| |
| |
| |
Boekbespreking
Filosofie
Charles Taylor, Hegel, Suhrkamp, Frankfurt/M, 1978, 773 pp., DM. 38.
Oorspronkelijk verscheen deze Hegelstudie in het Engels; ze ligt nu in Duitse vertaling voor. In een imposante totaalblik wordt de filosofie van Hegel gedetailleerd, maar tegelijk helder en zeer leesbaar uiteengezet, waarbij vooral het vrijheidsbegrip een centrale rol speelt. Dit laatste vormt ook het punt waarop Taylor Hegels belangrijkste zeggingskracht voor het heden situeert. Indertijd vond het boek al grote bijval; opnieuw kunnen we nu constateren dat Taylor toegankelijkheid en betrouwbaarheid op een zeer gelukkige wijze heeft weten te combineren. Mede daardoor is dit werk nog altijd een van de meest geslaagde Hegelstudies van de laatste jaren.
Ger Groot
| |
Otto Weininger, Geslacht en karakter, een principieel onderzoek, vertaald door Tineke Davids, Arbeiderspers, Amsterdam, 1984, 569 pp., f 54.
Wonderlijk zijn de wegen van sommige boekwerken. Toen Geslacht en Karakter in 1903 verscheen, werd het binnengehaald als nauwelijks minder dan een meesterwerk dat in de daaropvolgende jaren bijna het object van een cultus werd, waaraan de zelfmoord van de jeugdige auteur wellicht ook het zijne toe heeft bijgedragen. En vervolgens zonk het weg in de vergetelheid van de handboeken, als één van de curiosa waaraan de geschiedenis van de filosofie zo rijk is. Tachtig jaar later echter ligt er plotseling een volledige vertaling in het Nederlands voor, in het kielzog, naar het schijnt, van een oplevende belangsteling voor Weininger in Duitsland. De vraag waar een dergelijke opleving vandaan komt zou een interessant uitgangspunt kunnen zijn voor een cultuursociologische studie. Is het de oplevende behoefte aan een omvattend, metafysisch systeem ter verklaring van de wereld en haar benauwenissen? Inderdaad heeft Weininger de pretentie met dit boek niets minder dan een wereldbeschouwing te funderen. En ontegenzeglijk is ook het thema van het geslachtsverschil de laatste jaren hoog opgestuwd op de lijst van filosofisch-spraakmakende thema's. Toch lijkt juist Weiningers antifeminisme hier niet geheel overeen te stemmen met de eisen van de tijd, of we zouden juist op dit punt momenteel een omslag in de conjunctuur moeten beleven. Deze vragen terzijde latend, wordt het de lezer bij het doorwerken van deze omvangrijke studie vreemd te moede. Verbazing en bewondering over de alzijdigheid van Weiningers kennis en interesse strijden om de voorrang met irritatie om de onmiskenbare koketterie waarmee hij deze ten toon spreidt, een neiging tot epateren die resulteert in een notenapparaat van niet minder dan 150 bladzijden. De fascinatie van een sluitend systeem dat zich regelmatig voedt vanuit een scherp observatievermogen vindt haar tegenhanger in de bevreemding die een dergelijk project (ondanks de eerder gesignaleerde hedendaagse behoefte) als
zodanig oproept: wie gelooft nog in een omvattende beschrijving van de wereld vanuit één grondgedachte, die zichzelf als waar poneert? En die bevreemding krijgt tenslotte de overhand. Ondanks al zijn verdiensten en ondanks alle verwantschap met (of juist intelligente oppositie tot) andere, wél gecanoniseerde denkers (Nietzsche, Kant, Macht, enz. - en zullen we ooit werkelijk kunnen aangeven waarom zij wél gecanoniseerd
| |
| |
zijn?) blijft Geslacht en karakter uiteindelijk toch datgene waartoe het door de filosofische geschiedenisboeken veroordeeld werd: een wijsgerig en historisch curiosum.
Ger Groot
| |
Frederick Schauer, Free Speech. A Philosophical Enquiry, Cambridge University Press, Cambridge, 1982, 237 pp., ingeb. £ 20, pap. £ 6,50.
