| |
| |
| |
Boekbespreking
Bijbel
Willem Barnard, Bezig met Genesis, van hoofde aan, Ten Have, Baarn, 1983, 222 pp., f 27,75.
Op vele terreinen heeft Barnard zijn sporen verdiend. Onder het pseudoniem Guillaume van der Graft publiceerde hij verscheidene dichtbundels en onder eigen naam een grote hoeveelheid opstellen, gebeden en preken. In het ‘Liedboek voor de kerken’ (1973) staan maar liefst 70 liederen van zijn hand, en voordien had hij al meegewerkt aan de eind 1967 verschenen Psalmenberijming. Dat hij tevens een bekroond schrijver van kinderboeken is acht de uitgever klaarblijkelijk niet van gewicht!
In het reformatorisch blad In de Waagschaal is en was hij een hooggenoteerde schrijver, die daar een geheel eigen genre introduceerde: de ‘medigese’. Het is een woord dat niet bestaat, iets tussen meditatie en exegese in, schriftuitleg die in de tijd van de Kerkvaders nog heel normaal werd gevonden.
In dit boek zijn nu een groot aantal van die artikelen gebundeld, terwijl hetgeen naar de mening van de auteur ontbrak eraan is toegevoegd. Als het een beetje wil zal Barnard over het boek Genesis op deze wijze vijf delen componeren. Dit eerste deel, dat zich overigens geheel zelfstandig laat lezen, behandelt de Scheppingsballade en komt dus niet verder dan Genesis 2:4. Het boek opent met een vertaling uit het Hebreeuws van de scheppingshymne, die opvallend genoeg niet van Barnards hand is, maar vervaardigd door J.H. van Leeuwen. Of ze afkomstig is uit een bestaande publikatie of juist voor deze gelegenheid gemaakt blijft helaas in het duister. Als iets in deze Genesisbundeling opvalt, dan is het de sterke band die door Barnard wordt gelegd tussen de hymne van Genesis 1 en de tekst die wij doorgaans aanduiden als de Tien Woorden, de Dekaloog van Exodus 20. Af en toe gaat de auteur naar mijn oordeel wel wat ver met zijn verbindingslijnen. Met de eveneens sterk benadrukte lijn van schepping naar Pasen wil ik, mede op liturgiehistorische gronden, eerder in zee gaan dan met de dekaloogparallellie. Bij tijd en wijle bevat het boek een hoofdstuk dat mijns inziens tamelijk veraf staat van het ‘eigenlijke’ onderwerp, zoals bijv. in de laatste pagina's over Lied 221. Bijzonder mooi daarentegen klinken de zes berijmingen die Barnard heeft gecomponeerd op een aantal oude Latijnse hymnen. Erg prettig is ook de lijst van Hebreeuwse, Griekse en andere vreemde termen die achterin het boek is opgenomen. Een studie die men waarschijnlijk méér dan eens moet lezen om de volle diepgang ervan te peilen. De inhoud van de hoofdstukken verschilt hier en daar aanmerkelijk. Mede daarom had ik zo graag een verantwoording gezien van die al eerder gepubliceerde stukken.
Panc Beentjes
| |
Willem Barnard, Hebdomadarium of zevendagenboek: Een dagboek bij de Schriftlezingen uit het aloude brevier, deel 3: Vier weken vanaf de eerste zondag in augustus, Protestantse Stichting tot Bevordering van het Bibliotheekwezen en de Lectuurvoorziening in Nederland, Voorburg, 1984, 72 pp., f 9,75 ( + porto).
Twee delen Hebdomadarium zijn er nu al verschenen. Deel I (zie Streven, april 1983, p. 663) leest mee met het brevier in de tijd van de late winter, tot aan het begin van de vasten. Deel II volgt de lezingen die in die vastentijd veertig dagen lang dagelijks ter
| |
| |
sprake kwamen, een klassieke catechumenencursus, voor ons bewaard door het oude Romeinse missaal. Dit derde deel geeft een leesgang van vier weken uit het oude Latijnse brevier, dat in de late zomer (augustus) placht te selecteren uit de boeken der Wijsheid: Spreuken, Prediker, Wijsheid van Salomo en Wijsheid van Jesus Sirach.
Ik heb met erg veel plezier in dit boekje zitten lezen, met de vingers bij de tekst, want dát weet Barnard te bereiken. Opvallend toch eigenlijk dat wij uit de Romana via een predikant uit de Reformatie weer herinnerd moeten worden aan ons eigen kostbare en kostelijke traditiegoed!
Panc Beentjes
| |
Literatuur
Ad den Besten, Wilhelmus van Nassouwe. Het gedicht en zijn dichter, Martinus Nijhoff, Leiden/Kluwer, Deurne, 1983, 230 pp., f 44,50.
Het auteurschap van het Wilhelmus van Nassouwe, sinds 1932 de nationale hymne van Nederland, is reeds anderhalve eeuw de aanleiding tot een felle wetenschappelijke discussie. Het lied is rond 1570 geschreven en voor het eerst anoniem gepubliceerd in Een nieu Geusen lieden boecxken (1581). De voortdurende controverse heeft vele onderzoekers ertoe aangezet het gedicht vanuit steeds nieuwe gezichtspunten te benaderen, zodat het ongetwijfeld het grondigst bestudeerde lied uit onze zestiende eeuwse literatuur is.
