Streven. Vlaamse editie. Jaargang 52
(1984-1985)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 144]
| |
Alsteins meesterwerk
| |
[pagina 145]
| |
men van zetten op het militaire schaakbord de diepere beweegredenen van die generaals kennen. Over die diepere beweegredenen, over dat wat geruisloos verborgen blijft, had Alstein het al gehad in Mikel Janev of de vervreemding (De Clauwaert, 1979) en in Een idee genaamd Geoffrey (De Clauwaert, 1977), twee verkenningen waarin fantasie, absurditeit en Freudiaanse diepte naar de oppervlakte van de schriftuur kwamen. Een eerste synthese van het schijnbaar oubollige van de geruisloze bourgeoisie en die dieptewerking vind je terug in de al even meesterlijke als door de kritiek domweg verkeerd begrepen novelle Een Stel Voorname Heren (Standaard Uitgeverij, 1982). In de titelnovelle maken we een oude dame mee die zich inbeeldt dat voorname heren (een bisschop, een generaal) haar salon gebruiken voor hun hoogst gewichtige gesprekken. Door haar spel der verbeelding belandt zij in een nogal vernederende situatie: ze staat zonder sleutel, in nachtkleed, buitengesloten voor haar eigen deur. De helderheid waarmee in die novelle reële psychologie en symboliek samenvallen, zodat die slotscène een geladen beeld van het bestaan zelf wordt, maakte van die novelle een van de meesterwerkjes in de Vlaamse literatuur van de laatste tien jaar. Een derde component - na de bourgeoisie en haar geruisloosheid, na de belangstelling voor historische ‘groten’ - is het strikt historische. Reeds in De Opstand (De Clauwaert, 1975), een net iets te schools-braaf verhaal over de opstand van humanisten tegen de religie in de tempel van Jeruzalem (190-170 v.C). De uitgever beklemtoonde toen dat het ging om iets eeuwig-menselijks; mij trof de parallel tussen die vroege humanisten in het jodendom en de evolutie van vele studentenleiders na 1968. De humanisten en de studenten begonnen als tolerante bevrijders van de mens; velen eindigden als autoritaire verdedigers van de éne waarheid, en wilden dus alles onderdrukken wat niet met hun ‘waarheid’ strookte. Zelfs de verzameling columns over zijn verblijf als writer-in-residence aan de universiteit van Iowa (VSA) in 1982, Iowa City, Iowa (Standaard Uitg., 1983), die oorspronkelijk verschenen in De Nieuwe (een feit dat de uitgever niet vermeldt, niet uit onkunde, maar uit onwil om het toenmalige weekblad De Nieuwe te vermelden), heeft tot deze roman bijgedragen. Wie het bundeltje las, kon kennis maken met Alsteins vermogen tot verwondering over evidente en als bekend veronderstelde dingen: de commerciële desinformatie van de Amerikaanse TV, de desinformerende ster-allures van de bestseller-auteur John Irving (die ook in Iowa zo'n writer-inresidence-verblijf versierde). De charme van Iowa City, Iowa schuilt in de verwondering dat het allemaal ook echt is: de rijke Amerikaan die schrijvers uit alle continenten onnozele, folkloristische liedjes laat zingen, de | |
[pagina 146]
| |
alle informatie corrumperende televisie, de wanhoop van een Palestijnse auteur over de moordpartij in Sabra en Sjatila... In zijn roman gebruikt Alstein zijn verblijf in Iowa niet om sensationeel te doen, maar om onze eigen blindheid voor de historische evolutie te confronteren met die van zijn romanpersonages. Zijn wij vandaag wel zo verlicht dat we over de blindheid van een slavenkapitein in de 18e eeuw mogen glimlachen? | |
