaat te ondermijnen. Het mag in geen geval worden geïdentificeerd met de zowel rechtsfilosofisch als ethisch onverantwoorde aanvallen op het systeem zelf, zoals die in sommige werken over ‘sociale aanval’ gebruikelijk zijn. Een dergelijke houding getuigt van onbeheerste emotionaliteit, goedbedoelde maar misplaatste vroomheid (‘verzet tegen het veelkoppig monster’ of ‘verzet tegen de machten van het kwaad’), in het slechtste geval zelfs van ideologische manipulatie en desinformatie. Diegenen die in naam van een verkeerd begrepen burgerlijke ongehoorzaamheid de parlementaire democratie op losse schroeven willen zetten, letten onvoldoende op de gevaarlijke neveneffecten van hun acties. In plaats van een volmaakte maatschappij scheppen ze anarchie en deze kan leiden tot een of andere vorm van anti-emancipatoire machtsstaat, hetzij naar het model van nieuw rechts, hetzij naar het model van het ‘reëel bestaande socialisme’ in het OostblokGa naar voetnoot18. Zo ver hoeft het niet te komen. De discussie over burgerlijke ongehoorzaamheid heeft ons immers iets geleerd. Tertium datur, er is een derde mogelijkheid: het respect voor de democratische rechtsstaat die in de loop van de geschiedenis bewezen heeft en nog steeds bewijst de minst slechte weg te zijn naar een evenwichtige integratie van vrijheid en rechtvaardigheid. |
|