De recentste studie is van de hand van de dichter en psalmberijmer Ad den Besten. Hij vertrekt vanuit de intuïtieve zekerheid dat Marnix van Sint-Aldegonde de auteur is, en probeert zo zijn stelling wetenschappelijk hard te maken. Daartoe is hij verplicht de conclusies van een groot aantal voorgangers te weerleggen. Hij spitst zich vooral toe op twee aspecten, de Bijbelcitaten en de verstechniek. Hij vergelijkt de tekst bijna woord voor woord met de Bijbel en zoekt overeenkomsten tot zelfs in de originele Hebreeuwse tekst, op het gevaar af meer invloed te zien dan er werkelijk is. Meer indruk maakt zijn onderzoek naar de
| |
| |
verstechniek van Marnix. Uitgaande van de bevinding dat het Wilhelmus in moderne alternerende verzen in plaats van in vrije rederijkersverzen is geschreven, onderzoekt hij welke dichters op dat ogenblik een dergelijke graad van moderniteit hebben bereikt. Aangezien het Wilhelmus dicht aanleunt bij de psalmen vergelijkt hij daarvoor uitvoerig de psalmberijmingen van Marnix en Datheen. Hij komt tot de verrassende vaststelling dat niet jonker Jan van der Noot maar wel Marnix de eerste Nederlandse renaissancedichter is die naar Frans voorbeeld alternerende verzen schrijft. Een vergelijking met de in het Wilhelmus gebruikte verstechniek pleit dan ook voor het auteurschap van Marnix. Om zijn wetenschappelijk geweten te sussen, wijdt hij daarna zonder veel overtuiging nog een hoofdstuk aan de andere belangrijke pretendent, D.V. Coornhert. Maar hij wijst hem o.a. op basis van de verstechniek radicaal af. Met ‘aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid’ (p. 208) over de toeschrijving aan Marnix besluit S. zijn werk met de versie van het Wilhelmus, zoals het er volgens hem dient uit te zien. Hoewel zijn onderwerp er zich niet altijd toe leent, weet S. zijn werk vlot leesbaar te houden, balancerend tussen strenge wetenschappelijkheid in het onderzoek van de verstechniek en meer essayistische hoofdstukken over Marnix en het lied in relatie tot Willem van Oranje en Nederland vroeger en nu.
Hubert Meeus
| |
Gore Vidal, Julianus de Afvallige, vertaald door Mea Flothuis, Amsterdam, Arbeiderspers, 1982, 598 pp., f 53.
De wending tot de zekerheid van het verleden, die zich al eerder manifesteerde in de vorm van heruitgaven van klassieke teksten (bijv. van Boom op het gebied van de filosofie van het Spectrum op dat van de literatuur) en een ongekende belangstelling voor de hedendaagse (met name Franse) geschiedschrijving, lijkt nu ook te hebben geleid tot een internationaal herlevende interesse voor de historische roman. De verschijning van een Nederlandse vertaling van deze roman van Gore Vidal, twintig jaar na de oorspronkelijke publikatie, moet waarschijnlijk uit deze impuls worden verklaard. Maar men mag er de mode dankbaar voor zijn. Want Julianus de Afvallige is een schitterend boek dat de wereld van het laat-Romeinse rijk, nog verdeeld door de achterhoede-gevechten tussen het christendom en de klassieke Romeinse godsdienst, als wier beschermer Julianus zich opwerpt, met indringende levendigheid schildert. De roman, die de vorm heeft van een dagboek van de afvallige keizer, voorzien van annotaties van twee ouder wordende retoren en filosofen, werpt een schril en zeker niet flatterend licht op het vroege geïnstitutionaliseerde christendom, maar bezit ook daarin, lijkt het, een overtuigende authenticiteit. Ongemeen boeiend geschreven, werd het boek door Mea Flothuis op voorbeeldige wijze in het Nederlands vertaald en men kan het slechts, zij het verlaat, het brede lezerspubliek toewensen dat het verdient.
Ger Groot
| |
Theater
Georg Hensel, Theaterskandale und andere Anlässe zum Vergnügen, Deutsche Verlags-Anstalt, Stuttgart, 1983, 192 pp., DM. 24.
Hans Weigel, 1001 Premiere. Hymnen und Verrisse. Bd. 1. Von Aischylos bis Molière. Bd 2. Von Molnar bis Zusanek, samen 851 pp., Styria, Graz, 1983, DM. 85.
Aan G. Hensel moet iedereen genoegen vinden die, en dat niet enkel bij een theatercriticus, een spitse bemerking in verrassende humor en steekhoudende draagkracht waardeert. Zijn verzamelde feuilletons zijn ambities waaruit de ernst is verwijderd maar die hun waarheidsgehalte daarmee niet zijn kwijt geraakt. Bij hem staat zijn persoon niet voorop dan als instrument tot formulering; hij relativeert reeds onder het schrijven wat hij als kritische pointe bezig is aan te brengen. Maar alles is zo spits en toch lief, zo trefzeker en toch vaag, zo raak en toch vrijblijvend dat lezen en herlezen een aanloop tot ernstige overpeinzingen m.b.t. het theater in deze tijd vormt. Ik kan hem niet genoeg aanbevelen. H. Weigel is daarentegen met geveinsde luchtigheid, in waarheid opgeklopte weerzin voortdurend niet de bal maar de man aan het spelen. Hij is vooral een babbelaar die af en toe de vuisten balt omdat het theater weigert aan zijn normen te beantwoorden. Hij leeft van de privé-bêtes noires en die vormen een bestiari- | |
| |
um met encyclopedische omvang; erg duidelijk waarom hij ze verafschuwt, wordt hij niet en nu is het eens om hun ideeëngoed, dan weer om de structuur, soms om de inhoud, vaak om de schrijftechniek dat hij ze banbliksemt. Om dezelfde vage redenen koestert hij zijn lievelingen. Dat hij zijn vergeelde oeuvre (tenslotte hield hij al geruime tijd op met recensies) nu toch aanbiedt en wel in alfabetische orde van de behandelde auteurs, bewijst zijn dubbelzinnige verhouding tot het theater dat dan meestal ook onbesproken blijft. Ook zijn houding tot het verleden is wat verward geraakt als hij b.v. in het in memoriam over Werner Krauss diens Jud Süss vergeet aan te merken!