Is het thema van de vrijheid van meningsuiting een vergeten hoofdstuk in de politieke filosofie? In eerste instantie wekt deze vraag enige verbazing; dit grondrecht is in het huidige politieke bewustzijn (althans op theoretisch en ‘officieel’ niveau) zo moeilijk weg te denken dat het enige verwondering wekt dat filosofen zich hierover maar zelden expliciet zouden hebben gebogen. Toch is men na enig verder nadenken geneigd Frederick Schauer, die deze stelling in het begin van Free Speech. A Philosophical Enquiry poneert, gelijk te geven. J.S. Mill heeft de vrijheid van meningsuiting natuurlijk expliciet verdedigd en gefundeerd, maar daarna is het geheugen vrij snel uitgeput. Ook Mills gedachten dienaangaande waren overigens niet zeer diepgaand en ook al ontvouwt Schauer zijn reflectie gedeeltelijk in discussie met de laatste, toch zag hij zich hierbij geplaatst voor een grotendeels nog onontgonnen terrein. Begripsverheldering is dan ook het voornaamste oogmerk van deze, geheel in Angelsaksische stijl geschreven, studie; daarmee blijft het boek, zoals Schauer ook zelf toegeeft, voor een belangrijk deel staan bij preliminaire overwegingen, hoe noodzakelijk deze overigens ook mogen zijn. Een aanzet tot een verdere normatieve en praktische uitwerking van de gewonnen inzichten geeft hij in het laatste deel van het boek, waarin enkele meer concrete thema's, zoals laster en obsceniteit, worden behandeld.
Ger Groot
| |
Godsdienst
Père Joseph Wrésinski, De armen zijn de kerk, Unistad, Antwerpen, 1984, 256 pp., BF. 495.
In juni 1984 heeft Streven de oorspronkelijke uitgave voorgesteld van dit relaas over het ontstaan van de beweging ‘Aide à toute détresse - Quart Monde’ (p. 854). Het Frans komt af en toe door het Nederlands piepen, b.v. in een zin als ‘En wanneer dan de dag komt dat de kinderen echt moeten gaan werken, hebben ze er geen zin in en de gezondheid niet voor, verondersteld dan altijd dat ze een baan kunnen krijgen’. We waarderen echter ten zeerste dat ATD-4 monde zo vlug voor een Nederlandse uitgave gezorgd heeft.
G. Boeve
| |
Sociologie
Ali de Regt, Arbeidersgezinnen en beschavingsarbeid. Ontwikkelingen in Nederland 1870-1940, Boom, Meppel/Amsterdam, 1984, 330 pp., f 39,50.
De groeiende industrialisatie in de 19e eeuw had niet alleen gevolgen voor de economische verhoudingen in Nederland of voor de verhouding tussen platteland en stad (met een toenemende demografische concentratie in de laatste), maar tastte ook het leefpatroon van de verschillende ‘standen’ op diepgaande wijze aan. Het duidelijkst was deze verandering wellicht bij de ‘lagere standen’, die hun agrarisch leefpatroon steeds verder teruggedrongen zagen door de (economische) eisen van de industrie-arbeid én door de (morele) eisen van de middenklasse. Het leefpatroon werd ‘gedisciplineerd’ met het oog op de industriële inzetbaarheid van de zich vormende arbeidersklasse, ook al vond deze disciplinering vaak expliciet eerder plaats onder de vlag van burgerlijk-morele waarden als fatsoen, ordelijkheid, ingetogenheid en zelfbeheersing; waarden die alle hun culminatiepunt vonden in het burgerlijk gezinsideaal.
In deze zeer leesbaar geschreven dissertatie geeft Ali de Regt een beeld en analyse van de ontstaans- en ontwikkelingsgeschiedenis van de nieuwe industriële arbeidersklasse in Nederland, en van de wijze waarop men trachtte deze binnen het burgerlijk gareel te brengen. Op dat laatste punt toont zij zich vooral schatplichtig aan de civiliseringstheorie van Norbert Elias. De Regt weet deze ontwikkeling zeer boeiend te beschrijven, mede doordat de beschrijving daarin voortdurend
| |
| |
wordt aangevuld door de levende stemmen van ooggetuigen (voornamelijk genomen uit officiële rapporten, enquêtes en verhoren).
