Streven. Vlaamse editie. Jaargang 52
(1984-1985)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 489]
| |
Streven maart 1985 | |
[pagina 491]
| |
Brief aan mijn vrienden
| |
GewetensbezwaarAl spoedig na de overwinning van de Sandinistische revolutie begonnen de Nicaraguaanse bisschoppen pressie uit te oefenen op ons, priesters die in de beweging stonden, om ons engagement in de revolutie op te geven. In juni 1981 werd er een regeling getroffen: gezien de uitzonderlijke situatie waarin Nicaragua zich bevond, mochten wij ons werk voortzetten, maar dan moesten wij wel ‘vrijwillig’ van alle priesterlijke bediening afzien, zowel privé als publiek. Sindsdien hebben de bisschoppen ons nooit een onderhoud toegestaan, al hebben wij daar herhaaldelijk om verzocht. Nog geen jaar later drongen zij opnieuw erop aan dat wij ons werk definitief zouden opgeven. Zij spraken ons nooit persoonlijk aan, altijd via de media. Toen de laatste twee jaar ook het Vaticaan pressie ging uitoefenen, | |
[pagina 492]
| |
gebeurde dat evenmin direct of persoonlijk. Toen ik in juli 1984 aanvaardde minister van onderwijs te worden, nam de pressie in de pers dermate toe dat het me duidelijk werd dat ik voor een beslissende keuze zou worden gesteld: ofwel mijn engagement in de revolutie opgeven, ofwel ontslagen worden uit de Sociëteit van Jezus en getroffen door de kerkelijke sancties van suspensie en interdict. Ik had gehoopt dat de kerk mijn werk zou gaan zien als een apostolische, missionaire dienst, in de zin van een evangelische inculturatie in een nieuw historisch proces van voorkeuroptie voor de armen, en dat het niet tot een conflict zou komen tussen een wens of bevel van de kerk en mijn geweten. Om te onderscheiden wat me te doen stond, heb ik veel geestelijke raad gezocht. Ik ben te rade gegaan bij ervaren mensen, mensen die van de kerk houden en vertrouwd zijn met de geest van de Sociëteit. Ik heb veel gebeden. In volle verantwoordelijkheid beroep ik me nu op een eerlijk, objectief en ernstig gewetensbezwaar: ik màg niet toegeven aan de pressie van de kerkelijke autoriteiten. Ik geloof, in alle oprechtheid, dat ik voor God een zware zonde bega als ik in de huidige omstandigheden mijn werk in de Sandinistische Volksrevolutie opgeef. Mijn globale gewetensintuïtie zegt me dat mijn engagement voor de armen van Nicaragua van God komt, dat mijn wens om mijn werk voort te zetten van God komt, dat mijn trouw aan het evangelie en aan wat God met mij voorheeft, hier en nu betekent dat ik blijf waar ik ben. Ik kan me geen God voorstellen die zou verlangen dat ik mijn engagement voor mijn volk opgeef. Als ik die globale visie nader analyseer dringen zich tal van redenen op die ze concretiseren. Enkele daarvan vat ik hier kort samen. 1. Het revolutionaire proces in Nicaragua is - ondanks de vergissingen die aan alle mensenwerk inherent zijn en waarvan ik, die er middenin sta, me duidelijk bewust ben - een beweging die de belangen van de armen voor alles laat gaan. Het is een rechtmatige vertaling in politieke termen van de voorkeuroptie van de Latijnsamerikaanse kerk voor de armen. 2. De beweging in Nicaragua probeert - nogmaals, ondanks haar tekortkomingen - een oorspronkelijk revolutiemodel te creëren, waarvan een van de meest typische kentrekken is, dat zij het geloof van de meerderheid van de Nicaraguaanse bevolking respecteert en dat christenen er actief aan meewerken. 3. Ik ervaar dat mijn priesterlijke, religieuze en christelijke aanwezigheid onder de revolutionairen een belangrijk getuigenis is van de waarde en de rol van het geloof. Mijn werk staat in het teken van het 4e Decreet van de 32e Algemene Congregatie van de Sociëteit (‘de verkondiging van het geloof kan niet anders vorm krijgen dan in de bevordering van de recht- | |
[pagina 493]
| |
vaardigheid’) en van de opdracht die Paulus VI de Sociëteit gaf in verband met het atheïsme. 4. In 1970, aan het eind van mijn Derde Proefjaar (het ‘derde jaar noviciaat’ dat alle jezuïeten doen na hun priesterwijding), beloofde ik mijn priesterschap voortaan in dienst te stellen van de armen en me door de Geest te laten leiden om uit te maken hoe dat concreet kon gebeuren. Ik geloof dat ik, met Gods genade, die belofte trouw ben gebleven, altijd in overleg met mijn communiteit en mijn oversten. 5. Ik heb vele jongeren en volwassenen, uit de gegoede klasse en uit het gewone volk, ertoe bewogen zich metterdaad voor de zaak van de armen in te zetten. In Nicaragua was het nu eenmaal het Sandinistisch Front dat die zaak ter harte nam. Tal van deze mensen hebben aan mijn oproep gehoor gegeven. Duizenden van hen zijn vermoord, onder wie mijn zwager en drie van mijn neven. Ook hun bloed dat werd vergoten, bindt mij aan deze taak en dit volk. 6. Ik ben ervan overtuigd dat onze aanwezigheid in de Nicaraguaanse revolutie een uitzonderlijke betekenis heeft, niet alleen voor wat er op het ogenblik in Nicaragua gebeurt, maar voor alle processen van sociale verandering in Latijns-Amerika. Je moet blind zijn om dat niet te zien. Wij geloven niet dat wij een ‘model’ zijn, maar onze ervaringen kunnen anderen informeren en inspireren. 