C. Tindemans
| |
Simon Callow, Being en Actor, Methuen, London, 1984, 190 pp., f 7,95.
Een niet onbelangrijk acteur in het huidige Britse theater tracht op te tekenen wat het betekent een acteur te zijn. Kritisch en tegelijk dankbaar verhaalt hij zijn opleiding en loopt daarna door zijn carrière-opbouw van repertoiretijd en fringe-ervaring via het National Theatre-lidmaadschap naar de West-End-vrijheid. Dit keer beperkt zich het verhaal niet tot een lange erkentelijke lijst van personen, titels of data maar zijn biografietje vormt een kader waarbinnen hij zijn bewustzijn als acteur tracht te plaatsen. In een tweede deel smeert hij een soort arbeidsdagboek breeduit: hoe je een rol bemachtigt, hoe je een repetitieproces inzet, hoe je naar de rolinhoud graaft, hoe je de rolbeweging ontdekt, hoe je de vondsten fris houdt tijdens de uitspeeltijd. De Britse zijde van het grotendeels vrijemarktsysteem mag dan voor ons wat folkloristisch blijven, wat hij te vertellen heeft over de diepere verantwoording van het acteursvak, kan ieder bij het theater betrokken ambacht interesseren.
C. Tindemans
| |
Volker Braun, Stücke, Henschelverlag, Berlin, 1983, 375 pp., DDR M. 20.
S. (1939-), binnen de DDR een meer dan zomaar controversieel auteur bij alle erkenning die hem toch ook ten deel blijft vallen, heeft in deze bundel de toelating gekregen om zijn na-Brechtiaanse drama, zijn kater aan het socialistische realisme toegankelijk te maken, ook al zijn nog niet alle teksten
| |
| |
voor opvoering geschikt geacht. Formeel bij Brecht aansluitend maar er niet bij stilstaand, bewust aansturend op voortzetting van een Duits-klassieke allure, is zijn taalbewustzijn fraai te lezen, vermoeiend in de opvoering; zovele woordspelingen, allusies en metrisch raffinement leiden al te sterk af van de dramatische concentratie. Zijn materiaal haalt hij uit de eigen DDR-tijd en uit het verre (Chinese) verleden. Zijn thema's vooral maken zijn functioneren binnen zijn land kwetsbaar: de crisis van een tot stilstand gekomen socialisme, het falen van het collectief bij individuele aspiraties, de zelfanalyse die wijzigingen in de maatschappij zowel voor de enkeling als voor de essentie van staat en wereld vooropstelt, de behoefte aan een nieuwe esthetica. Het verleden dient als analogie met het nu wat hem toelaat een verse mythologie te ontwerpen die een partijdige onorthodoxie oplevert. Opvallend is de frustratie die hij de vrouw toekent binnen de socialistische samenleving (Tinka), of het failliet van de menselijke relaties (Schmittchen), of de teleurstelling van een proleten-Faust (Hinze und Kunze) terwijl Dmitri de rebellie en anarchie preekt omdat het persoonlijke lot noodzakelijk aanzet tot sociale verandering. Uiteindelijk hou je een klassiek-geïnspireerd auteur over die zijn esthetische credo bedt in de marxistische theorie van de historische causaliteit, tegelijk veel plaats inruimend voor zelfironie en dubbelzinnigheid. Ook de socialistische dramaschrijver blijft een provocator.
C. Tindemans
| |
Rolf Kabel (Hrsg.), Solch ein Volk nennt sich nun Künstler... Schauspielererinnerungen des 18. und 19. Jahrhunderts, Henschelverlag, Berlin, 1983, 535 pp., DDR M. 19,50.
Memoires, autobiografieën, brieven en dagboeken van befaamde Duitse acteurs en actrices zijn hier in uittreksel bij elkaar gebracht om een beeld te vormen van de artistieke en andere werkvoorwaarden binnen het theater in die pioniertijden voor het acteerberoep. Soms is het roddel, soms is het relaas, soms is het een ernstige poging om door te dringen tot de kern. De dingen die hen bezighouden, zijn het gehalte van de grotere theatercentra in een nog overwegend tot reizen verplichte gezelschapsvorm, de persoon van de betere theaterleiders, de vooraanstaande collega's als het niet om de rivalen gaat. De inleider heeft al deze gedachten-luidop geen historische lijst meegegeven zodat alles wat zweeft en onvoldoende concreet wordt. Herhaaldelijk worden ze meer in beslag genomen door de betrekking dan door de kunst; als dat toch gebeurt, dan bekommeren ze zich te uitsluitend om het eigen formaat daarin, met een enkele keer een gedachte over wat eigenlijk hoort en wat kan.
