Streven. Vlaamse editie. Jaargang 52
(1984-1985)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 485]
| ||||||||
Streven april 1985 | ||||||||
[pagina 487]
| ||||||||
Welvaart zonder toekomst
| ||||||||
De mythe van de onbenoemde vooruitgangBinnen het beperkte gezichtsveld van de westerse industriële cultuur lijkt het evident dat de vooruitgang van wetenschap en techniek niet stilstaat en niet tegen te houden is. Vooruitgang garandeert groei en ontwikkeling van de beschaving. Ook in volle economische crisis wordt dit axioma nauwelijks in twijfel getrokken, integendeel. Denk b.v. aan de voortvarendheid waarmee de informatica en de robotiek door nagenoeg alle instituties, alle sociale klassen en alle professionele categorieën begroet worden. Wie tegenover deze nieuwe technologie enige terughoudendheid aan de dag legt, wordt als een zonderling beschouwd. Sedert de Verlichting geloven wij dat de vooruitgang van wetenschap en techniek binnen de natuurlijke orde van het ‘laisser-faire’ tot een meer rechtvaardige gemeenschap en een betere wereld zou leiden. Maar nog altijd blijft het, vooral in economische kringen, haast onwelvoeglijk stil te | ||||||||
[pagina 488]
| ||||||||
staan bij de vraag waaruit die vooruitgang nu juist bestaat en waardoor de oriëntatie van wetenschap en techniek geconditioneerd wordt. Zowat iedereen gaat er impliciet van uit dat maatschappelijke vooruitgang gelijkstaat met economische groei, en deze staat gelijk met groei van het Bruto Nationaal Produkt (BNP). Valt de economische groei terug, dan is de vooruitgang bedreigd en dienen alle krachten in functie van het dogma ‘economische groei = vooruitgang’ gebundeld te worden. Daartoe verwijst men naar de economische groeiprestaties van andere landen, die het dogma nog intenser of met meer succes aankleven. Met dezelfde ijver wordt het doembeeld van de werkloosheid gehanteerd: de leden van de gemeenschap moeten goed weten dat hun individuele heil afhangt van de collectieve krachtinspanning ten bate van de onbenoemde vooruitgang. De vooruitgang van de beschaving wordt aldus gecondenseerd in een meetbaar (magisch) getal: het jaarlijks percentage waarmee het BNP toeneemt. De groei van de produktie is de maat waarmee de vitaliteit - zoniet de waarde - van een gemeenschap gemeten wordt. Ongeacht de diversiteit van hun cultuur of de originaliteit van hun maatschappelijk project, kunnen alle landen en volkeren aldus in één hiërarchische orde ondergebracht worden en uit deze rangschikking kan het niveau van hun beschaving afgelezen worden. Als de groei van het BNP in de VS 5% bedraagt, in Japan 4% en in Europa slechts 1,5%, dan bestaat de enige redding voor Europa erin die 4 of 5% te evenaren of zelfs te overtreffen. Landen met een laag BNP zijn onderontwikkeld, die met een dalend BNP glijden af naar onderontwikkeling. | ||||||||
Culturele verenging van de vooruitgangTheoretisch - zo leert elk elementair handboek - heeft een economisch systeem tot doel de menselijke behoeften zo goed mogelijk te bevredigen met de beschikbare middelen, waarvan men expliciet aanvaardt dat zij (relatief) schaars zijn. Toegepast op iedere natie apart, zou dit betekenen dat naar de hoogst mogelijke welvaart van haar leden wordt gestreefd, desnoods ten koste van de welvaart van andere naties. In een interdependente wereldeconomie zou het kunnen betekenen: zo goed mogelijk met de beschikbare middelen de behoeften van alle mensen bevredigen. Niet alleen moeten dus de behoeften op een of andere manier geïdentificeerd worden, maar de (schaarse) middelen moeten ook zo goed mogelijk worden aangewend: ze kunnen op verschillende manieren uiteenlopende behoeften bevredigen en tot grote hoeveelheden van schijnbaar zeer gediffe- | ||||||||
[pagina 489]
| ||||||||
rentieerde voorwerpen en diensten leiden. De omvang van de beschikbare middelen wordt uiteindelijk door de eindigheid van de fysische omgeving begrensd, al kan die grens door menselijke interventie (wetenschap, techniek, ontdekkingen, al dan niet gewelddadige veroveringen enz.) althans ruimtelijk enigszins verlegd worden. De wijze waarop de middelen in produkten en diensten omgezet worden, hangt af van de behoeften die men wil bevredigen, doch ook van de wetenschap en de techniek waarover men beschikt. Wetenschap en techniek begrenzen de transformatiemogelijkheden en aanwendbaarheid van de middelen en scheppen tegelijk de mogelijkheid om die grenzen te verleggen. Ze moeten echter steeds in functie staan van de behoeften van