7. Ik heb de indruk dat ons revolutionair proces zo nieuw en origineel is, dat je het als buitenstaander moeilijk kunt begrijpen. Ik wil me geen enkele persoonlijke verdienste aanmatigen maar, eerlijk, ik geloof dat je er als buitenstaander geen besef van hebt voor welke uitdaging wij hier staan, welke verantwoordelijkheid op onze schouders rust, wat de weerslag kan zijn van om het even welke beslissing die wij hier nemen. 8. Ons kleine Nicaragua staat bijna volkomen weerloos tegen de vloed van laster en arglistige manipulaties, die slechts één bedoeling hebben: het land zijn wettig karakter te ontzeggen en het zo zwart af te schilderen dat men gemakkelijker een militaire agressie kan rechtvaardigen. Daartegen moeten wij een dam opwerpen. Met alle kracht van onze priesterlijke geloofwaardigheid en met heel ons morele gezag roepen wij ieder die het horen wil toe: ‘Hecht geen geloof aan de laster die over Nicaragua wordt verteld. Wij maken fouten, ja, wie niet? Maar wat wij willen is rechtvaardig, edel, goed en heilig’. Meer dan ooit heeft Nicaragua beproefde getuigen nodig voor de waarheid en gerechtigheid van zijn zaak. 9. Als ik uitgerekend op dit moment de revolutie in de steek liet, zou dat beschouwd worden als een vaandelvlucht: ik zou niet alleen de zaak van de armen verraden, maar ook mijn vaderland. Een nuchtere analyse van | |
[pagina 494]
| |
de internationale situatie leert dat wij op ieder ogenblik aan een agressie blootstaan, vandaag van de kant van de officieel en publiek door de VS gesteunde contrarevolutionairen, morgen misschien door een directe militaire interventie van de VS zelf. 10. In die situatie is de taak die mij is toevertrouwd niet zonder risico's. Mijn leven loopt thans meer gevaar dan ten tijde van de strijd tegen de Somozistische dictatuur. Maar de zaak van mijn volk is mij liever dan het eigen leven. 11. Het bevel dat mij nu gegeven wordt, noopt mij tot een gewetensbeslissing. Maar de overwegingen die tot dat bevel hebben geleid, zijn geen overwegingen van theologische aard, evangelische inspiratie of pastorale noodzaak. In gemeenschap met de kerk heb ik het recht te zeggen dat sommige Nicaraguaanse bisschoppen een politiek voorstaan die duidelijk in tegenstrijd is met de belangen van de arme meerderheden van Nicaragua. Ook de Heilige Stoel is, wat Nicaragua betreft, de gevangene van politieke opvattingen die hij overgehouden heeft uit zijn traumatiserende ervaringen met conflicten in Oost-Europa, maar die niets van doen hebben met de geschiedenis van Latijns-Amerika en nog minder met Nicaragua. Van ons standpunt uit valt de Vaticaanse politiek ten aanzien van Nicaragua zonder meer samen met die van president Reagan. Door ons eruit weg te halen wil men de revolutie van haar legitiem karakter beroven. In Nicaragua is er geen enkel fundamenteel conflict tussen kerk en revolutie. Hier staat geen enkel geloofspunt, geen enkele christelijke doctrine noch enig punt van de christelijke moraal ter discussie. Het gaat hier om een politieke confrontatie. De bisschoppen hebben zich publiek verbonden met hen die de revolutie bestrijden en het bestaande regime omver willen werpen. De strikte toepassing van canon 285 § 3 kan hier niet anders gezien worden dan als een voorwendsel om, door ons eruit weg te halen, de revolutie te verzwakken, één maatregel uit de vele die door de VS tegen ons genomen worden. Goliath krijgt nog een duwtje in de rug om David te vernietigen. Daar komt bij dat de bisschoppen zich in heel deze aangelegenheid erg weinig pastoraal hebben gedragen. Zes keer heb ik hen om een onderhoud verzocht. Zij hebben niet eens geantwoord op mijn brieven. Op 8 juli 1984, vóór mijn benoeming tot minister van opvoeding bekendgemaakt zou worden, schreef ik naar de voorzitter van de bisschoppenconferentie en stuurde een kopie naar alle bisschoppen. Ik verzocht hem om een onderhoud en besloot mijn brief met de woorden: ‘Ik ben van nu af ten volle bereid met u of de bisschoppenconferentie uw zorgen, problemen of ver- | |
[pagina 495]
| |
