Streven. Vlaamse editie. Jaargang 52
(1984-1985)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 193]
| |
Streven december 1984 | |
[pagina 195]
| |
Wetenschap: bestanddeel van bevrijdingskunde
| |
[pagina 196]
| |
De heilspretentie van de wetenschapTwee extreme posities - enerzijds: alle heil komt van de wetenschappen en de techniek, anderzijds: wetenschap en techniek zijn op het ogenblik de meest bedreigende factoren van onze menselijkheid en zelfs van ons overleven - blijken terug te gaan op verkeerde voorstellingen van wat waarheid, kennis en ervaring is, tenslotte op een ‘mythe van de wetenschap’. De wetenschap, die de mythe van weleer heeft gekraakt en weggedrukt, blijkt zelf een nieuwe mythe te zijn, niet eens bewust van haar eigen mythologisch karakter. Wetenschap en techniek zijn enerzijds bevrijdingsfactoren: ze bevrijden ons van onvrije bindingen aan overgeleverde tradities, ze bevrijden ons van materiële nood, van ziekten als de zwarte pest die periodiek het westen tot een kerkhof heeft gemaakt; ze dragen bij tot de opheffing van maatschappelijke onderscheidingen en tegenstellingen. Dank zij wetenschappelijke rationaliteit worden vele taboes op micro- en macro-ethisch gebied overwonnen. Door wetenschap en techniek is de mens in het rijk van autonomie en vrijheid terechtgekomen, zo luidt het parool. In het begin van de moderne tijden, in het jaar 1492, heeft Giovanni Pico della Mirandola die komende, moderne tijd, waarin de mens door wetenschap en techniek het eigen lot in handen zou nemen, op een profetische wijze aangekondigd. Hij deed het in een moderne omdichting van het scheppingsverhaal: ‘God schept behagen in de mens als een wezen dat geen duidelijk te onderscheiden beeld heeft. Hij plaatste hem in het midden van de wereld en sprak tot hem: wij hebben je geen bepaalde woonplaats, geen eigen gezicht, niet een of andere bijzondere gave geschonken, o Adam, opdat je elke willekeurige woonplaats, elk willekeurig gezicht en alle gaven die je graag wilt hebben, ook naar jouw wil en jouw eigen mening kunt hebben en bezitten. Voor de overige wezens is hun natuur bepaald door de door ons voorgeschreven wetten en wordt daardoor binnen grenzen gehouden. Jij echter (mens) bent door geen enkele onoverwinnelijke grens geremd, maar je zult naar je eigen vrije wil, in wiens hand ik jouw lot heb gelegd, zelf je eigen natuur bepalen. We hebben je noch als hemels noch als aards, noch als sterfeljk noch als onsterfelijk wezen geschapen; veeleer zal je als je eigen, geheel vrij en om eigen eer werkende beeldhouwer en dichter aan jezelf dié vorm geven waarin je zelf wenst te leven’ (De dignitate hominis). Met deze overweging beschreef deze cultuurfilosoof nog voor het ontstaan van de moderne wetenschap en techniek de antropologische voorwaarde en mogelijkheid van de moderne wetenschappen en techniek. | |
[pagina 197]
| |
Zoveel eeuwen later hebben wij echter door schade en schande moeten leren hoe deze willekeurige, ongebreidelde zelfverwerkelijking van het Avondland de mensheid persoonlijk noch maatschappelijk-politiek redding heeft gebracht; bovendien, dat onze ongeremde economische expansie vanuit een 19e eeuwse vooruitgangsmythe mensen uit andere werelddelen met de ellebogen heeft weggedrukt en ook ons natuurlijk levensmilieu dermate bedreigt dat de mensheid als geheel erdoor in gevaar komt. Het project van een totale zelfbevrijding van de mens door de mens lijkt op het ogenblik de grootste bedreiging van alle menselijkheid. De ‘westerse moderniteit’ roept vandaag op een bijzondere wijze weer om heil (heel-wording) en bevrijding: om verlossing juist uit die duistere machten welke de moderne mens zelf in het leven heeft geroepen. Het demonische in onze cultuur en samenleving heeft wel een andere naam en invulling gekregen dan in de antieke wereld