Er vindt de laatste jaren in Nederland een toenemende sociale geschiedschrijving plaats van de levensomstandigheden van de ‘lagere standen’ en van de wijze waarop men deze via indirecte, ‘ideële’ machtsuitoefening onder controle trachtte te houden. (Een goed voorbeeld daarvan vormt ook de enige jaren geleden verschenen studie Den arme gegeven... van L. Frank van Loo). Voor dit zeer interessante studieveld vormt Arbeidersgezinnen en beschavingsarbeid zonder enige twijfel een gelukkige aanwinst.
Ger Groot
| |
Literatuur
Iris Murdoch, De leerlingfilosoof, vertaald door Heleen ter Holt, Uitg. Bert Bakker, Amsterdam, 1984, 578 pp., f 49,50.
In het maartnummer 1984 van Streven is Diane Philips al uitgebreid ingegaan op het jongste boek van Iris Murdoch, The Philosopher's Pupil. Inmiddels ligt ook de vertaling voor van deze, ondanks alles, naar mijn oordeel niet geheel geslaagde roman. Heleen ter Holt zorgde voor een zeer adequate Nederlandse tekst, met name waar het de beschrijvende passages, iets minder waar het de dialogen betreft. Helaas was de vertaalster op filosofisch gebied kennelijk wat minder goed thuis. Zo wordt de naam van de filosoof Husserl niet als Hüsserl en die van de theoloog Hus niet als Huss gespeld, terwijl wij in het Nederlands taalgebied ook eerder de term ‘ontologisch Godsbewijs’ dan de kortere, maar Angelsaksische uitdrukking ‘ontologisch bewijs’ gebruiken.
Ger Groot
| |
| |
| |
Theater
Hagen Bastian, Mummenschanz. Sinneslust und Gefühlsbeherrschung im Fastnachtspiel des 15. Jahrhunderts, Syndikat, Frankfurt, 1983, 190 pp., D.M. 29,80.
Met uitvoerige bronnenstudie, die de oudere literatuur (op Catholy na) ver achter zich laat, pakt S. de Nürnbergse carnavalspeltraditie van de 15e eeuw aan, piet enkel (maar beslist ook) om theaterhistorische kennis kritisch over te doen en te corrigeren (en nogal wat overgeleverde feiten raken bekneld) maar vooral om, vanuit een cultuuren sociaalhistorische belangstelling, de integratie en pas daardoor de verklaarbaarheid van deze gereputeerde volkstraditie een nieuwe betekenis te geven. Veel aandacht gunt S. aan de wijzigingen van de sociale structuur die zich in alle denkbare levensdomeinen precies in deze eeuw manifesteerden en die hun terugslag hebben gehad in de betuttelingsmethoden van de magistraten, de amusementsbehoeften van de nieuwe sociale strata, de rebelliebedreigingen vanuit de spanningen binnen een zich alsmaar uitbreidende stadsgemeenschap, de aangetaste levenszin die zich in escapisme en obsceniteit tijdens de vastenavonddagen een ventielfunctie wist te scheppen. Pas op basis van deze omstandigé context van sociale evolutie worden zowel de thematische verwikkelingen als de vorminventieve codificatie van een al te lang als verstenende conventie geïnterpreteerde vorm van volksvermaak iets minder onbegrijpelijk; S.'s onderduimse pleidooi voor een ook vandaag te ontplooien participerende zinnelijkheid vormt echter een contextcultureel moeilijk te verantwoorden uitschuiver.
C. Tindemans
| |
Wull-Duk Yu, Max Frischs ‘Andorra’. Studien zur Rezeption eines ‘Erfolgstücks’, Akad. Verlag Hans-Dieter Heinz, Stuttgart, 1982, 342 pp., DM. 46.