wachtingen ten aanzien van opvoeding en onderwijs te bespreken’. Ik heb nooit een antwoord gekregen. Dit zijn enkele van de factoren die ertoe geleid hebben dat ik - na 32 jaar leven als jezuïet - voor de eerste keer problemen heb met de gehoorzaamheid. Tegen wat er nu van me geëist wordt, heb ik een ernstig gewetensbezwaar. Het gaat niet om een vluchtige gemoedsopwelling. Twee jaar geleden reeds zei ik aan Teofilo Cabestrero in een interview: ‘Ik voel heel diep de religieuze roeping om God te gehoorzamen. Nooit in mijn leven heb ik uit gehoorzaamheid aan God grotere offers gebracht dan in de revolutie. Nooit heb ik beter het belang begrepen van “gehoorzaamheid in geloof”. Ik hoor deze roep om gehoorzaamheid aan God in de schreeuw van ons volk. Ik probeer God te gehoorzamen en ik weet dat niemand, niets, me daar van af kan brengen. Ik ben niet bang voor de dood, we hebben ons leven vaak genoeg geriskeerd. Ik ben niet bang. Ik ben bereid alles te doen om mijn geweten te gehoorzamen. En mijn geweten zegt me God te gehoorzamen door onvoorwaardelijk en altijd trouw te zijn aan mijn volk. In geweten ben ik verplicht door te gaan. Voor mij staat het als een paal boven water, dat God dit van me vraagt. Ik heb heel persoonlijk ervaren, dat ik God zou verraden, als ik uit naam van een of andere “wet” mijn volk in de steek zou laten’Ga naar voetnoot1. Vandaag, twee jaar later, bevestig ik met nog meer overtuiging wat ik toen heb gezegd. | |
Ultimatum en sanctiesMijn houding ten aanzien van het ultimatum en de sancties van het kerkelijk gezag wil ik duidelijkheidshalve in zeven punten onderbrengen. 1. Ik geloof dat canon 285 van het kerkelijk recht zijn geldigheid bezit en ik ben daar niet tegen. Maar ik geloof ook dat, zoals vroeger gebeurde, voor de priesters in Nicaragua nu meer dan ooit een uitzondering moet worden gemaakt: nu meer dan ooit moet de kerk bij ons laten zien dat zij aan de kant van de armen wil staan. 2. Ik handhaaf mijn gewetensbezwaar. Mijn religieuze communiteit kan getuigen dat het ernstig is en evangelisch gemotiveerd. Ik geloof dat het een zonde zou zijn mijn volk in de steek te laten, vooral op een moment dat het militair, economisch en politiek, tot in de internationale berichtge- | |
[pagina 496]
| |
ving toe, aan voortdurende aanvallen blootstaat. Ik heb het gevoel dat God mij niet kan vragen dat ik aan de kant ga staan van hen die het volk als brood willen verslinden. 3. Ik zal nooit vragen om de Sociëteit te verlaten. Mijn ontslag uit de Sociëteit - die volgens mij onder druk handelt - en de kerkelijke sancties die de bisschoppen tegen wij willen treffen, beschouw ik als onrechtvaardig en abusief. Ik erken het gezag in de kerk, maar ik weet ook dat het niet willekeurig noch onbegrensd is. Om die reden teken ik protest aan tegen wat ik beschouw als een misbruik van gezag. 4. Ik zal verder leven als religieus en neem mij voor, met Gods genade, trouw te blijven aan mijn celibaat. Het priesterschap kan niemand mij ontnemen. Met Gods hulp en in gemeenschap met de kerk hoop ik een geestelijk leider en dienaar van mijn volk te kunnen blijven, ook als ik daarvoor mijn leven moet geven om zijn algehele bevrijding naderbij te brengen. 5. Ik beschouw mezelf als een zondig mens. Daar ben ik me diep van bewust. Ik verlang niet dat wie dan ook mij idealiseert, dat zou een grote vergissing zijn. Het merkwaardige is, dat ik niet gestraft wordt voor mijn zonden, maar voor wat ik zelf ervaar als datgene waartoe God mij roept en waarop ik niet kan weigeren in te gaan. 6. Ik ben dankbaar voor de steun, de raad en de vriendschap die ik krijg van mijn jezuïetencommuniteit in Bosques de Altamira, in het bijzonder van haar overste Peter Marchetti. Ik dank de afgevaardigde van de provinciaal-overste voor Nicaragua Iñaki Zubizarreta, die zich altijd om mij bekommerd heeft: een grote vriend en een man naar Gods hart. De provinciaal-overste van Centraal-Amerika, Valentin Menéndez, heeft mij begeleid met oprechte sympathie, begrip en steun. Ik wil ook Peter-Hans Kolvenbach, generaal-overste van de Sociëteit van Jezus, danken voor zijn respect voor mijn gewetensbezwaar, voor zijn persoonlijke waardering en voor de moeite die hij zich heeft getroost om mijn geval op een positieve wijze op te lossen. 7. Wie ronduit geweigerd heeft de priesters in Nicaragua een uitzondering toe te staan, zodat zij hun werk in de regering zouden kunnen voortzetten, was Paus Johannes-Paulus II. Het doet me pijn dit te zeggen, maar als christen kan ik niet zwijgen. Toen in 1982 de toenmalige pauselijk delegaat bij de Sociëteit, Paolo Dezza, mij beval te zeggen dat ik mijn werk bij de Sandinistische jeugd moest stopzetten, vroeg ik hem of hij me schriftelijk de redenen daarvoor wilde meedelen, dan kon ik erover nadenken. P. Dezza antwoordde me op 12 januari 1983. Er waren geen redenen, het was een bevel van de paus. Ik | |
[pagina 497]
| |