mens en gemeenschap binnen een kader (het economisch systeem) dat primordiaal de bevrediging van die behoeften op het oog heeft. Met deze summiere omschrijving van het economisch systeem voor ogen, kan het nuttig zijn de feitelijke doelstellingen van het westers economisch bestel aan zijn theoretische of vermeende finaliteit te toetsen. Ook de kapitalistische economie kan natuurlijk niet overleven zonder een zekere mate van effectieve behoeftenbevrediging. Maar de praktijk van de markt- en de overheidseconomie blijft in de kapitalistische sfeer, zowel in Oost als West, in de eerste plaats gericht op de onbeperkte en extensieve accumulatie van kapitaal. Deze kan niet tot stand komen zonder de inzet van zoveel mogelijk middelen - fysische, menselijke en technische - ten einde de produktie (en verkwisting) steeds verder op te voeren. Het is immers uit het verschil tussen de kosten van de aangewende middelen en de baten uit de afzet van de produktie dat het surplus, nodig voor verdere accumulatie, ontstaat. In dit proces zijn de menselijke behoeften niet langer het fundamentele doel van het economisch systeem, ze zijn veeleer een onmisbaar middel geworden om de extensieve accumulatie mogelijk te maken. Dit onmisbare en instrumentele karakter van de menselijke behoeften wordt op een bijzondere wijze beklemtoond door ondernemers en economen voor wie verzadiging van behoeften en overproduktie niets anders kunnen zijn dan een hersenschim van arglistige critici van de bestaande economische orde, die aldus de onafwendbare ondergang van deze orde tot een ‘self fulfilling prophecy’ willen maken. De schaarse middelen die nodig zijn voor de produktie, liggen in de wereld over vele autonome staten verspreid. Het economisch systeem dat in de accumulatie zijn voornaamste doel ziet, heeft echter instrumenten en mechanismen ontwikkeld die - hoe soeverein de vroegere wingewesten ook geworden zijn - de toegang tot deze middelen blijven verzekeren. Dat | ||||||||
[pagina 490]
| ||||||||
gebeurt niet meer, of niet meer uitsluitend en rechtstreeks, met politiek en militair geweld. De geruisloze doeltreffendheid van de internationale handel en de internationale concurrentie zorgen er op een afdoende wijze voor, dat alle soevereine naties in het wereldeconomisch systeem haast volmaakt geïntegreerd worden. Via een marktmechanisme dat weinig te maken heeft met harmonie en evenwicht, maar alles met concurrentie en ongelijkheid, is het wereldeconomisch systeem een venerabele institutie geworden die het sociale, politieke en culturele karakter van nagenoeg alle naties in ruime mate beheerst. Het beheerst ook de vooruitgang en de ideeën die men over de vooruitgang heeft. Zowel links als rechts wordt nog nauwelijks getwijfeld aan de waarden van een industriële maatschappij, die gewoon gelijkgesteld worden met de fundamentele waarden van de mensheid, over alle culturen en instituties heen. Het zijn nochtans slechts de waarden van een westerse samenleving, vandaag nog bevoorrecht vanwege haar historisch gegroeide dominantie, ontwikkeld dank zij haar wetenschap en techniek, en nu met haar robots en informatica evoluerend naar een illusoir post-industrieel paradijs. Ten gevolge van hun - meestal gedwongen - integratie in een wereldeconomisch systeem onder westerse dominantie moeten de landen van de Derde Wereld dezelfde ontwikkeling doormaken als het Westen. Zo wordt het economisch systeem gelegitimeerd, en worden de krampachtige superioriteit van de westerse beschaving en de scheefgetrokken economische verhoudingen bestendigd. Het Westen bestaat uit ‘ontwikkelde’ landen, de Derde Wereld uit ‘ontwikkelingslanden’. Hun onderontwikkeling is essentieel voor de ontwikkeling van het Westen, zodat de wanverhouding (de hiërarchie tussen arme en rijke landen) in stand dient gehouden. Dat is wat we de interdependentie binnen de wereldeconomie noemen. Als we van de economische ontwikkeling van de wereld spreken, betekent dat in de eerste plaats de verdere ontwikkeling van kapitaal en macht in de geïndustrialiseerde wereld, zelfs indien de Derde Wereld daar incidenteel en in absolute termen beter van wordt. Deze wereldeconomie functioneert als een abstract mechanisme en niet langer als een bewuste keuze in functie van een maatschappelijk project. Ze heeft natuurlijk - in enkele landen - geleid tot een soms heel belangrijke verhoging van de welvaart. Voor het accumulatieproces is immers, zoals reeds gezegd, een zekere mate van behoeftenbevrediging en dus van materiële welvaartsverhoging onontbeerlijk. Behoeftenbevrediging is evenwel niet de finaliteit van het proces. Om het mechanisme draaiend te houden volstaat het, de verwachting te wekken dat een bepaald goed aan een behoefte voldoet, ook al wordt die verwachting dan niet ingelost, al neemt | ||||||||