Kan je en, zo ja, hoe meet je het effect van een drama via de theateropvoering? Deze eeuwenoude crux is, sedert receptie-onderzoek methodisch een iets meer haalbare doelstelling geworden is, in toenemende mate uitgegroeid tot een dankbaar zij het nog altijd mysterieus activiteitsveld binnen de theaterwetenschap. S. heeft, als fundament van zijn onderzoek naar de receptieve regenboog van M. Frischs Andorra in de Duitstalige landen (première februari 1968 + de wat onregelmatiger hernemingen sedertdien), de problematiek van de evaluatie van periodiekenrecensies gesystematiseerd en er een uitgebreide, op volledigheid mikkende empirische analyse aan toegevoegd die haar premisses en effectaspecten uit deze recensies zelf te voorschijn haalt. Dat daarmee de concrete verwerking van dit spel bij de scharen individuele toeschouwers zou zijn achterhaald, pretendeert hij nergens; aantoonbaar worden wel het veelvoud en de genuanceerdheid van de vele oordelen en opinies die de opvoering en de inhoud hebben afgedwongen. Methode, uitvoering en commentaar (b.v. ook speurend naar de in de receptie niet aanwezige interpretatiemogelijkheden van de tekst) maken deze arbeid voorbeeldig. Niet enkel is op autonome wijze een vanzelfsprekend onderdeel van de theaterwetenschappelijke interesse vernieuwend-methodisch ter beschikking gesteld, bovendien bewijst de theaterwetenschap hierdoor ook haar mogelijke (en wenselijke) aandeel in het registreren en commenteren van attitudes van tijdgenoten, houdingen tegenover de theaterkunst evenzeer als houdingen gebaseerd op het participeren in de theaterkunst.
C. Tindemans
| |
Susan Basnett-McGuire, Luigi Pirandello, Macmillan, London, 1983, pp., hb, £ 12, pb, £ 4,95.
S. acht Pirandello voor het Britse publiek nog steeds een probleem zo al geen raadsel; haar bedoeling richt zich dan ook meer op het ophelderen van zijn verbeeldingswereld dan op de dramatische analyse van impulsen, vormen en resultaten. De te verwachten aspecten van het theater-op-het-theater, het spel met leugen en waarheid, de maskers van de menselijke identiteit, de creatie van eigentijdse mythen, krijgen stuk voor stuk overtuigend reliëf. Overeind blijft de veelfacettigheid van het oeuvre en de overtuiging dat het theater onvoldoende geprobeerd heeft er een gepaste presentatievorm voor te ontwikkelen. Zij neemt daarbij genoeg ruimte om met Pirandello herhaaldelijk (b.v.n.a.v. zijn antagonisme tussen natuur en maatschappij als zelfbevestiging, beschavingsweerzin, cultuurpessimisme, identiteitsaffirmatie?) in discussie te treden.
C. Tindemans
| |
| |
| |
Charles R. Lyons, Samuel Beckett, Macmillan, London, 1983, 199 pp., hb, £ 11, pb, £ 3,95.
Niet de biografie, wel het inhoudelijk en vormelijk gehalte van Becketts oeuvre staat in deze introductie voorop. Achtereenvolgens, maar telkens aan individueel-chronologische stadia opgehangen, komen aan bod zijn taal, de levensscepsis, de realiteitstwijfel, de vervreemding van lichaam en geest, de geldigheid van de menselijke rede in de wereld vandaag, de paradox van het (blijven) schrijven, de uitschakeling van het klassieke karakter, de concentratie op het esthetische medium van het theater, de ellipse-structuur die welsprekend doet over het sprakeloze en waardeloze, de nieuwontdekte zelfbestemming als regisseur van zijn eigen drama. De slotsom is niet dat Beckett ermee ophoudt en langzaam wegsterft, maar dat hij verfijnt, snoeit, elimineert en reduceert. Het beeld en niet de taligheid staat er als uiteindelijk resultaat met nog enkel de grens van het bewustzijn als beperking van wat er te zeggen valt. Theater dat op de verbeelding van de toeschouwer afgaat, niet op de materiële ruimte van de scene. Grote nadruk valt terecht op de iets meer recente teksten zoals A Piece of Monologue (1979), Rockaby (1981) en Ohio Impromptu (1981).