citeer letterlijk enkele passages uit deze brief: ‘Ik waardeer ten zeerste wat u op velerlei wijze voor uw broeders van Nicaragua hebt kunnen doen, met name in de nationale alfabetisatiecampagne, en hoe u een duidelijk getuigenis hebt trachten te geven van uw priesterlijke en jezuitische identiteit, door zelfs bepaalde opdrachten af te wijzen waarmee u uw land had kunnen dienen, maar die u niet verenigbaar leken met uw religieuze roeping. In naam van de Sociëteit wil ik u daarvoor danken. Maar ik wil u tevens de huidige situatie duidelijk uiteenzetten. Zoals u weet, heb ik aan pater provinciaal de uitdrukkelijke wil van de H. Vader meegedeeld dat alle priesters, niet alleen de jezuïeten, zich zouden terugtrekken uit dat soort medewerking in de regering waarin zij thans geëngageerd zijn door hun positie in officiële organen. Het ambt dat u nu waarneemt, is niet direct een regeringsfunctie, maar is er toch heel nauw mee verbonden, aangezien het gaat om een politieke organisatie van het Sandinistisch Front. En ofschoon men ook in een positie als die u bekleedt, echt apostolisch werk kan verrichten, heeft de H. Vader herhaaldelijk zijn wil te kennen gegeven dat dergelijke ambten niet door priesters bekleed zouden worden, en hij verwacht dat wij jezuïeten op dat punt een voorbeeld van gehoorzaamheid zouden geven. Het is derhalve nodig dat wij met grote bereidheid en in geest van geloof de wil van de H. Vader opvolgen. Mijn beste P. Cardenal, zoals u merkt gaat het om een delicate en moeilijke aangelegenheid. Maar ik geloof dat God ons zijn verlichting en genade zal verlenen om erop te reageren in volle vertrouwen op de Heer. Hij gaf ons het voorbeeld van een gehoorzaamheid die in de ogen van de mensen dwaasheid leek, maar die liefde was en verlossing werd voor alle mensen van alle tijden. Ik begrijp dat ik van u een moeilijke akte van gehoorzaamheid verlang, waarbij menselijke redeneringen te kort schieten. Maar ik ben zeker dat God uw geloof zal belonen en apostolisch vruchtbaar maken. Reken daarvoor op mijn gebed, mijn waardering en alles wat in mijn vermogen ligt’. Al wie mijn uiteenzetting tot hier gevolgd heeft, moet het intussen duidelijk geworden zijn dat ‘de liefde van Jezus Christus die door gehoorzaamheid tot de dood verlossing werd’ voor mij juist die liefde is die mij ertoe noopt mijn geweten te volgen en deze revolutie te blijven dienen die belasterd en aangevallen wordt maar waarin ik een concretisering zie van de voorkeurliefde voor de armen. Aangezien het een gewetensbeslissing is, wil ik ze helemaal niet tot voorbeeld of norm verheffen. Anderen kunnen hun trouw ànders zien, eveneens in geweten. Voor mij zou het, voor het aanschijn van God, een zonde zijn, niet door te gaan op deze harde en pijnlijke weg, die alleen wat verzacht wordt door de hoop dat mijn volge- | |
[pagina 498]
| |
houden gemeenschap met de kerk en mijn gehoorzaamheid aan God in de ogen van mijn volk de Heer van de geschiedenis en de kerk tot hun recht laten komen.
Bij verschillende gelegenheden heb ik vroeger al verteld waarom en hoe ik ertoe gekomen ben om me aan te sluiten bij het Sandinistisch Front van Nationale Bevrijding en waarom ik al die tijd in de Nicaraguaanse Revolutie ben gebleven. Het lijkt me nuttig daar nog eens op terug te komen. Dan begrijpt u mij misschien beter. | |
UitgangspuntenAlom wordt geschreven en gediscusieerd over het politiek engagement van priesters. Het beste wat ik aan deze discussie kan bijdragen is het verhaal van mijn ervaringen. Alleen wie de concrete geschiedenis van onze landen kent, zal onze keuze kunnen verstaan. Zij werd bepaald door verschillende uitgangspunten. 1. Het Godsvolk en de arme massa's van Latijns-Amerika hebben voortdurend moeten ervaren hoe de leiders van de kerk de verdrukkende machthebbers hebben gesteund of met hen een stilzwijgend verbond sloten. Het gewone volk van bij ons is eraan gewend geraakt dat het zwaard van de verdrukker gezegend werd door het kruis. 2. In onze landen zijn de armen nooit democratisch in de macht vertegenwoordigd geweest. In Nicaragua hebben nooit echt democratische instellingen bestaan. Twee feiten slechts om een idee te geven van de situatie waarin wij ons bevonden: 1) Meer dan 51% van de bevolking was analfabeet en een groot deel van hen die konden lezen, hadden daartoe nooit de gelegenheid. 2) Bijna 50 jaar lang hadden drie elkaar opvolgende Somoza's alle macht en het hele land in handen. De grote meerderheid van de bevolking werd zo verarmd en verdrukt, dat er na de machtsovername niet genoeg geschikte kandidaten voor de openbare ambten waren. 3. De revolutionaire bewegingen die in onze landen voor meer rechtvaardigheid strijden, worden door de propaganda van de machtigste naties in ons continent steevast afgeschilderd als ‘terroristisch’ en ‘subversief’ zolang hun strijd nog aan de gang is. Hebben zij eenmaal de zege behaald, dan zegt dezelfde propaganda dat ze afglijden naar totalitarisme en militant atheïsme. Om al deze redenen zou ik een appèl willen richten aan de universele kerk. Laten we, als we een oordeel moeten vellen over het politieke engagement | |