Het schrijven van geschiedenisHet slothoofdstukje van het eerste deel over grootvader Gustave van Alstein heet ‘het schrijven van geschiedenis’. Het is een heldere demonstratie - binnen het kader van Gustaves wereld uiteraard - van wat ‘geschiedenis’ is. Gustave vertelt aan zijn kleinzoon (Alstein) over de strategie van de Eerste Wereldoorlog: de grote beweging die de Duitse legers volgens het aloude, ook door de vijand gekende plan-von Schlieffen zouden uitvoeren. Alleen loopt er met dat plan iets mis: von Kluck wil te snel en met een te brede strook tussen zijn leger en de kust naar Parijs. ‘Een menselijke trek, zei grootvader, er hangt dus onheil in de lucht. Het vervelende van elk initiatief: dat op het ogenblik zelf dat het volmaakte binnen handbereik schijnt te zijn, één willekeurige gedachte, één lichte toegeving aan een op dat moment misplaatste want te enthousiaste verbeelding, het volmaakte net weer ongrijpbaar maakt. Gebrek aan zelfbeheersing, noemde grootvader het, en hij schudde onbegrijpend het hoofd’ (48). De grootvader identificeert zich met de heren die geschiedenis maken, niet met de slachtoffers. ‘Hoeveel mensen waren er toen al dood? Dat was helemaal geen vraag. Gustave van Alstein keek me altijd wat verbaasd, zelfs verstoord aan als ik dat vroeg. Zat ik met hem te spotten? Interesseerde zijn verhaal me dan niet echt? Ondenkbaar want wat nu kwam was van een indrukwekkende schoonheid’ (56). Iemand als von Kluck die een fout maakt, is dan ook geen echte heer, hij leek het slechts. Kortom: voor de grootvader zijn de generaals de half-goden van een modern epos die aanleiding geven tot wijze overwegingen. De anonieme soldaten tellen niet. De ironie die Alstein hier hanteert is heel subtiel: enerzijds voel je met de grootvader Gustave mee, anderzijds wordt hij sterk gerelativeerd, om niet te zeggen geïroniseerd. Na zijn generaalsverhalen komt dan ook een groteske zoektocht naar de - liefst adellijke - oorsprong van de naam ‘van Alstein’, een dwaaltocht die vanzelfsprekend naar Sleeswijk-Holstein voert. ‘Toegegeven, het was vervelend dat de familienaam niet voorkwam in de Almanach Royal, verve- | |
[pagina 147]
| |
lend maar niet onoverkomelijk: ware adel bewees zichzelf’ (74). Daarmee komt deze grootvader niet alleen in de buurt van een typisch Paul Koeckpersonage: Armand Rombouts uit De Koning van Frankrijk (EWT, creatie in 1975), maar vooral ook van Walter van den Broeck. Die speurde ook naar de historische betekenis van zijn familie onder het motto dat iets maar echt gebeurd is, wanneer er ook over geschreven werd. Dit motto van de sporen die men nalaat in de letters op het papier, vindt een vertederende, zij het ironische variant in de papieren strooptocht van Gustave van Alstein. ‘Miljoenen mensen mochten immers achteloos verdwijnen, namen die zo weer werden vergeten, tallozen die na hun dood worden herleid tot minder dan niets, een vingerknip, een gril, een slachtoffer; maar niet Gustave van Alstein. Die bestond niet bij de gratie van de willekeur, die zou niet zonder meer verdwijnen’ (73). Uit de geschiedenis valt voor de menselijke dwaas dus niet veel te leren, want die andere voorvader, de slavenkapitein Pierre-Ignace Liévin van Alstein (1733-1793), had dezelfde dwaasheid al eens voorgedaan. Hij had er natuurlijk niet aan gedacht dat de Franse Revolutie, die ook zijn verschrikkelijke dood zou veroorzaken, zij het om niet politieke redenen, zijn levenslang streven naar een plaatsje op het Nantese eiland van rijken, het Isle Feydeau, en