C. Tindemans
| |
Film
H. Prinzler, E. Patalas (Hsg), Lubitsch, Bucher Verlag, München, 1984, 239 pp., DM. 29,80.
Ernst Lubitsch (1892-1947) begon zijn filmcarrière in Duitsland en oogstte verder veel succes in Hollywood. Men kan zich afvragen waarom deze cineast nooit echt tot de grote filmmakers werd gerekend. Wellicht heeft dat te maken met het feit dat zijn films niet enkel zo nadrukkelijk tot het ‘entertainment’ behoren, maar op de koop toe tot de meest frivole, boulevardeske richting hierin. Na enkele retrospectieven in Cinematheken, volgde dit jaar op de Berliner Festspiele een grootse hulde waarvan dit boek de catalogus is. Het is echter ook meer dan dat: een prachtige documentatie (met uitvoerige filmografie) en een reeks essays waarvan Was Lubitsch berührt (79) van Frieda Grafe tot één van de hoogtepunten van de filmessayistiek mag gerekend worden. De getuigenissen van medewerkers of tijdgenoten zijn in menig opzicht verhelderend. Voor vijfenveertig films werden bovendien commentaren gevraagd aan zeer uiteenlopende jonge Duitse recensenten en filmmakers. Dit is wellicht het minst overtuigende onderdeel: alsof de jongeren - verbluft als ze waren door zoveel lichtvoetige ernst en diepzinnige schwung - niet de tijd werd gegund dat oeuvre voldoende te assimileren. Zoals steeds bij zo'n radicale herwaarderingsgolf is het geheel zoekend en omcirkelend. We wachten nu op (liefst een paar) grondiger benaderingen van iemand die zowel in Europa als in de VS zijn stempel heeft weten te drukken op wat film (ooit eens?) was.
Eric de Kuyper
| |
| |
| |
D. Andrew, André Bazin, Ed. Cahiers du Cinéma/Cinémathèque Française, Paris, 1983, 235 pp., FF. 88.
A. Bazin, Le Cinéma Français. De La Libération à la Nouvelle Vague (1945-1958), Editions de l'Etoile, Paris, 1983, 255 pp., FF. 88.
A. Bazin, Wat is Film, Het Wereldvenster, Weesp, 1984, 197 pp.
Merkwaardig genoeg zijn het Amerikaanse onderzoekers die het aandurven aspecten uit de Franse filmgeschiedenis en filmtheorie te behandelen. Na R. Roud en zijn biografie van Henry Langlois, stichter van de Franse Cinémathèque, krijgen we nu de Franse vertaling (het boek zelf verscheen vijf jaar geleden in het Engels) van een biografie gewijd aan André Bazin, de grondlegger van de serieuze filmkritiek en een van de belangrijkste na-oorlogse filmessayisten, zo niet filmtheoretici. Uit deze studie blijkt het belang van de intellectuele sfeer in het na-oorlogse Frankrijk voor Bazins generatie, maar ook voor de daaropvolgende, de mensen van de Cahiers du Cinéma, die later de cineasten van de Nouvelle Vague zullen worden (Truffaut, Godard, Rohmer, Chabrol...).
Andrew is op zijn best wanneer hij die sfeer schildert, en het belang van de Franse wijsgerige stromingen (vooral de fenomenologie) aanstipt. Hij is heel wat minder fijngevoelig wanneer het erom gaat Bazins theoretische beschouwingen weer te geven (een eerder werk van D. Andrew, The Major Film Theories, was in dat opzicht ook weinig overtuigend). Maar het is gewoonweg bijzonder nuttig eindelijk eens te weten, waar de hedendaagse (en niet enkel de Franse) cinema vandaan komt. Bazins inspirerende en baanbrekende rol - niet enkel in zijn teksten, maar ook als persoon (cfr. de persoonlijke getuigenissen van Truffaut en Tachella, in het boek opgenomen) - is voorlopig nog nooit goed geanalyseerd. Andrews boek heeft de verdienste hem te plaatsen. De verzameling artikelen van Bazin zelf, voor het grootste deel gewijd aan de na-oor-logse Franse film, illustreert erg mooi de fijnzinnigheid, de helderheid en het enthousiasme die Bazin aan de dag wist te leggen, ook bij het schrijven van een gewoon krantenartikel. De publikatiepolitiek rond Bazin dreigt echter nogal onoverzichtelijk te worden: de vier deeltjes van Qu'est-ce que le Cinéma? zijn niet zo heel lang geleden heruitgegeven in één deel (Editions du Cerf); helaas slechts een selectie uit de oorspronkelijke uitgave. Verschillende opstellen die niet in deze nieuwe uitgave verschenen, werden ook nu opgenomen in Le Cinéma Français, naast andere teksten die moeilijker toegankelijk waren. De Nederlandse lezer kan nu ook voor het eerst kennis maken met Bazins teksten in een vertaling getiteld Wat is Film. Waarom is het vraagteken weggelaten? En waarom werd ‘cinema’ niet gehandhaafd? Dat zou meer recht gedaan hebben aan de sociologische bekommernissen die Bazin ook had, en zou op de koop toe de hele Metziaanse problematiek rondom het verschil cinema/film hebben aangekondigd). Dit is nog eens een selectie,
uit het eendelige werk, en één waarmee ik helemaal niet zo gelukkig ben. Te veel belangrijke teksten ontbreken om dit een goed overzicht te kunnen noemen. Bovendien ben ik ook niet zo gelukkig met de vertaling die beslist geen recht doet aan Bazins glasheldere en elegante stijl, en vaak niet de goede nuanceringen vindt.