[pagina 491]
| ||||||||
de welvaart dus in feite niet toe, althans niet in verhouding tot de gewekte verwachting. Mits de geëigende stimuli leidt die ontgoocheling dan weer tot nieuwe verwachtingen. Het lijkt haast cynisch, de resultaten van een dergelijke opeenvolging van niet of slechts half ingeloste verwachtingen met een verhoging van de welvaart gelijk te stellen. Dat is nochtans wat een verhoging van het BNP in een belangrijke mate beoogt weer te geven. De motor van dit mechanisme is de concurrentie tussen individuen, ondernemingen, sociale groepen en... naties. Elke verzwakking van die concurrentie wordt afgestraft door relatieve onderontwikkeling met werkloosheid voor velen en verlies van koopkracht voor allen. Het kwaad kan alleen bezworen worden door een voortdurende aansporing tot verscherpte en meedogenloze concurrentie. Dat vormt voor de westerse regeringen de kern van het beleid en reflecteert de dynamiek van het economisch systeem. De controle over dat systeem ontsnapt echter volkomen aan de beleidsverantwoordelijken, hun krachtige affirmaties ten spijt. Zo ziet het ernaar uit dat het technisch-economisch systeem uiteindelijk de hele politieke en sociale sfeer, de hele cultuur van de samenleving beheerst en dat wij ons aan dit economisch determinisme van de ‘condition humaine’ slechts kunnen onderwerpen. Maar dan vergeten we wel dat de stuurloosheid van dit systeem uiteindelijk zelfvernietigend is, en dat de steeds opnieuw in het vooruitzicht gestelde wederopleving slechts een gevaarlijke illusie is. | ||||||||
Resultaat van de groei: onmogelijke groeiDe bewering dat een economisch systeem dat steunt op onbeperkte accumulatie en concurrentie uiteindelijk zichzelf vernietigt, lijkt voor wie in de mythe van de groei en vooruitgang gelooft, onaanvaardbaar. Maar enkele eenvoudige analyse-instrumenten uit de gereedschapskist van de econoom volstaan om ze te staven. Economische groei is niets anders dan de gestage toename van de produktiecapaciteit. Voor de daaruit resulterende produktie moet echter de nodige afzet worden gevonden. En dat is een sterk beperkende voorwaarde. De potentiële afzetmogelijkheden (de totale vraag) kunnen in enkele grote categorieën ondergebracht worden. 1. Het binnenlands verbruik van de gezinnen waaraan het economisch systeem van een natie in feite zijn bestaansreden ontleent: de economische activiteit moet immers primordiaal gericht zijn op de bevrediging van de menselijke behoeften. De gezinnen moeten dus niet alleen bereid zijn een gedeelte van de produktie voor | ||||||||
[pagina 492]
| ||||||||
verbruik te verwerven, ze moeten ook de nodige koopkracht hebben. De producent van zijn kant wil zijn kosten vergoed zien met daarbovenop een overschot, dat de bron is van verdere accumulatie en bijgevolg de drijfveer voor verdere produktie. 2. Een ander gedeelte van de produktie bestaat uit de machines en uitrusting, die nu eenmaal nodig zijn om de goederen te vervaardigen. De bereidheid om daarin te investeren wordt gestimuleerd door de kostenbesparingen die ze dank zij de nieuwe technologie mogelijk maken, maar hangt ook in belangrijke mate af van de afzetverwachtingen. Hierin speelt de concurrentie weer een belangrijke rol: de ondernemer kan verplicht worden, in nieuwe uitrusting te investeren om zijn prijs te drukken. Als er geïnvesteerd wordt, wil dat dus nog niet zeggen dat er meer afzetmogelijkheden ontstaan zijn: investeringen kunnen nodig zijn om de afzet te behouden of de daling ervan te beperken. 3. Een min of meer belangrijk gedeelte van de produktie kan een afzet vinden op buitenlandse markten: export. Dan moet evenwel ook daar bereidheid tot kopen én koopkracht aanwezig zijn. Aangezien alle rijke landen met groei- en afzetproblemen te kampen hebben, en de arme landen geen of onvoldoende koopkracht hebben, biedt ook deze mogelijkheid geen brede uitweg. 