en de middeleeuwen, maar het is niet minder reëel en even dreigend. Het mag wel een historische ironie worden genoemd dat de culturele krachten, die wij sinds de 17e eeuw als de historische bevrijders van het mensdom hebben binnengehaald, nl. wetenschap en techniek die ons zouden bevrijden van al datgene waarvan de godsdienst de mens niet had kunnen bevrijden: honger, armoede, tirannie, oorlog en historisch fatum, niet alleen die honger en armoede nog hebben vergroot en de mogelijkheid van een atoomoorlog in het leven hebben geroepen, maar - in handen van mensen - de grootste bedreiging van onze toekomst vormen. Niet de wetenschap en de techniek zitten fout, wel de mens zelf en zijn omgaan met wetenschap en techniek. Als men wat middelen zijn, verabsoluteert en met een nieuwe, moderne sacraliteit en onaantastbaarheid omkleedt, worden ze in plaats van bevrijdend een bedreiging voor mens en samenleving. Wetenschappen zijn zelf kind van hun tijd en ze weerspiegelen, tot in hun eigen, op religieuze tradities terecht bevochten, interne autonomie, de ziekten, betrekkelijkheden en blinde vlekken van hun tijd. Evenmin als andere vormen van kennis is daarom de wetenschap een puur objectieve vorm van kennis; zij heeft dan ook geen enkele adelbrief om die dominante rol te vervullen die ze in onze westerse samenleving als monopolie bezit, ten koste van vele andere, buitenwetenschappelijk cognitieve relaties tot de werkelijkheid. Wetenschap en techniek kunnen wonderen verrichten als ze in dienst worden gesteld van andermans vrijheid, van algehele menselijke solidariteit. Maar concreet functioneren zij als het instrument van menselijke macht: macht over de natuur, macht over de samenleving, macht over mensen, vrouwen en mannen (tot in hun mannelijkheid en vrouwelijkheid toe, denk maar aan de genetica). Wetenschap is de sleutel van de militaire macht van naties; wetenschap is het geheim van | |
[pagina 198]
| |
hun economische en maatschappelijke welvaart, in feite vaak ten nadele van anderen. Geloof in toetsbare kennis en technische know how als enig instrument om menselijk onheil te bezweren, is in de huidige wereld der culturen dominant, of we naar Europa en Noord-Amerika, naar Rusland, India, of ook naar Japan of China kijken. Het zijn niet de wetenschappen of de techniek die ons angst inboezemen, wel hun absolute heilspretentie. Wetenschappen en techniek, de eens gevierde bevrijders van het mensdom, hebben de mens onderworpen aan een nieuw soort sociaal en historisch knechtend fatum. | |
Grenzen van de rationaliteitNiet weinige wetenschapsmensen geven wel toe dat er voor- en na-wetenschappelijke vragen vanuit filosofie of levensbeschouwing zijn te stellen aan de wetenschap, maar binnen de eigen-autonome wetenschapsbeoefening dulden zij geen filosofische, laat staan theologische reflectie. Wel zijn de moderne wetenschappen bescheidener geworden dan ze waren van de 17e tot de 19e eeuw. Maar het blijft de vraag of ze, en wel vanuit en binnen het beginsel van rationaliteit, de grenzen van die rationaliteit wel doorzien. Nadat men het verificatiebeginsel had opgegeven ten voordele van het Popperiaanse falsificatiebeginselGa naar voetnoot2, kwam men tot de ontdekking dat, ondanks het rechtmatige onderscheid tussen onmogelijke verificatie en legitieme falsificatie, ook dit falsificatiebeginsel uiteindelijk een puur menselijke beslissing is en dus als decisionisme gebrandmerkt moet worden. Wetenschappelijkheid is toetsbaarheid, zo luidde het parool; en toetsbaarheid is weerlegbaarheid. Onweerlegbaarheid is volgens Popper niet de sterke, maar de zwakke kant van alle theoretiseren en alle theorieën. Maar ook dit zinniger falsificatiebegrip zit vol moeilijkheden. De zo hoog geroemde ‘harde feiten’ waarop theorieën worden stukgeslagen of gefalsifieerd, zijn immers hoegenaamd geen harde feiten, ze zijn van meet af aan ‘theoriegeladen’, ze zijn zelf al een stuk theorie. Niet alleen algemene begrippen, | |