[pagina 499]
| |
van priesters in de Derde Wereld, en vooral in landen met een katholieke meerderheid, het missionaire principe van de inculturatie respecteren. Laten we niet alle gevallen over dezelfde kam scheren en niet alleen de normen hanteren die voor de ontwikkelde landen gelden. Laten we de nieuwe modaliteiten verkennen die een ware voorkeurliefde voor de armen misschien van ons vraagt. | |
Priesters in de strijd tegen de Somozistische dictatuurVier eeuwen lang heeft ons volk in ellende, ondervoeding, analfabetisme en verwaarlozing geleefd. De mensen werkten in onmenselijke omstandigheden: zonder communicatiemiddelen, zonder gezondheidszorg, zonder scholen, zonder cultuur, zonder politieke participatie, zonder de geringste mogelijkheid om hun lot in eigen handen te nemen. Daarbovenop leefden zij de laatste 50 jaar tijdens de Somozistische dictatuur onder een wrede repressie. Altijd heeft dat volk zich teweer gesteld, op een georganiseerde en efficiënte manier echter pas sinds de oprichting van het Frente Sandinista de Liberación Nacional in 1961. Duizenden Nicaraguanen zijn in de loop van die jaren vermoord. Telkens weer hadden anderen hun leven veil om, niet beducht voor de farao, het volk uit zijn slavernij te bevrijden. Onze kerk leefde intussen in rust en vrede met de verdrukkers. Wij zullen b.v. nooit vergeten hoe bij de begrafenis van generaal Somoza García, de stichter van de Somoza-dynastie, de toenmalige aartsbisschop van Managua hem de eretitel van ‘prins van de kerk’ verleende. In 1967 werden verschillende leiders van het FSNL gevangen genomen en vermoord. In de regeringskrant verscheen een artikel van de hulpbisschop van Managua, dat praktisch neerkwam op een rechtvaardiging van de repressie: deze jongeren waren immers communisten. Nooit zal ik vergeten wat mij overkwam toen ik, na mijn priesterwijding, in 1968 naar Nicaragua terugkeerde. Op een moment dat de volksopstand en de repressie met de dag heviger werden, nam ik kennis van de eerste herderlijke brief van de Nicaraguaanse bisschoppen. Hij bevatte geen enkele theologische overweging die ons kon helpen om in die moeilijke tijden de wil van God te onderkennen. Hij vroeg alleen dat wij priesters de zwarte toog zouden dragen. Over de zwarte situatie waarin ons volk verkeerde, geen woord. Afgezien van enkele roemvolle uitzonderingen, handhaafde onze kerk haar alliantie met de dictatuur. In 1969 moest ik het land voor negen maanden verlaten, om mijn religieuze vorming af te sluiten met mijn ‘derde jaar noviciaat’. Ik had gevraagd | |
[pagina 500]
| |
dat te mogen doorbrengen in Medellín (Colombia), waar in 1968 de Tweede Algemene Conferentie van de Latijnsamerikaanse bisschoppen had plaatsgevonden. De jezuïeten hadden het grote, mooie gebouw waar dat laatste vormingsjaar was ondergebracht - vier verdiepingen en eromheen tuinen en sportvelden - ingeruild voor een onderkomen in een van de krottenwijken die als een gordel van ellende om de stad liggen. Ik heb al die maanden onder die verschrikkelijk arme mensen geleefd. Ik leerde enorm veel van ze houden. Dat heeft mijn leven voorgoed getekend. Mijn geloof, mijn menselijk gevoel, al wat ik hoorde en zag, leidde me tot een conclusie die uit het diepste van mijn wezen opwelde: ‘Dit mag zo niet blijven voortduren! Dit is niet rechtvaardig! Ten aanzien van een dergelijke situatie kan God niet neutraal zijn!’ Mijn geestelijke ervaring temidden van deze mensen bevestigde het Godsbeeld dat ik uit de bijbel had: God is niet neutraal, hij luistert naar de schreeuw van de verdrukten en kiest partij voor hun zaak. Nooit is me zo duidelijk geworden wat de bijbel bedoelt als toen ik hem las temidden van de modder en de miserie van die krottenwijk. Midden 1970 keerde ik naar mijn land terug. Voor mjn vertrek had ik de krottenbewoners van Medellín gezworen: ‘Ik zal mijn leven wijden aan de algehele bevrijding van de armen van Latijns-Amerika, op de plaats waar ik daartoe het best kan bijdragen’. Ik begon te werken aan de Centraalamerikaanse universiteit (UCA) van Managua, als vice-rector belast met de zorg voor de studenten. Een diepe nacht hing in die jaren over het land: dictatuur, onvrijheid, arrestaties, folteringen, honger, ondervoeding, angst, doodslag en schending van alle mensen- en civiele rechten... De officiële kerk bleef vreedzaam samenleven met het volkenmoordende regime. Vijf, zes priesters probeerden