4. Tenslotte de overheid, die in steeds toenemende mate compenserend optreedt om de gevolgen van de deficiënte vraag op te vangen of om de vraag zelf te ondersteunen. Maar wanneer de groeiende begrotingstekorten de schuldenlast van de overheid buiten verhouding tot haar financiële draagkracht doet toenemen, bereikt ook deze stabiliserende overheidsinterventie haar grenzen. Het is derhalve geenszins uitgesloten dat het economisch systeem zowel op de binnenlandse als op de buitenlandse markten een reuzegroot afzetprobleem kan scheppen. Dat is voor veel economen een waandenkbeeld. De conventionele opvatting wil immers dat de behoeften oneindig vermenigvuldigbaar zijn en dat er derhalve aan de zijde van de vraag nooit een impasse kan ontstaan. Als de groei stilvalt, dan is dat omdat er te weinig geïnvesteerd wordt en omwille van de inflatie, veroorzaakt door een te kwistige staat, veeleisende arbeiders, dure olie, wanorde in het internationale muntstelsel enz... In weerwil van dit schijnbaar onaantastbare paradigma schijnen de feiten erop te wijzen dat het verbruik in de meeste rijke landen in ernstige ademnood geraakt. Zo laat de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling er weinig twijfel over bestaan dat de groei van de vraag in Europa ontoereikend is om zelfs de economisch verantwoorde produktiecapaciteit volledig aan te wenden. Enkele structurele factoren (mijn opsomming is niet exhaustief) kunnen deze stagnatie van de vraag verklaren: | ||||||||
[pagina 493]
| ||||||||
1. De geringe bevolkingsaangroei in de rijke landen stelt een absolute grens aan het verbruik. 2. De veroudering van de bevolking leidt tot een vermindering van het verbruik en vooral tot een verandering in de structuur ervan. 3. De grote bevolkingsdichtheid en de stedelijke concentratie veroorzaken talrijke neveneffecten van het verbruik die steeds meer twijfel doen rijzen aan de wenselijkheid om nog meer te verbruiken. 4. Het consumptiepeil van de rijke landen is in de naoorlogse periode zo sterk verhoogd, dat de consumptievraag nu meer een vervangingsvraag dan een uitbreidingsvraag is geworden. 5. De niet aflatende produktiegroei en vooral de escalatie van de produktiviteit overspoelen de samenleving met een steeds groeiend volume goederen op markten die, ondanks alle mogelijkheden om op artificiële wijze behoeften te scheppen, hun elasticiteit en absorptievermogen verloren hebben. De verbeten strijd om beperkte afzetmarkten met steeds nieuwe, produktiviteitsverbeterende technologie kan de discrepantie tussen afzetmoglijkheden en produktiecapaciteit slechts vergroten. Deze constatering houdt een omgekeerde malthusiaanse stelling in: de consumptie groeit volgens een rekenkundige, de produktiemogelijkheden daarentegen groeien (althans in de rijke landen) volgens een geometrische progressie. 6. Te snelle, technologische veranderingen, die arbeid uitstoten en de werkgelegenheid verminderen, doen de inkomens van velen afnemen en dus ook hun consumptie. 7. De afzet van de eigen produktie via het binnenlands verbruik wordt bovendien nog meer twijfelachtig wanneer steeds meer goederen tegen lagere prijzen uit het buitenland ingevoerd kunnen worden. Protectionisme is in de internationale handel in principe uit den boze, maar wordt in een of andere gecamoufleerde vorm steeds aantrekkelijker. | ||||||||
Herovering van de wingewestenEen van de middelen die voorgesteld worden om het fiasco van het economisch systeem te voorkomen is het tot stand brengen van een Nieuwe Internationale Economische Orde, waarbij vooral hoopvol uitgekeken wordt naar de nog onaangeboorde afzetmogelijkheden in de Derde Wereld. Al wordt er over deze NIEO nog zo veel geschreven, zij is er nog niet, wellicht omdat regeringen en politiek op de economische evolutie zo weinig vat hebben. Bovendien kan men zich afvragen, of deze NIEO het Zuiden ten goede zou komen. De aanpassingen die ze vergt, zijn immers | ||||||||
[pagina 494]
| ||||||||
op het behoud van de belangen van de rijke landen gericht en die belangen blijven fundamenteel aan die van de Derde Wereld tegengesteld. Meer nog, zelfs al zouden de ontwikkelingslanden zelf deze integratie in een nieuwe orde wensen, dan is het nog de vraag of dit binnen de structuren en instituties van het wereldkapitalisme wel mogelijk is. Wat ligt meer voor de hand dan dat de ontwikkelingslanden de afzetmarkten van de toekomst vormen, dat hetgeen op de eigen markten niet meer aan de man gebracht kan worden, een bestemming vindt in landen die van alle materiële welvaart verstoken zijn? Dat betekent echter dat men, om de overlevingskansen van het westers economisch systeem veilig te stellen, de produktiemiddelen op wereldvlak wil gebruiken voor de vervaardiging van investerings- en consumptiegoederen die de transfer van de westerse levensstandaard en ‘beschaving’ naar de Derde Wereld moeten realiseren. De onderontwikkelde landen worden ‘ontwikkelingslanden’, te ontwikkelen volgens westers kapitalistisch model; ‘ontwikkeld’ zijn ze wanneer ze de westerse levensstandaard en socio-culturele omgeving evenaren. Hun eigen culturele identiteit en sociale cohesie zijn maar een hinder voor de ‘echte’ ontwikkeling. Het Westen meet zich hiermee een beschavingsroeping aan die niet langer steunt op het kruis of het zwaard, maar op de internationale handel, die geolied wordt door de ontwikkelingssamenwerking en de zogenaamde wereldsolidariteit. De essentiële functie van de Derde Wereld was tot nu toe het leveren van grondstoffen en goedkope arbeidskrachten. Daarnaast was de Derde Wereld ook een goede afzetmarkt voor een produktie die de grondstoffenstroom op een goedkope en efficiënte wijze kan bestendigen. Op die manier werden de rijke en de arme landen, na de kolonisatie, ‘interdependent’. Nu zou het Westen bovendien door de export van zijn overproduktie de crisis van het kapitalisme willen oplossen. Zelfs indien deze ontwikkelingsstrategie ethisch te verantwoorden was, is het de vraag hoe de Derde Wereld de aankoop van deze overproduktie van de geïndustrialiseerde landen kan betalen. De opbrengsten die zij uit haar grondstoffen haalt, dienen om de goederen en diensten te kopen die de exploitatie en de export van de grondstoffen mogelijk maken. Wat hierna eventueel overblijft, gaat naar de werking van de staat (politie en leger inbegrepen) en komt uiteindelijk ook de rijke landen ten goede: politieke stabiliteit is belangrijk voor goede Noord-Zuid-relaties. De rest wordt bijeengeschraapt door een kleine elite die rond de macht graviteert. In het geheel genomen worden de arme landen van deze grondstoffenopbrengsten niet veel beter. Integendeel, zij verliezen definitief hun natuurlijke | ||||||||
[pagina 495]
| ||||||||
rijkdommen, direct of indirect, terwijl slechts een fractie van de financiële opbrengsten ervan in het land blijft. Bovendien wordt het aandeel in de opbrengsten van de grondstoffenexport dat direct naar de bevolking van het ontwikkelingsland gaat kleiner naarmate meer arbeidsbesparende exploitatietechnieken aangewend worden: de loonmassa neemt af, de koopkracht vermindert. De overheid zal, door de belastingen die zij op het produkt heft, haar aandeel trachten te behouden en de grondstofffenproduktie proberen op te voeren. Hierdoor gaan de grondstoffenprijzen in een slappe markt echter verder dalen. Om de inkomsten op peil te houden, worden nieuwe arbeidsbesparende technieken ingevoerd, enz. enz. Een toename van de koopkracht van de grondstofproducerende arme landen via een versnelde integratie in de wereldeconomie is bijgevolg niet meer dan een bedrieglijke illusie, a fortiori als men bedenkt dat de grondstoffenprijzen vandaag gezakt zijn tot het niveau van 50 jaar geleden. Maar dat betekent dat het een even grote illusie is, de Derde Wereld te zien als afzetmarkt voor de overproduktie van de geïndustrialiseerde landen. De koopkracht die door de grondstoffenexport gegenereerd zou kunnen worden, wordt volledig opgeslorpt door de huidige bestedingen, waarvan de rijke landen trouwens reeds maximaal profiteren. Een belangrijke vermeerdering van de koopkracht is ook moeilijk te realiseren door een toename van de transfers onder de vorm van leningen. De schuldenlast van de Derde Wereld is op het ogenblik al zo gigantisch, de kredietwaardigheid van enkele grote schuldenaars, zoals Brazilië, Mexico en Argentinië, zo zwak, dat de leningscapaciteit van de arme landen bij de commerciële banken nagenoeg uitgeput isGa naar voetnoot1. Daar komt bij dat het lang niet zo duideljk is of deze leningen in het verleden de welvaartssituatie van deze landen inderdaad verbeterd hebben. De produktie van ‘moderne’ goederen, waartoe de kapitalen gediend hebben, was vooral voor het Westen in crisis bestemd en in mindere mate ook voor de koopkrachtige lagen van de eigen bevolking, dat wil zeggen voor een kleine minderheid van deze bevolking. Men kan niet langer ontkennen dat de ontwikkelingshulp en de ontwikkelingsinspanning zoals die door het Westen georkestreerd zijn, nog meer armoede in de Derde Wereld geproduceerd hebben, zelfs in de zogenaamd semi-geïndustrialiseerde landen zoals Brazilië, Algerije, Iran, Mexico, Thailand, de Filippijnen enz. Het feit dat een kleine elite van deze ontwikkeling naar westers model profiteert, houdt, alle officiële | ||||||||
[pagina 496]
| ||||||||