[pagina 199]
| |
ook taal (die altijd al geladen is met allerlei zintradities) en theoretische perspectieven, en zelfs theoretische uitspraken liggen altijd in de basisuitspraken - de zgn. wetenschappelijke toetssteen - al geïmpliceerd, zelfs in een eenvoudige empirische uitspraak als b.v. ‘dit is een stoel’. Bovendien is de demarcatie tussen basisuitspraken en theorie of hypothesen feitelijk een kwestie van conventionele consensus: waar stoppen we het falsificatieproces? Als we b.v. 100.000 raven geobserveerd hebben en ze waren allemaal zwart, en we daaruit dan de wetenschappelijke conclusie trekken: er zijn geen witte raven, dan is die uitspraak wetenschappelijk gezien in feite pure nonsens. Misschien leven er ergens in een oerwoud alleen witte raven, je hebt het niet onderzocht. En, laten we eerlijk zijn, geen wetenschapsmens kan tot in het oneindige het falsificatieproces voortzetten, op een bepaald, eigenlijk willekeurig ogenblik beslist hij of zij ermee te stoppen en zegt dan: ik ben geen enkele witte raaf tegengekomen. Is dat dan een wetenschappelijke conclusie, of niet veeleer een willekeurige beslissing? Dit betekent dat noch de basisuitspraken noch de theorieën een onbetwijfelbaar, vast fundament hebben. De waarheid - dat ziet Popper goed - is (althans binnen de wetenschappen) juist datgene wat al ons wetenschappelijk plannen, gissen en waarnemen dwarsboomt en ontkracht; zij is het ‘onwaarschijnlijke’, het niet-verwachte, rationeel gezien haast het absurde. Het aambeeld dat Popper nodig heeft om door mensen zelf geproduceerde theorieën kapot te slaan, bestaat niet, omdat die basisuitspraken al voor een groot deel ook zelf menselijke creaties zijn. We smeden als mensen zelf eerst het aambeeld waarop we onze theorieën stukslaan. De wetenschap slaat heipalen in een moeras en bouwt daarop al haar stellingen. Bovendien is Poppers radicale keuze voor rationaliteit een niet-rationele keuze. Zij heeft een diepere, quasi-religieuze inspiratie, die wetenschappelijk niet te verantwoorden is. Waar haalt men het immers vandaan dat het heelal, de maatschappij en de menselijke psyche ‘rationeel’ in elkaar zouden zitten? Deze visie is niettemin de grondslag van alle wetenschap. Als zodanig is zij echter een niet-rationeel postulaat, wetenschappelijk niet te bewijzen. En als wetenschappen zo te werk gaan, waarom zou, naast dit niet te bewijzen ‘wetenschappelijk a-priori’, niet evengoed een ‘religieus a-priori’ (zoals: ‘de wereld is geborgen in Gods absolute presentie’) niet een even geldige, ook voor wetenschappen aanvaardbare, mogelijke theorie zijn? M.a.w. gezien haar eigen niet-rationele premissen kan de wetenschap mythe, godsdienst, kunst enz. niet ongeldig verklaren; anders zou ze zichzelf ongeldig moeten verklaren. Ook zij heeft een niet-wetenschappelijke, zelfs mythische voorstructuur. Zowel wetenschap als b.v. godsdienst hebben een niet-rationele, rationeel niet te grijpen rijkere matrix als | |
[pagina 200]
| |
grondslag van al hun verdere beweringen. Terecht verwijt Habermas, zelf een agnost, Popper zijn ‘gehalveerde rationaliteit’, die feitelijk conservatief werkzaam kan worden en zelfs gevaarlijk is, omdat ze de speelbal kan worden van irrationele belangen en machtsstrijd. Het penibele van heel deze situatie is, dat die irrationaliteit doordringt tot in de kern van de basisproblemen, nl. in de voor Popper (en voor heel de huidige wetenschapstheorie) zo belangrijke basisuitspraken, toetssteen van alle wetenschappelijkheid. Die toetssteen is een door mensen gemaakt produkt. | |