Eric de Kuyper
| |
Muziek
M. Gregor-Delin (Hrsg.), R. Wagner. Mein Denken, Piper Verlag, München, 1982, 412 pp., DM. 16,80.
D. Borchmeyer, Das Theater Richard Wagners, Reclam Verlag, Stuttgart, 1982, 431 pp., DM. 39,80.
‘Het is geen pleziertje de teksten van Wagner te lezen’ verwittigt samensteller M. Gregor-Delin, en hij voegt eraan toe ‘sie sind angestrengt und strengen an’. Maar, dat blijkt ook uit deze selectie, het is onmisbare lectuur voor wie Wagner als componist, theaterman en 19e eeuws fenomeen wil begrijpen. Het merkwaardige is wel dat die theoretische teksten de werken zelf voorafgingen. Hoe dan ook de publikatie van deze teksten is op z'n minst nuttig omdat die werken nog steeds zo ontoegankelijk zijn. Het prettige van Gregor-Delin - ook auteur van een merkwaardige biografie van Wagner - is dat hij een nuchtere kijk heeft op het werk en de persoon, en daardoor tegemoetkomt aan een hedendaagse behoefte om de jarenlange manicheïstische omgang met het werk
| |
| |
en de figuur te doorbreken. D. Borchmeyer probeert dat ook, doch het lukt hem niet zo goed. Hij behandelt het zeer boeiende - en naar mijn mening tot op heden onderschatte - aspect Wagner en het theater. S. beperkt zich tot een klassieke filologische benadering van Wagner als theaterman. Dat is op zich al heel wat, maar er is ook veel te zeggen over de Wagneriaanse opvoeringskunst. Wat G. Gregor-Delin wel lukt, nl. de complexiteit, het paradoxale, de tegenspraken van Wagner te duiden en te accepteren, leidt Borchmeyer tot vreemde kronkels: alsof Wagners schizofrenie gladgestreken zou moeten worden door de rationaliteit van de onderzoeker, die logica en consequentie, kortom homogeniteit moet produceren daar waar zijn onderwerp zich juist karakteriseert door het omgekeerde. Men zou dus kunnen stellen dat Borchmeyer de theaterman die Wagner in eerste instantie is, slecht heeft begrepen, omdat hij het wezenlijke van de Wagneriaanse attitude juist verdoezelt.
Eric de Kuyper
| |
Kunst
Heinrich Wölfflin, Réflexions sur l'histoire de l'art, ingeleid door Joseph Gantner, vertaald door Rainer Rochlitz, Klincksieck, Parijs, 1982, 213 pp., FF. 120.
Met de Franse publikatie van de artikelenbundel Gedanken zur Kunstgeschichte van de Duitse kunsthistoricus Heinrich Wölfflin, voegt Klincksieck een nieuw deeltje toe aan de serie L'Esprit et les Formes, die zich daarmee steeds meer laat kennen als een belangrijke collectie reeds klassiek geworden teksten met een grote relevantie voor de huidige esthetica en kunstbeoefening in het algemeen. De filosoof en kunsthistoricus Wölfflin vestigde reeds vroeg de aandacht op zich met zijn studies van het klassicisme (‘Renaissance en Barok’, ‘De klassieke kunst’, ‘De kunst van Albrecht Dürer’, enz.), maar zijn grootste bijdrage leverde hij met het theoretisch werk dat hij in 1915 onder de titel ‘Grondprincipen van de kunstgeschiedenis’ publiceerde. Dit fundamenteel methodologische werk toont Wölfflin als vertegenwoordiger van de Duitse formalistische traditie, waar men ook auteurs als Worringer en Riegl tegenkomt. Hij ontwikkelt in deze studie een aantal formele of vorm-categorieën met behulp waarvan de geschiedenis van de kunst als geschiedenis van de formele verbeeldingskracht kan worden begrepen. Zo karakteriseerde de Renaissance zich door het plastische element, het was lineair, gearticuleerd en sereen, terwijl de Barok zich vooral als pictorisch laat kennen: gekruld, gefragmentariseerd en in voortdurende beweging. Deze interpretatie van de kunstgeschiedenis is weliswaar niet zonder kritiek gebleven, maar heeft op latere kunsthistorische studies toch een duidelijk stempel gedrukt.
Dit boek was Wölfflins levenswerk; hij heeft het nooit meer gewijzigd of herzien, maar alleen later nog eens een artikel ter verdediging (en incidentele correctie) ervan geschreven. In dit artikel, dat één van de zwaartepunten van de hier besproken Gedanken zur Kunstgeschichte vormt, snijdt Wölfflin enkele fundamentele problemen uit zijn theorie, maar ook uit de esthetica in het algemeen aan: de verhouding tussen vorm en inhoud, het probleem van de evolutie (intern of extern?) van de kunst en de vraag naar de formele verbeeldingskracht. Verder is in dit bundeltje ook een aantal artikelen over het klassicisme opgenomen, waarin men duidelijk kan zien hoe vormcategorieën een rol spelen in Wölfflins kunsthistorische en esthetische interpretatie, en enkele tamelijk technische artikelen, o.a. over het verschijnsel ‘inversie’ (het omdraaien van de voorstelling van een tekening of gravure in haar spiegelbeeld) en de betekenis daarvan voor de esthetische waarde van het werk. De laatste sectie is gewijd aan Jacob Burckhardt, de leermeester van Wölfflin, waarin zijn ontzag en kritische bewondering voor deze grote beschavings- en kunsthistoricus alle ruimte krijgt.
Charo Crego
| |
André Leroi-Gourhan, The Dawn of European Art. An Introduction to Palaeolithic Cave Painting, Cambridge University Press, Cambridge, 1982, 77 pp., + 132 foto's, £ 9,95.
De Franse paleontoloog Leroi-Gourhan dankt zijn grootste roem aan het tweedelig werk Le geste et la parole, een studie naar de ontwikkelingsgang van de oermens, van
| |
| |
aapachtige tot menselijk wezen. Voor Leroi-Gourhan was daarbij de ontwikkeling van de herseninhoud van minder doorslaggevend belang dan het feit dat de mens zich oprichtte tot een verticale houding. Dat betekende dat er een verfijning op gang kon komen van enerzijds de handen, waardoor het de mens mogelijk werd werktuigen te vervaardigen en te gebruiken en anderzijds de spraakorganen, waardoor de mogelijkheid van een menselijke taal en een symbolische omgang met de wereld werd geïnaugureerd.