de nieuwe pastorale visies van Medellín in praktijk te brengen. Het FSLN was toen reeds algemeen bekend en kon op de sympathie van de bevolking rekenen. Ons inspirerend op de documenten van Medellín en bekommerd om de algehele bevrijding van de mens, begonnen wij met enkele priesters deel te nemen aan alle burgerinitiatieven van verzet: betogingen, bezettingen van kerken, hongerstakingen, toespraken in vergaderingen, artikelen... Ook christelijke studenten begonnen aan de volksstrijd deel te nemen; later zouden zij een belangrijke rol spelen. Een hoogtepunt in die christelijke deelname aan de bevrijdingsstrijd was de eerste bezetting van de kathedraal. Met drie priesters voegden wij ons bij een honderdtal studenten van de UCA om in de kathedraal van Managua een hongerstaking te houden. Dat was in 1970. Wij eisten dat het leven van een aantal gevangengenomen universiteitsstudenten zou worden gerespecteerd, dat | |
[pagina 501]
| |
wij met hen zouden mogen praten, dat zij volgens de Nicaraguaanse wet binnen de tien dagen vrijgelaten of voor de rechter gebracht zouden worden op grond van concrete aanklachten. Normaal werden politieke gevangenen wekenlang in de lokalen van de Nationale Veiligheid gefolterd. De bezetting van de kathedraal wekte beroering in heel het land. Terwijl het leger de kerk omsingeld hield en dreigde binnen te vallen, luidden wij om de vijf minuten, dag en nacht, de doodsklokken, we lieten weten dat we daarmee door zouden gaan tot gerechtigheid was geschied en de wet gerespecteerd. Duizenden mensen stroomden toe en bleven op het kerkplein zitten om ons te steunen, duizenden kwamen langs en groetten ons vanuit bussen en auto's. Na drie en een halve dag ging de dictator door de knieën. Voor de eerste keer had een groep christenen hem door een publieke actie een slag toegebracht. We kregen steunbetuigingen van de Curcillos de Cristianidad, van de Christelijke Familiebeweging, van de basisgemeenschappen enz. Enkele dagen later verscheen een herderlijke brief van de Nicaraguaanse bisschoppenconferentie die ons protest veroordeelde! Een brief, die door duizenden werd ondertekend, was het antwoord. In respectvolle termen werd erop gewezen dat meer dan de tempel van steen de lichamen van de studenten de tempel van de Heilige Geest waren en dat die in de kerkers geschonden en gemarteld werden. Maar het belangrijkste in deze brief was de passus waar de bisschoppen gezegd werd dat het Nicaraguaanse volk zijn weg gekozen had, de weg van de strijd voor de rechtvaardigheid, en dat de bisschoppen, in plaats van zich aan het hoofd van die strijd op te stellen, aan de kant bleven staan en het volk veroordeelden. Vanaf dat ogenblik waren in alle fasen van de volksstrijd ook christenen present. Als ik in die dagen voor groepen christenen het woord voerde, heb ik meer dan eens gezegd: ‘Latijns-Amerika is op weg naar een ware gedaanteverandering. In Nicaragua staat de revolutie voor de deur. We moeten goed beseffen dat ze hoe dan ook doorgaat: met of zonder christenen, ondanks of tegen de christenen’. Jaren later hebben velen overal in het land mij aan deze woorden herinnerd. Ik wist hoe belangrijk het was dat de kerk niet alle krediet zou verliezen, dat de jongeren zouden merken dat ook zij iets wilde ondernemen om de uitgebuite massa recht te doen. Paradoxaal genoeg kwamen de bezwaren tegen een samenwerking tussen christenen en revolutionairen niet van de revolutionairen maar van de christenen. Ik heb de stichter van het FSLN, Carlos Fonseca Amador (vermoord in 1976), persoonlijk gekend, ik wist dat hij met de christenen wilde samenwerken. In de door hem in 1969 opgestelde statuten van het FSLN wordt gesproken van godsdienstvrijheid en van steun aan priesters die werken voor het | |
[pagina 502]
| |
volk. In 1970 ontmoette ik Oscar Turcios, lid van het Nationaal Bestuur van het FSLN (vermoord in 1973), die me zei: ‘Belangrijk is niet of jij gelooft dat er een leven is na de dood en ik daarentegen dat het mijne hier een einde neemt. Belangrijk is de vraag of wij geloven dat wij samen kunnen werken aan een nieuwe maatschappij’. Toen commandant Eduardo Contreras (vermoord in 1976) mij in 1973 verzocht om officieel tot het FSLN toe te treden, schoot mij op dat ogenblik niets anders te binnen dan de parabel van de barmhartige samaritaan. Het leek me voor de hand te liggen dat ik niet, zoals die priester en leviet uit de parabel, in een wijde boog om de gewonde heen mocht lopen. De samaritanen van Nicaragua vroegen mij hen te helpen om mijn gewonde volk genezing te brengen. Vanuit mijn geloof zag ik slechts één antwoord: het engagement. Ik ging door met mijn werk onder de studenten, met het geven van retraites, met de leiding van de