Het gaat in de wetenschap niet (meer) om de werkelijkheidConsequenter dan de school van Popper-Lakatos heeft daarom het moderne zgn. ‘constructivisme’ juister weergegeven wat er in de moderne wetenschappen eigenlijk aan de hand is. In de plaats van verificatie en falsificatie - twee hersenschimmen - spreekt het constructivisme liever van het ‘realisatiebeginsel’, een standpunt waarin m.i. logisch consistent de uiterste consequentie van heel de moderne wetenschapsbeoefening wordt getrokken. Men noemt ze ook wel de uitputtingstheorie. Ze komt hierop neer. Ze gaat ervan uit dat er een fundamenteel onderscheid nodig is tussen twee soorten voorwaarden die de kwaliteit van concrete, in hier-en-nu uitspraken bevatte gegevens (basisuitspraken) kunnen beïnvloeden: 1. voorwaarden die de onderzoeker zelf, overeenkomstig zijn theorie, in de realiteit selecteert, zelf opzoekt of zelf creëert, en waarvan de onderzoeker beweert dat ze samenhangen met bepaalde, in de theorie veronderstelde effecten. Dit zijn constituerende voorwaarden (de zgn. ‘onafhankelijke variabelen’ in een experimenteel onderzoek). 2. Anderzijds kunnen op de aldus geselecteerde empirische gegevens voorwaarden van invloed zijn geweest die, buiten de wil van de onderzoeker om, in de concrete situatie hier en nu van invloed zijn geweest en zich daarin werkzaam hebben betoond. ‘Uitputtingstheorie’ betekent dan: ondanks afwijkende gegevens handhaaft men de theorie met een beroep op veronderstelde storende voorwaarden. Het constructivisme verzet zich dus tegen het Popperiaanse irrationele, decisionistische moment bij het bepalen van wát als basisuitspraken mag functioneren. Want dit bepalingsproces behoeft zelf een wetenschappelijke analyse; in die beslissing zijn immers invloeden werkzaam die niets met de kwestie te maken hebben, maar b.v. thuishoren in sociale mechanismen (pragmatische cirkel). Het constructivisme (de naam zegt het) wil de theorie radicaal zien als logisch voor-geordend aan de empirische gegevens. De | |
[pagina 201]
| |
grondinstelling hierbij is: het logische primaat van de theorie, en hierbij de radicale wil tot consistentie of ondubbelzinnigheid, d.i. zowel systeemimmanente als systeemtranscendente consistentie. Met systeemtranscendentie wordt bedoeld de erkenbare relatie tot de empirische werkelijkheid. Een theorie is in die mate systeemtranscendent-ondubbelzinnig of consistent, als reële verhoudingen die in bijzondere uitspraken zijn vervat, kunnen worden uitgekozen of zelfs gecreëerd, in overeenstemming blijken te zijn met de theorie. M.a.w. de onderzoeker beeldt in zijn theorie geenszins de werkelijkheid uit; maar, omgekeerd, hij probeert in een actief handelen reële verhoudingen te kiezen (observatie) of te scheppen (experiment) die aan zijn theorie beantwoorden. Theoretische veronderstellingen hebben dus de status van voorwaardelijke uitspraken, d.w.z. in zoverre bepaalde, in de theoretische vooronderstellingen geformuleerde, constituerende voorwaarden zijn gerealiseerd, en inzoverre geen storende factoren aanwezig zijn, treden bepaalde (met name in de theorie voorspelde) empirische effecten op. In het constructivisme wordt de terugtocht van de wetenschap uit de empirie nog radicaler doorgetrokken dan in de school van Popper. Empirie wordt hier niet meer, zoals bij Popper, ‘in het licht geplaatst’ van een theorie, maar de realiteit wordt in het realiseringsproces van de wetenschap door de onderzoeker, kiezend of scheppend, in een actief handelen geconstrueerd. Met dit geconstrueerde materiaal wordt dan gemanipuleerd, d.i. de onderzoeker beheerst sommige variabelen en manipuleert andere variabelen; daarin bestaat juist de toetsing. Het gaat direct niet meer om de empirische realiteit, maar om een ‘kunstmatige’, door de mens zelf geconstrueerde realiteit, waarop dan de door de mens zelf gemaakte theorieën worden getoetst. Het gaat in de wetenschappen allang niet meer om de werkelijkheid. Integendeel, een