Vooral waar het dit laatste proces betreft vormt de prehistorische kunst het enige document waaraan deze ontwikkeling valt te reconstrueren. Daarbij heeft Leroi-Gourhan een belangrijke hypothese naar voren gebracht: de ontwikkeling van de prehistorische kunst beweegt zich niet van een figuratief naar een abstract stadium (zoals naar analogie van de moderne kunstgeschiedenis werd gedacht), maar andersom. De kunstenaars die in de grotten van Altamira, Lascaux en elders hun sporen hebben achtergelaten beschikten niet alleen over een zeer grote visuele competentie, die hen in staat stelde werkelijke objecten over te brengen op een plat vlak, maar ook over een grote technische vaardigheid, die alleen het gevolg kon zijn van langdurige training en experimenten met het materiaal.
Hoe uiterst verfijnd deze kunstenaars te werk gingen valt aan de ruim 130 schitterende foto's in het hier besproken boek duidelijk af te zien. Leroi-Gourhan brengt daarbij de hypothese naar voren dat deze schilderingen vervaardigd moeten zijn door een aparte, ‘vrijgestelde’ groep of kaste van kunstenaars, die in dergelijke schildertechnieken gespecialiseerd waren. Gezien de uitzonderlijke kwaliteit van het werk kan daarbij in ieder geval geen sprake zijn van ‘tijdverdrijf’, zoals in populaire voorstellingen nog wel eens wordt gesuggereerd. Leroi-Gourhan veronderstelt zelfs dat de grotten waarin de schilderingen werden aangebracht een tempelachtige functie vervulden voor relatief grote gemeenschappen (groot genoeg om een groep kunstenaars te kunnen onderhouden). Bovendien moeten de religieuze vormen die daarbij in het spel waren al in een tamelijk hoog-ontwikkeld stadium hebben verkeerd. Met behulp van een vernuftige semiotische analyse weet Leroi-Gourhan duidelijk te maken dat aan de schilderingen een zeer consequent symbolisch systeem ten
| |
| |
grondslag ligt, waaraan gedurende vele duizenden jaren nauwlettend de hand is gehouden. De gemeenschappen die ons de grotten van Altamira en Lascaux hebben nagelaten moeten dan ook een aanzienlijk hoger ontwikkelde cultuur hebben bezeten dan tot nu toe vaak wel werd aangenomen.
Charo Crego
Ger Groot
| |
Aloïs Riegl, Grammaire historique des arts plastiques, vertaald door Eliane Kaufholz, ingeleid door Otto Pächb, Klincksieck, Parijs, 1978, 210 pp., FF. 88.
Wilhelm Worringer, Abstraction et Einfühlung, vertaald door Emmanuel Martineau, ingeleid door Dora Vallier, Klincksieck, Parijs, 1978, 169 pp., FF. 68.
De twee hier besproken boeken staan als mijlpalen in de geschiedenis van de Duitse esthetica van het begin van deze eeuw. Beide kwamen voort uit, en reageerden op, de 19e-eeuwse Duits-formalistische traditie en beide zouden een geweldige invloed gaan uitoefenen op de artistieke avant-garde, vooral op de opkomst van de abstracte kunst.
Riegl probeerde in zijn boek Historische Grammatik der Bildenden Künste een grammatica op te stellen van de elementen waaruit het beeldend kunstwerk bestaat en de wijze waarop deze op elkaar inwerken. Daarbij moet men echter niet denken aan een strikt formele grammatica, een rigoureus analytische studie van de artistieke taal, zoals we onder invloed van de ontwikkeling van de semiotiek geneigd zijn te denken. Riegls grammatica vormt het antwoord op een reeks van vragen die men ten opzichte van een kunstwerk kan stellen: wat is het? waarvoor is het gemaakt? en waarom? van welk materiaal is het? hoe is het gemaakt? Daarbij stelde Riegl zich niet tevreden met kunsthistorische antwoorden, maar vertrok vanuit een esthetische theorie, en juist dat is het wat het boek ook voor ons nog interessant maakt. Riegl keerde zich tegen materialistische theorieën, zoals die van Semper, volgens welke het kunstwerk de vrucht is van de technische en materiële vooruitgang van de mens. Volgens Riegl is het niet het vermogen, de capaciteit van de mens, die de kunst voortbrengt, maar de wil. De mens wordt gedreven door een Kunstwollen, een onbewuste en instinctieve neiging tot een op kunstzinnige wijze tot uitdrukking gebracht geluksgevoel. In de loop van de geschiedenis neemt dit Kunstwollen steeds andeze vormen aan, wat zich toont in de verschillende stijlen. Daarmee was door Riegl de eerste stap gezet in de doorbreking van het heersende klassicocentrisme, waarin alleen de Griekse en de Renaissance-kunst (en de daarbij aanknopende tradities) werkelijk als kunst werden erkend. Na Riegl konden de vroegchristelijke en middeleeuwse kunst niet langer als tweederangs worden beschouwd, onmachtig tot het scheppen van ware schoonheid, maar moesten worden erkend als volwaardige kunstvormen, waarin zich een ander
soort schoonheidswil manifesteert.
Worringer ging in zijn boek Abstraktion und Einfuhlung nog een stap verder in de breuk met de klassieke esthetica. Volgens hem kan de geschiedenis van de kunst worden beschouwd vanuit twee tegengestelde polen, die overeenkomen met twee verschillende vormen van Kunstwollen en dus met twee verschillende vormen van kunst. De neiging tot Einfühlung, één van deze twee polen, correspondeert met de behoefte van de mens zijn vertrouwde en gelukkige relatie tot de natuur in uitwendige vorm te objectiveren. De neiging tot abstractie (de andere pool) komt daarentegen voort uit de menselijke behoefte om in een wereld wiens orde en wetten hem volstrekt onbekend zijn het onveranderlijke en noodzakelijke te vinden. De neiging tot Einfühlung komt paradigmatisch tot uitdrukking in de naturalistische kunst van het klassieke Griekenland, die tot abstractie in de geometrische en anorganische kunst van de primitieven.