C. Tindemans
| |
Thomas R. Whitaker, Tom Stoppard, Macmillan, London, 1983, 177 pp., hb, £ 11, pb, £ 13,95.
In de haat-liefde-tekst die S. aan deze belangrijke hedendaagse Britse drama-auteur wijdt, wordt niet meteen evident of hij nu een authentiek dramatisch genie is dan wel een begaafd vulgarisator van wat elders al werd opgezet, een parodist die als zelfstandig vinder poseert, een parafraseur van andermans meningen. S. raakt geleidelijk verstikt in de op zich niet waardeloze poging aan te wijzen welke analogie met welke drama's en auteurs er telkens kan worden vermoed. Daardoor komt hij toch te ver weg van de parodistische manipulatieve behandeling van die bewuste reminiscenties, kan hij dus niet verder komen dan tot het onbedoelde verwijt dat Stoppards oeuvre een lappendeken is en houdt hij nauwelijks adem over voor de waardering van Stoppards onbetwistbare schrijfidentiteit.
C. Tindemans
| |
James Simmons, Sean O'Casey, Macmillan, London, 1983, 187 pp., hb, £ 11, pb, £ 3,95.
In een wel ongewoon kritische inleiding legt S. alle nadruk op de versmelting van de doorgaans als strijdig opgevatte genres van het volksamusement en de ernstige levensproblematiek. Hij vermijdt nagenoeg elke herhaling van wat in de vakliteratuur al ruim bekend is en vooral de binding tussen biografie en thematische constanten raakt: het Ierse bewustzijn, de bijna-blindheid, de linkse sympathie, de latere strijd tegen elk nationalisme. De klemtoon ligt sterk op zijn schatplichtigheid aan het melodrama (vooral D. Boucicault), de wat minderwaardige humor, het gestileerde cynisme, de volkse taal (i.t.t. het sporadische gebruik van shakespeariserende literatuurtaal). Erg geslaagd acht ik de poging om, zo The Silver Tassie al niet te redden van de gebruikelijke verguizing, in elk geval nieuwe aspecten uit deze tekst te winnen. Negatief blijven nochtans vele kenmerken bestaan die ik zelden zo aangezet heb aangetroffen; het autodidactische karakter, de ambitie tegen beter weten in, het onduidelijke werkperspectief van vele drama's, zijn gebrek aan een samenhangend wereldbeeld, het onherstelbare verlies van zijn relatie met het Abbeytheater; uiteindelijk rest er een saldo dat heel wat beperkter uitvalt dan het uitgebreide oeuvre. Het zijn allemaal bemerkingen die de boeiende identiteit van O'Casey (als mens en als kunstenaar) niet aantasten, de wat wankele waarheid niet verzwijgen en evenzovele aanleidingen vormen tot diepere, meer begrijpende analyse en waardering.
C. Tindemans
| |
Denis Calandra, New German Dramatists, Macmillan, London, 1983, 190 pp., hb, £ 12, pb, £ 4,95.
Introductie van in het Britse theater tot nog toe sterk onbekend gebleven Duitstalige auteurs staat hier als bedoeling voorop, de aandacht rechtvaardig verdelend over het nieuwe sociale bewustzijn en de iets meer esoterische engagementsbehoefte in een wereld waarin de huidige mens in toenemende mate zijn gevoel erbij te horen kwijt raakt. Die twee keuzelijnen worden geldig verantwoord in een discussie van P. Handke, F.X. Kroetz, H. Müller, Th. Brasch, Th. Bernhard en B. Strauss. De stilaan toch wat roestige clichés worden niet helemaal vermeden
| |
| |
maar de kenmerkende eigenschappen staan er toch keurig: heimwee naar het volks-authentieke patroon, zoektocht naar de geldige overdrachtsvorm, visies van en op geïsoleerden en teleurgestelden.
C. Tindemans
| |
Renate Benson, German Expressionist Drama. Ernst Toller and Georg Kaiser, Macmillan, London, 1984, 179 pp., hb, £ 13, pb, £ 4,95.