logisch project wordt empirisch getoetst door zelf geproduceerde ‘empirische toestanden’. Het gaat in de wetenschappen hoe langer hoe minder om de concrete werkelijkheid van de natuur waarin we leven, en om de menselijke alledag, maar veeleer om kunstmatig geconstrueerde experimentele ‘proef-stellingen’, die volgens criteria van realiseerbaarheid van de te toetsen theorie en de identificeerbaarheid van storende voorwaarden zijn geconstrueerd. In zoverre de met de kunstmatige proefstellingen verkregen gegevens consistent zijn met de theorie, verkrijgt men hiermee echter geen kennis van de onafhankelijke empirische instantie; men verkrijgt louter kennis van het resultaat van de desbetreffende cultuuractiviteit van de onderzoeker. De eventuele belasting van een theorie wijst à la limite op een weerbarstigheid van ‘de werkelijkheid’. Dit verzet is een blind feit in heel het mense- | |
[pagina 202]
| |
lijk creatief project. In de wetenschap gaat het dus niet meer om wat wij werkelijkheid, ervaring en waarheid noemen; dit fungeert er nog alleen als uiterste randvoorwaarde, die al onze projecten tegen kan spreken en stuk kan slaan. Het moderne wetenschapsbedrijf impliceert aldus dat er iets is dat alle wetenschappelijk projecteren en creëren van kunstmatige experimenten kan storen en tegenspreken. Binnen de wetenschap, zowel in theorie als empirie, is de mens heer en meester; daarin heeft geloof in God of wat dan ook niets te zeggen, maar te zwijgen. Maar de wetenschap is ondenkbaar als er niet iets is dat de mens niet kan projecteren of manipuleren, maar dat hem tegenspreekt, oriënteert en dat vooronderstelling is voor al zijn wetenschappelijk denken en manipuleren. De mens is inderdaad schepper van de wetenschap en van de techniek, maar hij of zij blijkt geen schepper te zijn van werkelijkheid. Deze is aan al zijn denken en wetenschappelijk experimenteren voorondersteld. Daaraan is hij onderworpen. | |
Er is meer dan menselijke rationaliteitIk wil die, van de mens onafhankelijke werkelijkheid nu niet onmiddellijk ‘religieus’, laat staan ‘godsdienstig’ interpreteren. Maar, zij het op grond van uiterste randvoorwaarde van alle wetenschappelijkheid, wordt de wetenschap dan toch geconfronteerd met een meta-wetenschappelijke, meta-rationele werkelijkheid, die de wetenschapsmens niet ‘rationeel’ in de greep kan krijgen. Er is meer dan ‘menselijke rationaliteit’, die de mens in de wereld projecteert. Of die aan alle wetenschap vooronderstelde wereld dan ‘irrationeel’ is, terwijl de mens er althans een stuk rationaliteit in wil brengen, dan wel of die wereld ‘boven-rationeel’ is, gedragen wordt door een goddelijk, persoonlijk of onpersoonlijk, alomvattend mysterie, is hiermee nog niet gegeven. Het betekent wel dat er, naast de petieterige kleine ruimte die door de wetenschappen in beslag wordt genomen, nog een heel onontgonnen terrein van buitenwetenschappelijke, menselijke cognitieve mogelijkheden ligt, voor filosofie, levensbeschouwing, kunst enz., die in de geschiedenis van het mensdom dan ook op zeer gevarieerde wijze ter sprake zijn gekomen. M.a.w. er is waarheid ‘jenseits vom Wissenschaft’. Nadrukkelijker nog, om met Wittgenstein te spreken: als de wetenschappen hun woordje hebben gezegd, kunnen pas de reële en echt menselijke problemen aan bod komen. Gegrepen in een eindige wereld van natuurlijke en historische, concrete en onherhaalbare, singuliere processen kan geen mens, ook geen wetenschap, | |
[pagina 203]
| |