Worringers boek, dat indertijd een ware bestseller was en ook nu, zeventig jaar later, nog steeds opnieuw wordt uitgegeven, was vooral belangrijk doordat het klassicisme erin werd gerelativeerd en er zo ruimte werd geschapen voor andere kunstvormen. Worringer zelf dacht daarbij overigens nog niet aan de abstracte kunst, die vlak daarna ontstond; hij schreef zijn boek ook niet ter promotie of verdediging daarvan. Desondanks neemt zijn werk, als doorbreking van het klassicocentrisme, op theoretisch vlak dezelfde plaats in als in de kunst kort daarop zou worden ingenomen door Kandinsky's beroemde aquarel uit 1910.
Charo Crego
| |
| |
| |
Bruce Cole, The Renaissance Artist at Work. From Pisano to Titian, Harper & Row, New York, 1983, 216 pp., f 71,50.
Dat de begrippen ‘kunst’ en ‘kunstenaar’ sinds de Middeleeuwen een ingrijpende verandering hebben ondergaan mag algemeen bekend worden verondersteld. De ideeën van de kunstenaar als scheppend genius en van het kunstwerk als uniek en origineel object, waarvan de waarde primair aan esthetische criteria af te meten is, zijn in hun meest pregnante uitdrukkingen vruchten van de Romantiek, ook al is daaraan wel een ontwikkeling van verschillende eeuwen voorafgegaan. De eerste aanzetten tot een individualisering van de kunstenaar en de autonomisering van het kunstwerk vindt men wellicht in de Renaissance, ook al gaat het daarbij nog slechts om zeer voorzichtige, slechts in retrospectief waar te nemen signalen. Want ook de Renaissance kenmerkte zich nog voornamelijk door een sterke premoderne artistieke ziens- en produktiewijze en het is vooral dit traditionalistische element dat Bruce Cole in The Renaissance Artist at Work benadrukt en analyseert. De periode die hij daarbij onder de loep neemt is tamelijk ruim, de geografische grenzen zijn daarentegen duidelijk omschreven: behandeld wordt de kunst uit het tijdvak van 1250 tot 1550 in de landen van (vooral Midden-)Italië. Centraal daarin staat de verhouding tussen enerzijds de schepping en vormgeving van het kunstwerk zelf, en anderzijds de maatschappelijke functie daarvan, de plaats van de kunstenaar in het sociale bestel en niet in de laatste plaats de technieken en materialen waarover deze kon beschikken. Het (midden-)hoofdstuk over de technische aspecten van de Renaissance-kunst, haar wijze van vervaardiging en de ontwikkeling van nieuwe materialen en methoden vormt ongetwijfeld het meest interessante deel van het boek. Het werpt een duidelijk en fascinerend licht op de interferentie van materiële mogelijkheden en artistieke uitdrukkingsvormen, zoals deze zich in de besproken periode manifesteerden.
The Renaissance Artist at Work is een boek dat ingewikkelde technische zaken op een plezierige wijze duidelijk weet te maken en daarin uiterst boeiende verbanden aanwijst en perspectieven opent. De tekst wordt bovendien verhelderd door ruim honderd, meestal goed gekozen illustraties, die echter kwalitatief hier en daar nogal wat te wensen
| |
| |
overlaten, zeker gezien de gepeperde prijs van het boek.
Ger Groot
| |
Archeologie
H.J. Franken, De puinhopen van het verleden. Onderzoek naar het wonen in de Oudheid met behulp van stratigrafische analyse van ruïneheuvels, Kok, Kampen, 1984, 104 pp., f 17,90.
De serie Palaestina Antiqua stelt zich ten doel de lezer achtergrondinformatie te geven die men in boeken over archeologie, geschreven voor een breed publiek, desondanks vergeefs zal zoeken. Wat in dit vierde deeltje aan de orde wordt gesteld lijkt mij van groot gewicht. Het feit dat er zelfs in de vakliteratuur van de archeologie van het Nabije Oosten nauwelijks over het onderwerp gepubliceerd is, toont aan dat de auteur, hoogleraar te Leiden, een lacune heeft opgevuld met deze studie die speciaal is gewijd aan het begrip stratigrafie. Bij het opgraven van steden en dorpen uit de Oudheid moet de archeoloog werken met lagen waarin zich allerlei voorwerpen bevinden die vragen om een reconstructie van de feitelijke situatie van zoveel eeuwen geleden. De opgraver moet dus inzicht hebben in de manier waarop de gelaagdheid die hij aantreft ontstaan is. Franken weet ons duidelijk te maken dat er bij het opgraven zelf én bij het naderhand interpreteren van de feiten af en toe zeer ondeskundig wordt gewerkt. Op boeiende wijze weet hij aan te geven wat er allemaal komt kijken voordat de archeoloog een gefundeerd oordeel kan geven over zo'n op het eerste gezicht ‘simpele’ horizontale laag in de opgraving.
Om zijn lezers niet onmiddellijk op te zadelen met allerhande technische, historische en andere details, laat de auteur in een eerste hoofdstuk (pp. 9-43) zien hoe het eigenlijk komt dat ergens een ruïneheuvel (een tell) ontstaat, welke rol het weer erin speelt en hoe zo'n tell zich alsmaar uitbreidt.
Het tweede hoofdstuk (pp. 44-95) beschrijft dan welke situaties de archeoloog ter plaatse kan aantreffen, welke conclusies daaruit te trekken zijn en welke fouten de niet geoefende toeschouwer gemakkelijk maakt.