Ofschoon geen van beide auteurs ook maar enigszins het beeld van de Duitse dramatische aanwezigheid in Groot-Brittannië domineert, is dit voorbeeldige snelportret meer waard dan een slordige vermelding. Waar de Duitsers al vlug de neiging vertonen beide auteurs, bij alle bewustzijn van hun sociaal-maatschappelijke opstelling, veeleer naar een eigenzinnig existentialisme toe te schrijven, heerst hier de nuchtere evaluatie van in eerste instantie literaire en dramatische waarden die even reliëf krijgen om de politieke context maar daar niet hun betekenis op funderen kunnen. Voor beiden wordt het basisthema van de Nieuwe Mens gehanteerd waar Toller her-geboorte en nieuwe kruisiging als beeld van het antagonisme tussen mens en maatschappij ontwerpt en Kaiser, wie het verschil tussen leven en kunst nooit erg duidelijk werd, apotheose van schuldige onschuld en verval in een wereld zonder vaste waarden troosteloos uitwerkt. Uiteindelijk is de Britse receptie van dit soort thematiek belangrijker dan de prikkel voor het huidige theater.
C. Tindemans
| |
Biografie
Jacques Doyon, La recluse, Laffont, Parijs, 1984, 355 pp., FF. 82.
In 1402 laat de 21-jarige Colette Boilet zich inmetselen in een cel in de muur van de kathedraal van Corbie. Zij belooft haar leven, opgesloten in haar kluis van enkele vierkante meters oppervlakte, geheel te wijden aan gebed en meditatie. Jacques Doyon volgt haar op de eerste dag en nacht van haar nieuwe leven als kluizenaarster, en op de latere nachten van visioenen en hallucinaties, tot op de dag waarop zij, vier jaar later, op pauselijk bevel uit haar kluis wordt bevrijd. Hij schetst de politieke omstandigheden waaronder deze laatste beslissing tot stand komt en de onderlinge strijd van de verschillende orden in deze verwarrende periode van het Grote Schisma tussen Rome en Avignon.
Doyon schrijft echter uitdrukkelijk als romancier, en pas in de tweede plaats als historicus. Hij volgt Colette op de voet in haar spiritueel avontuur waarin Bijbellezing en psalmodiëring soms ruw worden onderbroken door scènes van demonische bekoring, maar waarin desondanks een zekere zoetelijke toon overheersend blijft. Anderzijds wreekt zich de sterk persoonsgerichte romanvorm ook hierin, dat de politiek-maatschappelijke omstandigheden waarbinnen Colette's leven zich afspeelde slechts tamelijk summier en terzijde aan de orde komen. Juist hier had, historisch gezien, een prachtige mogelijkheid gelegen om het Grote Schisma vanuit een zeer bijzondere invalshoek tot leven te wekken. Maar daar komt Doyon helaas nauwelijks aan toe.
Ger Groot
| |
Jonathan D. Spence, The Memory Palace of Matteo Ricci, Viking Books, New York, 1984, 350 pp., $ 19,95.
In zijn nieuwste boek vertelt Jonathan Spence, die eerder al de aandacht op zich vestigde met The Death of Woman Wang en The Gate of Heavenly Peace, het verhaal van de jezuïeten-missionaris Matteo Ricci die van 1578 tot 1610 in China werkzaam was. Het boek is niet geschreven als een chronologische biografie, maar georganiseerd rond een viertal illustraties uit de Bijbel die Ricci in het Chinees vertaalde. Vanuit deze illustraties schetst Spence, ogenschijnlijk vrij associërend, een beeld van het leven en de tijd van Ricci, van de omstandigheden in China, maar ook van het toenmalige leven in Europa, de politieke ontwikkelingen e.d. Er lijkt weinig te zijn dat Spence niet bespreekt: van navigatie en kosmologie, via taalkunde en technieken van boekdrukkunst tot de seksuele gewoonten in het oosten, waarbij vooral de openlijke homoseksuele praktijken Ricci heftig geschokt
| |
| |
lijken te hebben. Als verbindende schakel dient echter steeds het leven van Ricci en het commentaar op alles wat hij tegenkwam, neergeschreven in brieven aan zijn familie en ordebroeders.