daarbinnen een absoluut en vast referentiepunt vinden. Er is geen immanent, a-priori funderend punt voor wezens als mensen. Binnenwerelds is er nergens een Archimedisch punt dat de wetenschap als breekijzer kan hanteren. In die zin heeft Popper gelijk, als hij de poging van zowel het logisch empirisme als het intellectualisme ijdel noemt. Het empirische noch het theoretische geven ons, op zichzelf, ooit een vaste, funderende grondslag. Eenvoudigweg: er is geen absoluut uitgangspunt. We treden binnen in een verhaal dat allang begonnen is; en tot nu toe hebben eeuwen menselijke geschiedenis het kunnen redden zonder datgene wat wij nu ‘moderne wetenschappen’ noemen. De wetenschappen zijn een laatkomertje in de geschiedenis van het mensdom en de mensen van voor onze wetenschappelijke periode waren niet meer of niet minder barbaars dan de hooggeroemde modern-wetenschappelijke mens van Auschwitz of Hirosjima. Wij allen beginnen dus bij een willekeurig punt binnen de ‘open beslotenheid’ van een eindige wereld. Het komt er inderdaad op aan ‘daarbinnen’ kritisch, logisch en rationeel te werk te gaan. Dat is ‘wetenschappelijkheid’ die zelf echter amper iets kan zeggen over de werkelijkheid waarin we feitelijk leven. Dit is de grote paradox van de wetenschappen. Ze weten weinig of niets te zeggen over de reële werkelijkheid, en ze zijn anderzijds een der meest relevante factoren van onze samenleving. | |
Wetenschap als bestanddeel van bevrijdingsstrategieWetenschap en techniek zijn m.i. pas dan menselijk waardevolle instrumenten als ze bestanddeel worden van een algemeen-menselijke strategie van bevrijdingskunde. Mede op grond van wetenschap en techniek is, onder economisch opzicht, de mondiale wederkerige afhankelijkheid van alle landen een onmiskenbaar feit. Daarom houdt ons handelen, vooral ons - algemeen en ook ambtelijk - politieke handelen, consequenties in die niet alleen voor onszelf, maar voor de toekomst van de hele mensheid gevolgen hebben. Ethisch, naar maatstaven van algemeen-menselijke gerechtigheid, worden wij in ons handelen hier in België of Nederland geconfronteerd met de consequenties ervan voor onszelf, ons ecologisch leefmilieu, de Derde Wereld en de komende generaties van de mensen in de hele wereld. We kunnen ons niet meer beperken tot de vraag, of ons handelen goed en rechtvaardig is voor de ogenblikkelijke toekomst van óns welzijn of óns land. We moeten ons de vraag stellen of wat we hier en nu doen en laten goed | |
[pagina 204]
| |
en rechtvaardig is ook voor alle mensen: Oost, West, Noord of Zuid, nu en in de toekomst. Het gaat om de vraag over goed en kwaad voor de mensheid in haar geheel. Dit is onze nieuwe, ethische situatie. Natuurlijk kan niemand dit geheel overzien. Mensen hebben geen ‘universele voorzienigheid’. Ook de verantwoordelijkheid van één persoon of één land is kleinschaliger dan die b.v. van de EEG of de internationale gemeenschap. Maar het bestaan en de aanwezigheid in ons midden van zoveel méér lijdende, arme en verdrukte mensen (tweederde van de wereldbevolking) eist en roept om een ethiek van solidaire verantwoordelijkheid voor de toekomst van de wereld en bij voorkeur voor de toekomst van de armsten en geringsten, een mondiale verantwoordelijkheid voor zowel de gaafheid van de natur als menselijk leefmilieu (waarvan de grenzen ook onze grenzen zijn), als een rechtvaardiger wereldeconomie, waarbij wetenschap en technologie geen eigen leven leiden onder de alles beheersende prioriteit van de economie. Die verantwoordelijkheid overstijgt de mogelijkheden van enkelingen, ook van een land. Het vraagt wel om een politieke herordening op sociaal-economische basis, waarbij rekening wordt gehouden met de reële situatie van mensen in de arme en vooral armste landen en minder met (zij het juiste, maar voor concrete mensen steeds) bedrieglijke statistieken over het gemiddelde nationaal inkomen. Onze sociale en politieke identiteit kunnen wij in het Westen niet meer definiëren zonder rekening te houden met de armoede en het lijden van mensen in zowel ons land als de Derde Wereld-landen. Onze identiteit mogen wij niet opbouwen ten koste van de identiteit van de armen onder ons, ook in ons eigen land. De gegevens die onlangs bekend werden gemaakt over het sinds 1981 meer dan verdubbeld toegenomen aantal minimum-inkomens in Nederland b.v. benadrukken dat onze humaniteit, ons verworven ethisch bewustzijn, wel degelijk op de tocht staat. Die gegevens schreeuwen om een eigen westerse bevrijdingskunde. Met anderen hebben ook theologen daar een woord in mee te spreken in de vorm van een bevrijdingstheologie. | |