Een prettig leesbaar boek, dat met kennis van zaken is geschreven. Als er één ding duidelijk wordt uit dit vierde - goed geïllustreerde deeltje, dan is het wel dat opgraven een ambacht is.
Panc Beentjes
| |
Biografie
M. Gregor-Dellin, Richard Wagner, Eine Biographie in Bildern, Piper Verlag, München 1982, 240 pp., DM. 88.
De auteur, schrijver van een uiterst boeiende Wagner-biografie, heeft het in dit boek nog eens, doch beknopter overgedaan. Uiteraard is hier het illustratie-aspect het belangrijkste. En op dit vlak mag dit boek geslaagd worden genoemd. Het heeft dus een dubbele functie: als visuele aanvulling bij de standaard-biografie en, voor een ruimer publiek, als eerste aantrekkelijke en bondige benadering van het fenomeen-Wagner.
Eric de Kuyper
| |
Varia
Meinhard Moschner, Fernsehen in Lateinamerika. Strukturen und Widersprüche einer abhängigen Kulturproduktion unter besonderer Berücksichtigung der Entwicklung in Kolumbien, Peru und Chile, Peter Lang, Frankfurt/Bern, 1982, 298 pp., sFr.68.
Zonder twijfel bracht ideologische vooringenomenheid de schrijver tot dit dissertatiethema, wat hem herhaaldelijk tot al te colportageachtige uitdrukkingen verleidt. Toch is de informatiewaarde van zijn werk boven alle hoofdstukken verheven. Alles is opgehangen in het raam van de maatschappelijke structuur van de afhankelijkheid van Latijns-Amerika van het Amerikaanse geldon- | |
| |
dernemerdom (en cultuurimperialisme als intentie en consequentie). Hoe zich deze afhankelijkheid concreet vertaalt voor de organisatie en programmatie van televisie, wordt gedetailleerd aangegeven. Weliswaar bestaan er (geanalyseerde) varianten per land, maar de grondslag blijft dezelfde; hoe dit uitpakt in institutionele vormen, zendstructuren, programmaselectie en voorkeursthematiek geeft S. aan. Dat de televisie thuishoort in wat S. neokolonialisme noemt, is uiteindelijk niet zo exclusief voor dit werelddeel; het doet me bedenken dat de inbeddingsmodellen die S. communicatiewetenschappelijk keurig ontwerpt, ook voor een andere systematiek toegankelijk zijn dan enkel die van de generatie met de APO-spijtkater.
C. Tindemans
| |
Herbert Lottman, The Left Bank; Writers, Artists and Politics from the Popular Front to the Cold War, Houghton Mifflin Company, Boston, 1982, 319 pp., $ 18,35.
De jaren 1930-1950 behoren tot de meest bewogen perioden uit het Parijse intellectuele leven, en waarschijnlijk ook tot de meest verguisde, geïdealiseerde en gemystificeerde. Het waren de jaren van innig politiek engagement, zowel ter linker- (PC) als ter rechterzijde (Action Française) en de politieke voorkeuren correspondeerden ook geografisch aardig met hun concentratiepunten, waarbij de Seine als grote scheidslijn fungeerde: rechts op de rechteroever, links op de linker, zoals dat trouwens, zij het in veel minder scherpe vorm, nog steeds het geval is. Lottmans boek concentreert zich op het leven ter linkerzijde van de Seine, waar het intellectuele leven altijd het felst was, waar de schrijverscafés en uitgevershuizen gevestigd waren, de artiestenstudio's lagen, waar roerige congressen werden gehouden in de Mutualité en waar de straten, pleinen en terrassen soms een verlengstuk leken van de huiskamers van schrijvers, denkers en artiesten. Er zijn weinig figuren uit het Franse intellectuele leven uit die tijd die niet in Lottmans boek voorkomen en wier doen en laten (persoonlijk, politiek, artistiek) niet uitvoerig wordt geschetst. Op grond van vele interviews (o.a. met Raymond Aron, Clara Malraux, Vercors en Marguarite Duras) en uitgebreid bronnenonderzoek heeft Lottman het wel en wee van de linkeroever vaak tot in details gereconstrueerd. Twintig jaar, twee generaties Parijs intellectueel leven worden door hem op meeslepende wijze verteld, met een directheid die boeit van begin tot einde. The Left Bank (de Franse vertaling La Rive Gauche verscheen bij Seuil) is hoogst aangename verplichte lectuur voor ieder die zich voor de jongste intellectuele geschiedenis interesseert.
Ger Groot
| |
Linda. Het verhaal van een ter beschikking gestelde, H.J.W. Becht, Amsterdam, 1983, 140 pp., f 17,90/BF. 350.
Als meisje van 13 had Linda reeds de neiging om weg te lopen. Het boek wordt een eentonige opsomming van dit voortdurend weglopen en terugkomen. Familie, instellingen, pleeggezinnen... volgen elkaar op. Zeer koel en kort geschreven zonder gevoelsuiting.
Op 15 jaar wordt Linda krankzinnig verklaard en in een inrichting geplaatst. Regelmatig wordt ze er ‘platgespoten’ en elke weerstand of reactie wordt er op een onmenselijke manier gebroken. Het worden vier lange jaren van hoop en wanhoop.
Het boek bevat een stuk briefwisseling met de kinderrechter waarbij Linda haar onmacht en wanhoop uitschreeuwt.
Het einde van het boek komt tamelijk abrupt wanneer de zwangere Linda, die een bewaakster neersteekt niet naar de gevangenis moet. Na enige tijd wordt ze als ‘onverbeterlijk’ ontslagen en kan ze in het huwelijk treden met de vader van haar kind.
Riet Biesmans
|
|