De titel van het boek verwijst naar de geheugentechnieken waarin Ricci een ware meester was en die hij in China onderwees. Via deze technieken, die in het bureaucratisch systeem van het Chinese bestuur zo belangrijk waren (en dus een uitstekend middel vormden om carrière te kunnen maken) hoopte Ricci vooral onder intellectuele en leidende kringen ook belangstelling te wekken voor andere zaken uit het westen, en uiteindelijk voor het christendom. Dat lukte hem echter uiteindelijk maar matig, misschien als gevolg van de onderlinge concurrentie tussen de verschillende missieordes, misschien als gevolg van de politieke ontwikkelingen en het getouwtrek van de westerse mogendheden om invloed in China, misschien ook gewoon vanwege een ontbrekende ontvankelijkheid bij de Chinezen zelf voor het christendom.
Het boek van Spence heeft een ander karakter dan geschiedenisboeken van dit type meestal hebben. Het laat zich minder leiden door de chronologie dan door de associatie van een bijna beschouwende schrijfwijze, die soms in essayistiek uitloopt; zo komt Spence in zijn beschrijving van enkele van de illustraties in Ricci's Chinese bijbelvertaling, waaromheen heel het boek is opgebouwd, soms dicht in de buurt van de semiologische analyse. Men raakt door het gebrek aan chronologie soms enigszins gedesoriënteerd (al kan de tijdtabel voorin het boek dan wel weer helpen), maar boeiend blijft The Memory Palace of Matteo Ricci van begin tot eind.
Ger Groot
| |
Bijbel
Catharina J.M. Halkes, Vrouwen - mannen - mensen, Ambo, Baarn, 1984, 29 pp., f 9,75.
Dit boekje bevat de rede die mevrouw Catharina Halkes op 6 april 1984 heeft uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van bijzonder hoogleraar in Feminisme en christendom aan de Katholieke Universiteit te Nijmegen. In haar toespraak schetst zij drie modellen uit de geschiedenis waarin de verhouding tussen man en vrouw werd vastgelegd (onderschikking, polariteit, emancipatie). In plaats van dergelijke modellen, die alle nog uitgaan van dualiteit, houdt zij - met name op basis van Genesis 1:26-28, een vurig pleidooi voor een model van denken en handelen dat zij het transformatieve noemt. Nadruk ligt daarin op het persoon-zijn van elke mens als beeld van God alsmede op het omvormen van de maatschappij tot een samenleving in gelijkwaardigheid en wederkerigheid van allen. Een rede die men niet kan afdoen met het predikaat ‘interessant’; bij het doordenken van de consequenties zal men ontdekken dat heel ons handelen op een andere wijze georiënteerd zal moeten worden. Tevens bevatten de voetnoten een schat aan belangrijke, hoofdzakelijk Amerikaanse literatuur.
Vreemd alleen dat mevrouw Halkes op p. 16 het laatste deel van Galaten 3:28 foutief citeert. Paulus heeft het over: ‘mannelijk en vrouwelijk’, niet over ‘man en vrouw’ (zoals o.a. ook KBS en Groot Nieuws Bijbel ons willen doen geloven). De apostel refereert namelijk letterlijk en rechtstreeks naar de bijbeltekst van Genesis 1:27!!
Panc Beentjes
| |
Kerkgeschiedenis
Ephräm der Syrer, Reden über den Glauben - Ausgewählte nisibenische Hymnen, Kösel-Verlag, München, 1984, 163 pp., DM. 22,80.
Hieronymus, Briefe über die christliche Lebensführung, Kösel-Verlag, München, 1983, 192 pp., DM. 24,80.