Curcillos; ik behield mijn leerstoel van filosofie aan de Universidad Nacional Autónoma de Nicaragua (UNAN), maar ging in het geheim met het FSLN samenwerken. Onze deelname aan de volksbeweging gaf haar de legitimering van ons priesterlijk prestige, onze hoge morele eisen, onze zorg voor de eenheid, ons beginsel van de nieuwe mens. We sloten ons aan bij de enige macht die concreet iets ondernam voor rechtvaardigheid voor ons volk. Daar werd de liefde tot de naaste en de voorkeuroptie voor de armen concreet. Er waren geen andere projecten die met het christelijke ideaal te verenigen waren. Er was er maar één dat het recht kon veroveren voortaan zelf onze geschiedenis te bepalen. Het bondgenootschap van de officiële kerk met de verdrukkende macht moest zijn legitimiteit verliezen. Mijn opleiding had mij voorbereid op het onderwijs, de geestelijke oefeningen en de bediening van de sacramenten. De schreeuw van de armen en verdrukten, de realiteit van mijn land, leerden mij andere aspecten van mijn priesterschap ontdekken. Ik ging meer belang hechten aan de profetische dimensie ervan. Mijn arbeid werd van dag tot dag gevaarlijker. In 1970 werd ik door Somoza uit de universiteit gezet. In 1973 nam ik actief deel aan de oprichting van de Christelijke Revolutionaire Beweging (MCR), waaruit veel leiders en kaderleden van het FSLN zijn voortgekomen. In 1976 ging ik in opdracht van de Sandinisten naar Washington om voor het Congres de misdaden en schendingen van de mensenrechten van Somoza aan te klagen. Bij mijn terugkeer in Nicaragua wilde de voorzitter van de Nicaraguaanse senaat mij tot landverrader laten verklaren. Nadien hebben wij de Nicaraguaanse Commissie voor de Mensenrechten opgericht, enz. enz. Ik kan hier niet verder uitweiden over de honderden andere episoden van | |
[pagina 503]
| |
onze strijd, over de angst en de hoop van de priesters die al die jaren actief aan de strijd deelnamen. Steeds door ons geloof gemotiveerd maar vaak in het duister tastend, altijd de wil zoekend van de Heer van de geschiedenis, kregen we niets anders dan misdaden onder ogen, en zagen wij hoe de dictator alle moeilijkheden met de glimlach te boven kwam. Bijwijlen raakte onze hoop verduisterd. Dikwijls was ik bang, heel bang; bang was ik vooral dat ik ooit gemarteld zou worden. Ik mocht het land niet meer uit. In 1977 vluchtte ik over de bergen naar Costa Rica om me daar bij de Groep van Twaalf, de politieke vleugel van het FSLN, te vervoegen. Ondanks het arrestatiebevel dat tegen ons was uitgevaardigd, kwamen wij op 4 juli 1978 het land terug binnen. Minder dan twee maand later moesten we volledig onderduiken. Toen brak de grote septemberopstand uit en begon het eindoffensief van het Sandinistisch Front dat, ten koste van 50.000 doden, zou leiden tot de triomf op 19 juli 1979. Wij waren niet de enige religieuzen die iets voor de bevrijdingsstrijd hebben gedaan. Andere priesters gaven hem hun steun in hun evangelieverkondiging, heel veel mannelijke en vrouwelijke religieuzen hebben op de meest uiteenlopende wijze met de guerrillero's meegewerkt, duizenden christenen vochten in de loopgraven en op de barricades. Naar het einde toe veroordeelden de bisschoppen in enkele brieven de schendingen van de mensenrechten door de dictator en namen resoluut stelling tegen hem. Maar nooit hebben zij één goed woord geschreven over de strijd van het FSLN. Integendeel, zij veroordelen die strijd door telkens weer het geweld te veroordelen ‘van waar het ook komt’ en zo het rechtmatige en gerechtvaardigde verweer van het verdrukte volk op gelijke voet te stellen met het misdadige geweld van de verdrukker. Pas één week voor het begin van het eindoffensief rechtvaardigden ook zij de volksopstand. Ik wil nog eens duidelijk zeggen dat mijn beslissingen op geen enkel moment voortsproten uit een crisis van mijn priesterschap: voor mij was het de weg van een priester die de profetische dimensie van zijn priesterschap wil beleven en wil beantwoorden aan de eisen die deze stelt in een land als het onze. Het enige wat ik daar nog aan toe te voegen heb, is dat ik op ieder moment in overleg met en met de goedkeuring van mijn oversten en mijn communiteit gehandeld heb. Het is mijn diepe overtuiging, dat het mijn volk is geweest dat mij steeds verder deed gaan. Mijn enige verdienste is geweest dat ik in hun midden ben gaan staan en me door hen heb laten voortstuwen. | |
[pagina 504]
| |