Menselijke verontwaardiging: cognitieve grondervaringIk wil tot slot wijzen op althans één buitenwetenschappelijke cognitieve zekerheid die voor de menselijke levenskunst en voor waarlijk menselijke bevrijding waardevoller is dan de bijdragen van de wetenschap, die men anderzijds evenmin mag onderschatten. Wat ik vroeger herhaaldelijk belangrijke menselijke ervaringen heb genoemd, nl. negatieve contrastervaringen, zou ik nu willen radicaliseren tot | |
[pagina 205]
| |
een menselijke grondervaring, een voorreligieuze, voor alle mensen toegankelijke fundamentele ervaring: het ervaren veto van de mens tegen de wereld die is zoals ze is. Wat we als werkelijkheid ervaren, wat we ook dagelijks via TV en andere massamedia van die werkelijkheid zien en te horen krijgen, is blijkbaar nièt ‘in orde’; er zit iets grondig fout. Die werkelijkheid zit vol tegenspraken. De menselijke ervaring van lijden, kwaad en ongeluk is basis en bron van een fundamenteel neen van de mensen op de feitelijkheid van hun in-de-wereld-zijn. Deze ervaring is bovendien zekerder, evidenter, dan al wat wijsbegeerte en wetenschappen ons aan verifieerbaar of falsifieerbaar ‘weten’ kunnen aanreiken. ‘Verontwaardiging’ (niet eens een ‘wetenschappelijke’ term) lijkt een grondervaring van ons leven in deze wereld. Zo is onze wereld: tenzij we er blind doorheen lopen, alleen belust op consumptie, vertier en vergetelheid. Ongetwijfeld is er ook wel goedheid en schoonheid, veel genietbaars in deze wereld. Er lijkt zelfs meer vreugde en zang te bestaan onder verdrukten dan bij verdrukkers; die zijn angstig. Maar al die fragmenten van goedheid, schoonheid en zin worden voortdurend gemangeld en tegengesproken door kwaad en hatelijkheid, door helder en dof lijden, door machtsmisbruik en terreur. Vanuit de geschiedenis weten we niet eens wat in dit blijvend raadselachtige mengsel van goed en kwaad, van zin en onzin uiteindelijk de overhand zal krijgen, zelfs of er, vanuit die feitelijke geschiedenis gezien, wel een laatste woord is. Als geschiedenis kan deze ook mislukken. Een positief element in die fundamentele contrastervaring is niettemin de niet klein te krijgen menselijke verontwaardiging. Dat is het tweede moment in deze grondervaring. Daarin zit ethiek. Wellicht zelfs meer (zelf zie ik erin wat in de katholieke geloofstraditie ‘theologia naturalis’ is genoemd, zij het daar binnen anders georiënteerde samenhangen). Het zich-niet-kunnen-neerleggen van de mens bij die situatie biedt een lichtend perspectief. Daarin schuilt openheid naar een andere situatie, die wel recht heeft op ons beamend ja, een consensus met ‘het onbekende’, het inhoudelijk niet eens positief bepaalbare: een betere, andere wereld, die in feite nog nergens is gegeven: de althans puur geaffirmeerde mogelijkheid om onze wereld beter te maken; openheid naar het onbekende en het betere. Het fundamentele veto van de mens ontsluit derhalve een niet-ingevuld en dus open ja, even onwrikbaar als het menselijk neen. Eigenlijk sterker zelfs, omdat dit open ja het verzet juist fundeert en mogelijk maakt. Bovendien zijn er, bij tijd en wijle, fragmentarische maar werkelijke zinsen gelukservaringen, op kleine en grotere schaal, die dit open ja telkens | |
[pagina 206]
| |