bevestigingen van de nationale soevereiniteit ten spijt, alleen maar de illusie van de interdependente ontwikkeling in stand. Sommigen menen dat de privé-kredietstroom naar de ontwikkelingslanden, die sedert 1982 ernstig verzwakt is, spoedig zal hernemen. Maar dan moet er wel verandering komen in het economisch beleid van de arme landen: consumptie, inkomen, besparingen en investeringen moeten andere patronen vertonen. Dit komt er in feite op neer dat de ontwikkelingslanden zouden lenen om de invoer van consumptiegoederen, intermediaire en kapitaalgoederen en diensten te financieren en intresten, dividenden en royalties te betalen. Impliciet speelt hierin de bedoeling mee deze landen aldus steeds verder in de industriële westerse cultuur te integreren en hun bevolking ongemerkt van haar culturele identiteit te beroven: dit is immers een wezenlijke voorwaarde voor het succes van een operatie die de aftakeling van het wereldeconomisch systeem onder westerse dominantie moet tegengaan. Wat de officiële hulpverlening aan de Derde Wereld betreft, moge het volstaan erop te wijzen, dat alle regeringen in de rijke landen vandaag met enorme begrotingstekorten af te rekenen hebben, en dat de afspraak om 0,7% van hun BNP onder de vorm van hulp aan de ontwikkelingslanden over te maken, slechts door enkele (kleinere) industrielanden nagekomen wordt. Kortom, alles bij elkaar blijken degenen die geloven dat de Derde Wereld voor het Westen het nieuwe afzet-paradijs gaat worden, zichzelf en de anderen een gigantisch rad voor de ogen te draaien. En deze conclusie staat dan nog los van de vraag of de imitatie van onze consumptie- en produktiestandaarden de norm is waarnaar de rest van de wereld zich zou moeten richten. Noch op ecologisch noch op cultureel vlak is hiervoor een ernstige verantwoording te vinden. Bovendien is het, gegeven het huidige welvaartspeil van de overgrote meerderheid van de wereldbevolking, de snelle groei van de armste groepen, de eindigheid van de middelen en de hand over hand toenemende milieulast, materieel ondenkbaar dat alle mensen van de wereld de levensstandaard van de Verenigde Staten of Duitsland kunnen bereiken. | ||||||||
Het ongerijmde van de economische politiekAangezien de Derde Wereld geen wezenlijk alternatief voor het herstel van de westerse economie kan bieden, moet men noodgedwongen zich steeds opnieuw naar het kleine aantal rijke landen richten, om daar te proberen | ||||||||
[pagina 497]
| ||||||||
de ‘andere’ op de steeds beperkter afzetmarkt te verdringen. Concurrentievermogen is en blijft de centrale doelstelling in de economische politiek van de westerse regeringen. Die situatie leidt tot merkwaardige dingen. Alle rijke landen willen hun binnenlandse markt voor zich houden en tegelijk markten van concurrerende landen veroveren. De meeste hebben bovendien export nodig om deviezen te verwerven voor de onontbeerlijke import van een aantal produktiemiddelen. Op die manier wordt de nationale economische politiek van elk land afzonderlijk binnen de wereldeconomie volstrekt contradictorisch, indien men tenminste aan het begrip ‘integratie’ of ‘interdependentie’ enige zinvolle inhoud wil geven. Wanneer alle landen alleen maar willen uitvoeren, zonder in te voeren, treedt vanzelfsprekend een reductie in de internationale handel op. Slaagt een bepaald land er toch in zijn export te doen toenemen, dan wordt dit tijdelijke voordeel onvermijdelijk zeer snel teniet gedaan of slaat zelfs in het tegendeel om. De andere landen zullen zich immers op dezelfde wijze verdedigen en hun concurrentievermogen weer versterken. Deze destructieve concurrentie vereist voortdurend arbeids- en kostenbesparende technologische aanpassingen, die een reductie van werkgelegenheid en koopkracht genereren. Daarnaast worden ook politieke (loon)maatregelen genomen die de koopkracht verminderen en zo de concurrentiepositie willen verstevigen. De schijn wordt gewekt dat problemen die zich op het vlak van de wereldeconomie voordoen, door nationale maatregelen opgelost kunnen worden. Op korte termijn kan er wel enige verbetering optreden, maar daarmee wordt de aftakeling op langere termijn slechts verdoezeld (en de ellende van de Derde Wereld op de achtergrond geschoven). Steeds opnieuw blijkt dat de verbetering niet duurzaam is en dient het definitieve herstel naar een verdere onzekere toekomst verschoven te worden. Ondertussen worden van de bevolking inspanningen gevraagd waarvan gezegd wordt dat ze voor het economisch systeem