Onze rol na de overwinning van de revolutieNa de overwinning van de revolutie hadden wij ons uit de actieve politiek terug kunnen trekken. Wij hebben dat niet gedaan, omdat wij voorzagen hoe lastig de strijd nog zou zijn. Niet dat wij deel wilden hebben aan de macht, maar wij wilden de kansen vergroten dat de armen aan de macht zouden komen. De strijd voor ‘de nieuwe mens’ moest worden voortgezet, in het nieuwe regime moesten christelijke waarden aanwezig blijven, wij wilden de mogelijkheid open houden dat een links bewind aan de macht, misschien voor het eerst in de geschiedenis, niet anti-christelijk zou zijn. Die historische mogelijkheid werd echter bedreigd en was zwak. Wij zijn een klein volk van 3 miljoen mensen. Latijns-Amerika had de ogen op ons gevestigd. Wij waren voor hen een symbool geworden van de breuk met de gevestigde macht in de kerk. Wij mochten hen niet teleurstellen. Eer of privilegies, die gewoonlijk met een politiek ambt samenhangen, hebben wij niet geoogst. De opdracht die mij werd toevertrouwd, viel grotendeels samen met werk dat past bij onze priesterlijke roeping. Twee weken na de overwining werd ik door de leiders van de revolutie belast met de alfabetisatie van ons volk. De hele bevolking werd gemobiliseerd, de studenten trokken de bergen in. Vijf maanden later was het percentage van de mensen die niet konden lezen of schrijven van 51% tot 12,9% teruggebracht. Dat was onze tweede volksopstand. Ook hierin hadden christenen een belangrijk aandeel. Ik voelde me meer priester toen ik mijn volk leerde lezen dan toen ik Plato en Aristoteles doceerde aan de universiteit. Daarna willigde het FSNL mijn vraag in om te gaan werken met de Sandinistische jeugd. Ik weet dat de kerk dit soort werk makkelijk kon verbieden door er het etiket ‘politieke activiteit’ op te plakken. Maar het is een feit, dat de Sandinistische Revolutie de leiding over de vorming van het kostbaarste wat zij bezit, haar jeugd en haar toekomst (meer dan 60% van de Nicaraguaanse schoolgaande jeugd) aan een priester toevertrouwde. In juli 1984 werd ik dan benoemd tot minister van opvoeding. | |
SlotoverwegingenDe ‘priesters in de politiek’ in Nicaragua zijn zich ervan bewust dat zij kerkjuridisch uitzonderlijke grensgevallen zijn. Wij willen helemaal niet beweren dat deze situatie veralgemeend moet worden, dat in alle revoluties | |
[pagina 505]
| |
die in Latijns-Amerika op gang komen, priesters ministerposten moeten bekleden. Toen de bisschoppenconferentie ons in juni 1981 toestond op onze post te blijven, werd dat gemotiveerd door de ‘uitzonderlijke noodtoestand’ waarin Nicaragua zich bevond. Aan die noodtoestand is nog niets veranderd. In die grenssituatie vervullen wij door ons leiderschap en onze dienst van het geloof een apostolische en echt priesterlijke zending. Een historische seculiere beweging willen wij helpen, niet alleen opdat zij niet anti-religieus of anti-christelijk zou zijn, maar opdat zij echt ‘revolutionair’ zou zijn, menselijk in de revolutie en waarlijk in dienst van de armen. Het punt waarover het gaat is niet een artikel van het kerkelijke wetboek, maar de vraag of wij echt geloven dat ons geloof zich kan incarneren in de voorkeurliefde voor de armen, een mogelijkheid die overal ter wereld door de machtigen der aarde wordt verworpen. Het kan niemand ontgaan hoe belangrijk het is voor de toekomst van een land, dat de leiders van zijn revolutie openlijk erkennen hoezeer zij de bijdrage van de christenen op prijs stellen. Een officieel communiqué van het FSNL, 7 oktober 1980, zegt ondermeer: ‘De patriottische en revolutionaire christenen vormen al vele jaren lang een integraal bestanddeel van de Sandinistische Volksrevolutie... Een aanzienlijk aantal militanten en strijders van het FSLN hebben in de interpretatie van hun geloof de motieven geput om zich bij de revolutionaire strijd aan te sluiten... Gewone mensen, die zonder zich in lange filosofische discussies te laten verstrikken, hun plicht hebben gedaan... Zij maken integraal deel uit van onze revolutionaire geschiedenis, in een mate zoals men nooit gekend heeft in enige andere revolutionaire beweging in Latijns-Amerika en misschien wel in de wereld’. Ik geloof dat men ons in Nicaragua de kans moet laten, door de feiten, door ons getuigenis iets te zeggen over Jezus. Het historisch proces waaraan priesters en christenen deelnemen, zegt en leert ons iets over de werking van de Geest van Christus.
Dit is dan mijn getuigenis dat ik met jullie wilde delen, een kerkervaring die voor mij uitermate pijnlijk is. Vanuit mijn persoonlijke ervaring acht ik het mogelijk tegelijk als jezuïet en priester mijn trouw aan de kerk te beleven en me geheel te wijden aan de dienst van de armen in de Sandinistische Volksrevolutie. Nu wordt mij evenwel verboden de twee grote liefdes van mijn leven met elkaar te verbinden, terwijl ze volgens Jezus' parabel van het Laatste Oordeel (Mat. 25) niet twee maar één zijn. Ik vraag jullie om jullie gebed en jullie werkdadige solidariteit. |
|