Het is erg verheugend dat een uitgever belangrijke teksten van vooraanstaande kerkvaders in zijn fonds opneemt. Wanneer men de twee bovenstaande uitgaven ter hand neemt, ontdekt men weldra iets tamelijk eigenaardigs. De argeloze lezer denkt namelijk een vertaling te hebben gekocht die speciaal voor dit doel is vervaardigd; dat is echter geenszins het geval. De brieven van Hieronymus worden ons aangeboden in de
| |
| |
vertaling van Ludwig Schade uit 1936; de hymnen van Ephraim zijn overgenomen uit de editie van Adolf Rücker uit 1919. Na de vertaling volgt in beide boekjes een korte inleiding van recente datum over de betreffende kerkvader. Daarna geeft J.B. Bauer vijftien pagina's opmerkingen (lees: verbeteringen) bij de Hieronymusvertaling van 1936. W. Cramer heeft maar liefst 23 bladzijden nodig om de Ephrem-vertaling uit 1919 up to date te maken! Juist vanwege al deze verbeteringen kan de vraag gesteld worden of het project in die zin geslaagd genoemd mag worden. Afgezien van de nogal gebrekkige presentatie, blijft het natuurlijk een goede zaak om dergelijke fundamentele kerkvader-teksten te lezen en te overwegen.
Panc Beentjes
| |
Geschiedenis
R. Borger e.a., Texte aus der Umwelt des Alten Testaments, Band I (Rechts- und Wirtschaftsurkunden), Lieferung 4: Historisch-chronologische Texte I, Gütersloher Verlaghaus Gerd Mohn, 1984, 287-450 pp., DM. 118 (bij intekening DM. 98),
Met deze vierde aflevering zijn we beland bij de historische teksten uit het oude Mesopotamië. Gezien de enorme hoeveelheid kleitabletten, inscripties en andersoortige documenten uit het Tweestromenland moesten de samenstellers een criterium vinden waarop ze konden selecteren. Omdat in kringen van de oudtestamentische wetenschap, maar ook in aangrenzende vakgebieden, de sumerische teksten nog steeds relatief onbekende materie is, opent dit katern met een groot aantal belangrijke historische mededelingen uit het derde en tweede millennium vóór Chr., ongeveer te beginnen in 2500 vóór Chr.
Het andere deel van deze aflevering bevat historische teksten in de Akkadische taal uit Babylonië en Assyrië. Voor de meesten van ons zullen deze literaire documenten meer tot de verbeelding spreken, omdat hier heel wat vorsten aan het woord komen (of worden toegesproken) die hun sporen hebben achtergelaten in de verhalen van het Oude Testament (Salmanassar, Tiglatpilezer III, Sargon II, Sanherib, Asarhaddon, Nebukadnezar II, Nabonides, Cyrus en Darius). Juist wanneer we worden geconfronteerd met teksten uit Babylonische en Assyrische archieven die van direct belang zijn voor de geschiedenis van Palestina of voor de achtergrond van oudtestamentische verhalen, valt ook ten aanzien van deze aflevering weer op hoe weinig verwijzingen er in de voetnoten staan opgenomen naar oudtestamentische teksten. Zo zijn bijvoorbeeld de annalen, inscripties, kleitabletten en stèle van Tiglatpileser III, waarin de verovering van Aram en Samaria wordt bericht (pp. 370-378) van groot historisch belang, juist omdat het Oude Testament er zelf zo opvallend weinig over vertelt. Verwijzingen vanuit deze Akkadische teksten naar II Koningen hadden daarom niet mogen ontbreken. Als trouwens in de pp. 361-372 bij het veelvuldig voorkomende woord Eseltreiberland telkens wordt verwezen naar I Kon. 22:28 f. in het onlangs verschenen commentaar van Ernst Würthwein (ATD 11,2), dan is dat foutief; in heel de wijde omgeving is er niets te vinden over die term. Het gaat trouwens om het rijk van Damascus, zoals de noot op p. 368 eindelijk aangeeft.
Er is een ongelooflijke hoeveelheid wetenschappelijk werk verricht om tot deze uitgave te komen. Denken we alleen maar aan het feit dat alle teksten opnieuw uit de oorspronkelijke talen zijn vertaald en bewerkt. Daarom is het zo jammer dat er geen extra maatregelen zijn getroffen om een wat groter publiek te bestrijken. De titel van dit monumentale werk geeft er alle aanleiding toe.
Panc Beentjes
|
|