imperatief zijn. Maar in weerwil van alle inleverings- en matigingsmaatregelen is dat economisch systeem, dat de accumulatie van macht en geld als doelstelling heeft, vandaag volkomen stuurloos geworden. Vooral liberale economen schijnen te vergeten dat Adam Smith reeds in 1776 stelde, dat de omvang van de markt - d.w.z. de koopkracht van de consumenten en hun bereidheid of mogelijkheid om te consumeren - de groei van de produktiviteit begrenst. Probeer je die grens wat te rekken door b.v. uitbreiding van het ambtenarenbestand of door uitkering van werklozensteun e.a., dan stijgen de produktiekosten weer en gaat de concurrentiepositie achteruit. Dan moet de produktiviteit weer verhoogd worden door kosten- en arbeidsbesparende technologie. Inder- | ||||||||
[pagina 498]
| ||||||||
daad, de sinterklaaspolitiek is niet rendabel, doch de soberheidspolitiek al evenmin. Men kan deze analyse overtrokken pessimistisch noemen en wijzen op de economische crisis van 1929 die toch ook overwonnen is en die het kapitalisme, in een enigszins gewijzigde vorm, een nieuw elan heeft gegeven. Waarom dan zou de technologische vooruitgang vandaag tot groeiende en blijvende werkloosheid moeten leiden? Maar vergeleken met het huidige consumptieniveau was de behoeftenbevrediging door middel van in massa geproduceerde goederen 50 jaar geleden haast onbeduidend: er waren nog nauwelijks auto's, koelkasten, wasmachines en dgl., hetzelfde geldt van de infrastructuur zoals telefoon, wegennet, woningbouw, enz. In dergelijke omstandigheden kan een verhoging van de produktiviteit tot een verhoging van lonen en koopkracht leiden en de consumptie toenemen. Afzet en produktie kunnen een expansie kennen die simultaan accumulatie van kapitaal en uitbreiding van werkgelegenheid mogelijk maakt. Door deze evolutie, die gepaard ging met een internationalisering en integratie van de produktie, zijn er nieuwe arbeidsmarkten en koopkracht ontstaan, voornamelijk in de rijke landen. Het verbruik is dan ook steil de hoogte ingegaan, vooral na de Tweede Wereldoorlog. De internationalisering van de kapitalistische economie heeft echter ook een groeiende concurrentie opgeroepen en aldus kapitaalmigratie veroorzaakt naar landen met belangrijke arbeidsoverschotten en beperkte afzetmarkten. Het industriële produktie-apparaat, ontwikkeld tot een wereldsysteem met een eindige wereld als afzetgebied, ziet nu zijn produktiemogelijkheden groeien, maar vele afzetgebieden ‘opdrogen’. Dit verschijnsel betreft zowel de produktiegoederen als de diensten en de consumptiegoederen. (Alleen de aanmaak van militaire goederen blijft, onder allerlei voorwendselen van modernisering en machtsevenwicht erg in trek.) Zo worden alle landen van het Westen (en sommige andere) aangezet hun produktiviteit te verhogen, teneinde hun stuk van de taart te behouden, zoniet te vergroten. Dit is voorlopig mogelijk door de vervanging van arbeid door geavanceerde technische systemen en daartoe moeten middelen vrijgemaakt worden onder de vorm van investeerbare surplussen. De vermindering van koopkracht en tewerkstelling die eruit voortvloeien, kunnen de taart slechts verder verkleinen, aangezien de niet-solvabele behoeften van de Derde Wereld niet in aanmerking komen. Voor de ontwikkelingslanden is het tewerkstellingsvernietigingseffect van de technologische vooruitgang niet nieuw. Het op winst gerichte economische systeem veroorzaakte reeds, toen het in het Westen nog werkgelegenheid creëerde, werkloosheid in de Derde Wereld en het doet dat nog | ||||||||
[pagina 499]
| ||||||||
steeds, o.m. door de vernietiging van de autonome produktie-activiteiten, die vervangen worden door integrerende activiteiten met een hoge kapitaalcomponent. Voedselproduktie b.v. wordt vervangen door exportabele agrarische produkten of door exploitatie van minerale grondstoffen. Voor de westerse landen daarentegen is het tewerkstellingsvernietigend effect van de technologische vooruitgang een pijnlijk ontwaken uit een langdurig door kapitaal, regering en vakbond gevoede illusie. | ||||||||