opnieuw voeden, bevestigen en overeind houden. Daarin vinden gelovigen en agnosten elkaar. Dat is ook een gerede basis voor solidariteit van allen met allen en voor een gezamenlijke inzet voor een betere wereld met een menselijk gelaat. Gelovigen vullen die twee grondervaringen godsdienstig in. Het ‘open ja’ krijgt daarin meer gerichtheid en reliëf. Niet zozeer, althans direct, vanuit de onuitsprekelijke, maar alsnog anonieme, niet onder woorden te brengen Transcendentie van ‘het Goddelijke’, als wel vanuit het herkenbare menselijke gelaat van deze transcendentie, zoals het onder ons verscheen in de mens Jezus, beleden als Christus en Zoon Gods. Zo wordt het fundamentele morren van de mensheid een gegronde hoop. Iets van een zucht van barmhartigheid, van erbarmen, ligt er in de diepste diepten van de werkelijkheid. Godgelovigen beluisteren daarin de naam ‘God’. Ik wil deze buitenwetenschappelijke, niettemin cognitieve zekerheid een nog concretere invulling geven aan de hand van de menselijke lijdensgeschiedenis. Het menselijk subject is immers geworteld in een concrete geschiedenis en dit als actief handelend subject dat bepaald wordt door de anticiperende structuur van de vrijheid. Die anticiperende structuur roept het verleden op in verhalen van lijdende en verdrukte mensen en anticipeert op de toekomst door utopie of eschatologie. De herinneringen van het menselijk subject, die vandaag de herinneringen zijn aan de lijdende mensheid, doden en levenden, houden de historische identiteit van het subject ‘mens’ levend. De mens die zich herinnert, kan hopen, want de herinneringen hebben de eis van transcendentie, een eis van geschiedenis die nog gerealiseerd moet worden, een belofte van zin en waarheid die nog vervuld moet worden in en door het handelen van menselijke geschiedenis. Het gaat om een geschiedenis die herinnerd wordt door middel van de blijvende eis van een betere toekomst. We moeten de geschiedenis opnieuw gaan bestuderen, maar nu vanuit haar onderkant, zoals de bevrijdingstheologen zeggen - geschiedenis als geschiedenis van lijdende mensen en niet als geschiedenis van overwinnaars, een soort anti-geschiedenis. Deze filosofie van de geschiedenis laat zich niet in met ‘vooruitgang’ of ‘cyclische terugkeer’, maar met de gebeurtenissen van radicaal onrechtvaardig lijden, om het in één symbool uit te drukken: van Auschwitz tot Hirosjima. Die gebeurtenissen kunnen niet alleen wetenschappelijk niet geplaatst worden, maar ook door geen hermeneutiek in enig systeem van zin of in een allesomvattende theorie geïnterpreteerd worden. Ze worden het best herinnerd door verhalen van mensen die hebben geleden, en die herinneringen onthullen ons de immense ruimte van nog te realiseren vrijheid. Het gaat niet louter | |
[pagina 207]
| |
om het interpreteren van onze menselijke geschiedenis, maar om het menselijk bestaan dat in komende vrijheid gerealiseerd moet worden. De geschiedenis van vrijheid is in feite geschiedenis van lijden - geenszins omdat lijden op zichzelf een voorrecht zou betekenen, wel integendeel. Naar mijn persoonlijke geloofsovertuiging is het christendom, dat zich althans niet officieel en daarin ‘wereldlijk’ opstelt, maar zich zijn evangelische bronnen herinnert, een lange ervaringstraditie die door de kracht van herinneringen in de vorm van verhalen over gemartelde en gekruisigde mensen, vooral de gekruisigde maar uit de dood opgestane mens Jezus van Nazaret, radicaal verwijst naar de mogelijkheid van omvorming, verandering en vernieuwing, naar een betere toekomst voor gehavende mensen en onze geteisterde samenleving. Binnen dit proces van universele menselijke bevrijdingskunde hebben wetenschappen en techniek hun eigen, onvervangbare, efficiënte, maar (al bij al) bescheiden plaats. Wetenschap blijft een laatkomertje in de geschiedenis van het mensdom. Zij zal zich haar eigen historisch gesitueerde oorsprong blijvend moeten bereflecteren. |
|