Pleisters op een houten beenDe miljoenen werklozen in Europa zullen waarschijnlijk niet lang meer in het fabeltje van het herstelde concurrentievermogen blijven geloven, indien de toename van de werkloosheid niet spoedig en effectief gestuit kan worden. Dat is binnen het bestaande economisch systeem echter een onmogelijke opdracht. De regeringen, van welke pluimage ook, willen voortdurend de indruk geven dat zij het kwaad kunnen bezweren, maar een efficiënte therapie is er niet. Naast de matiging en de inlevering om het concurrentievermogen te versterken en zo buitenlandse markten te veroveren, wordt steeds meer de remedie van het protectionisme aangewend, al blijft iedereen de voordelen van de vrijhandel bezingen. Zoals reeds gezegd, leidt protectionisme echter vanzelf tot tegenmaatregelen, zodat het beoogde doel, meer export, steeds verder buiten het bereik komt te liggen. De contradictie tussen exportvermeerdering en protectionisme toont duidelijk aan dat de middelen die men wil aanwenden om de verziekte economie opnieuw op de been te helpen, slechts naar de impasse leiden: individuele en collectieve verarming, met als enige expansie die van de werkloosheid. Verlenging van de leerplicht voor jongeren zal evenmin werkgelegenheid creëren. Hoogstens zal een aantal werkaanbiedingen waar niemand op af komt, verminderen: nieuwe werkplaatsen scheppen een vraag naar geschoolden, doch meer scholing schept geen nieuwe werkplaatsen. Jonge mensen die vandaag langer op de schoolbanken moeten blijven om zich morgen toch bij het leger stempelaars te voegen, worden in feite bedrogen. Meer onderwijs leidt alleen tot meer werkgelegenheid in een sterk groeiende arbeidsmarkt. De uitvinders van deze remedie zijn voor eenmaal de wetten van vraag en aanbod vergeten. Andere middelen om de werkloosheid te bestrijden zijn misschien sympathieker, maar op termijn zijn ze al even ondoelmatig. Dit geldt voor het derde arbeidscircuit, het brugpensioen, de herverdeling van de beschikbare | ||||||||
[pagina 500]
| ||||||||
arbeid, het Palasthy-plan, enz. Ondertussen kan men proberen de produktie verder te rationaliseren, te informatiseren en te robotiseren, zodat steeds minder mensen aan de slag kunnen (blijven). De overheid zal financieel tussenbeide moeten komen om deze mensen in de mogelijkheid te stellen de produktie te consumeren. Dat zal moeten gebeuren door de fiscaliteit die op de ondernemingen zal drukken. Deze zullen dan gaan uitkijken naar fiscaal meer aantrekkelijke contreien, zodat uiteindelijk ook de overgebleven werkgelegenheid met verdwijning bedreigd wordt. Een beleid dat alleen maar wat aan de gevolgen van deze aftakeling wil of kan doen, helpt op deze wijze mee om de democratie te ondermijnen. Een alternatief is niet aanwezig, noch bij de meerderheid, noch bij de oppositie. | ||||||||
Alternatief?Kan een economisch systeem iets anders produceren dan commerciële waarden in een complexe en geïntegreerde wereldorde, die erin bestaat dat elke staat en elke gemeenschap, ten koste van haar natuurlijk milieu en van haar cultuur, meegesleept wordt in de accumulatiedrang van een stuurloze markteconomie? Is geen enkele gemeenschap of groep binnen een gemeenschap nog opgewassen tegen de concentratie en integratie op economisch, financieel, organisatorisch en technisch vlak? Is er een uitweg uit dit economisch determinisme dat onze levenswijze in die mate bepaalt, dat wij blijkbaar zonder al te veel moeite aanvaarden dat een groot gedeelte van de mensheid het slachtoffer is van uitbuiting en sociale onrechtvaardigheid en hele volkeren letterlijk van honger omkomen? Heeft een grotere autonomie ten opzichte van dit technisch-economisch systeem geen enkele kans? Een autonomie die geen doel op zich hoeft te zijn en die we niet moeten ridiculiseren door haar te identificeren met autarkie. Een autonomie die elke gemeenschap de mogelijkheid geeft haar eigen doelstellingen te bepalen zonder onder het dictaat of de dominantie te vallen van een wereldbestel dat geen maatschappelijke bestaansreden meer heeft. Wellicht zal het antwoord uiteindelijk uit de ontwikkelingslanden zelf moeten komen. Als zij in de markteconomie geen plaats meer vinden, om te beginnen niet om zich te voeden, als de hulp die zij kunnen krijgen en hun exportopbrengsten verder teruglopen, zullen zij om te overleven, hun lot in eigen handen moeten nemen. De veranderingen die dat meebrengt, zullen niet zonder grote interne problemen verlopen. Maar men kan zich | ||||||||
[pagina 501]
| ||||||||
de vraag stellen of wat hun overblijft aan culturele identiteit en schaarse middelen, hen niet beter dan het Westen in staat stelt een ander maatschappelijk project te ontwikkelen en een antwoord te vinden op de interdependentie die de belangen van een oncontroleerbaar economisch systeem dient en door het vermeend superieur beschavingspatroon van het Westen tot een onwrikbaar axioma verheven is. | ||||||||
Bibliografie
|
|