naar een adellijke titel, niet alleen achterhaald, maar ook gevaarlijk zou maken. Eén van die talloze grillen van het lot die in dit boek de berekeningen en maneuvertjes van de ‘helden’ zo ironisch maken. Ook wat de tochten van de slavenkapitein (de beruchte driehoeksroute Europa-Afrika-Amerika) en de dagelijkse praktijk van de Franse revolutie betreft, wordt de lezer geen gruwel van de vele anonieme slachtoffers bespaard. Ze blijven contrastreren met de eigenwaan van Pierre-Ignace, precies zoals dat met de doden van de Eerste Wereldoorlog was tegenover Gustave. Eén voorbeeldje van die historische ironie: ‘De weg waarover Pierre-Ignace en met hem miljoenen Fransen liepen, was een weg van bloemen. Er was geen afgrond, geen diepte te zien. Tenzij men aandachtig de filosofen las, die vaststelden dat de samenleving doodziek was. Maar wie wist dat niet?’ (159). Diderot, Voltaire, Rousseau, ga maar door, drukbesproken auteurs in de fijne salons, maar ondanks die drukke discussies zag geen mens op tijd dat dit wel het laatste moment was om nog naar een opvallende rijkdom of een titel te streven. Men wist en wist niet. Men kletste erger dan vandaag over die spannende afgrond onder het bloementapijt, maar voorzag niet dat weldra de koppen massaal zouden rollen. | |
[pagina 148]
| |
Perfect historisch, maar geen historische romanDe voornaamste kwaliteit van dit boek is het feit dat het geen historische roman zonder meer is geworden. Je zou smalend kunnen zeggen dat het volstaat om een voorvader met een veelbesproken dagboek vol avonturen van de wilde vaart te hebben om dit boek te kunnen schrijven. Niets is minder waar. Hoewel Alstein zich jaren verdiept heeft in talloze historische details en met maniakale ijver (en de hulp van zeelieden!) de Franse termen vertaald heeft, toch is deze historische exactheid niet uitgewoekerd over de grenzen van zijn heel eigen romankunst heen. Wel kan men stellen dat hij een thematiek en een anekdotiek heeft gevonden die zowel voor onze tijd verhelderend als voor Alsteins talent uiterst bevruchtend waren. Hij is tenslotte niet de enige auteur die naar de 18e eeuw en de Franse Revolutie teruggrijpt om ons die periode voor te houden als een spiegel van het hedendaagse salonfähige, cynische en machteloze defaitisme van vele progressieve intellectuelen; hij is evenmin de enige die - zonder overigens één prekerig woord - een figuur weet op te duikelen uit die tijd (Carrier, die in vier maanden van terreur huishield in Nantes om de bevolking van reactionaire smetten te zuiveren) die je zo kan inwisselen voor een Latijnsamerikaans moordcommando of de Pol Pot van de angstwekkend hoge knekelberg in Cambodja. Denk maar aan Der Auftrag van Heiner Müller. Staan we even stil bij het tweede deel, de hoofdbrok van deze roman, het leven van de slavenhaler Pierre-Ignace (81-234). Na het verhaal van grootvader Gustave over de Eerste Wereldoorlog en zijn al dan niet ‘echte heren’, begint dit hoofdstuk met deze woorden: ‘Weg, roofridder die door een paus werd geadeld; uit te vegen, het voorvaderlijke slot in een Noordduitse laagvlakte; te vergeten, het gebaar van een vizier dat na de slag bij Tannenberg werd opgeslagen; geen Teutonen, geen overwinnaars. Een andere keer misschien, in een ander verhaal over een andere familie. De enige van Alstein uit de vorige eeuwen die ooit tot een boek kon inspireren, was Pierre-Ignace Liévin, een slavenhaler’ (83). Hiermee wordt de historische illusie in één klap vernietigd: geen heldhaftige, besnorde, adellijke heren, maar een slavenhaler. Zo is nu eenmaal de historische waarheid, geen geruststellend prentjesboek, maar een stapel gruwelen en ellende. Over het leven van deze ‘held’ beslist af en toe ‘een dom toeval’ (83).Wat Alstein onderneemt, is een poging om de werkelijkheid voor zover hij die kon achterhalen, te stellen tegenover het groteske zoeken naar koninklijke voorouders. Precies het tegenovergestelde als wat bij voorbeeld Jan Cremer onlangs deed in zijn roemruchte trilogie De Hun- | |
[pagina 149]
| |
nen, waarin zijn vader ‘een ontdekkingsreiziger’ is met liefst ‘staalblauwe ogen’, een man die zelfs niet bang is voor de nazi's, kortom een ‘held’. Niet dat Pierre-Ignace bang uitgevallen zou zijn, integendeel. Je moet je de reizen in die tijd maar eens voorstellen. Afwijking van bij voorbeeld de juiste route bij de oversteek Afrika-Amerika kan betekenen dat je in een eeuwig windstille zee terechtkomt, waar je met een zeilschip nooit meer uitkomt. Ook vandaag worden die plekken overigens liefst nog vermeden. En soms kwam je in die tijd Engelse kapers tegen, die graag oorlogje speelden, slaven overnamen en losprijzen eisten. Pierre-Ignace speelt op een bepaald bitter en weinig rendabel moment zelf voor kaper en sleept Engelse buit in de wacht. Zelfs de routine van de oversteek is al een gruwelijk avontuur: een bepaald percentage negerslaven overleeft nooit; maar ook matrozen sterven tijdens elke reis. En je zit toch maar op zo'n houten bak-met-zeilen vol zwarten met tropenkolder, omringd door gevaarlijke gebieden en kapers. Wat doe je met mekaar? Grandioos zijn telkens de ironische anekdotes. Zo wordt Pierre-Ignace gedoopt in de Sint-Jacobskerk in Gent, ‘zetel van de Broederschap van de Heilige Drievuldigheid, die het goede werk op zich had genomen slaven vrij te kopen. Niet ver van de doopkapel hingen dan ook de schilderijen met negerslaven erop, neergeknield, maar hoopvol opkijkend naar het kruis dat hen niet alleen van de ketens aan hun lichaam verloste. Gérard-Ignace, de vader, moet naar die schilderijen hebben opgekeken. Mogelijk viel hem een slavenschip op dat goddeloos afdrijft naar de duistere afgrond aan de rand van het doek’ (89). De kwaliteit van dergelijke anekdotes zit erin dat je ze nauwelijks zelf zou kunnen verzinnen. Ze hebben de bittere smaak van het echt gebeurde dat de fictie overtreft. Wegens oorlogsgeweld en armoe wordt Pierre-Ignace naar een oom in Nantes gestuurd. De man is straatarm. Op zestienjarige leeftijd monstert Pierre-Ignace aan op de Montmartel, een vrachtschip dat naar Haïti vaart. Hij wordt van die eerste reis niet rijk: ‘Pierre van Alstein van Duinkerke, 18 jaar (Pierres leugentje!), klein, rosharig, zonder soldij’ (p. 102), zo staat hij in de boekhouding. Een kapitein verdiende toen 150 pond per jaar, maar de rijke reder Guillaume Grou nam 50.000 pond zakgeld mee naar zijn zomers buitenverblijf. Bij zijn tweede reis krijgt de jongen al iets meer: ‘Pierre van Alstein uit Gent, 17 jaar (jonger geworden dus!), middelgroot, blond (niet langer ros!) 48 pond voorschot’ (105). En dan mag hij nog lachen, want die eerste reis eindigde niet voor iedereen even voorspoedig: ‘44 mannen waren ingescheept; 21 werden op die lijst als vermist opgegeven; 3 werden ontslagen; 15 deserteerden en 3 stierven’ (104). De slavenhandel heeft van die technische eisen die alleen met de holocaust | |
[pagina 150]
| |
te vergelijken zijn. ‘Met schepen waar gemiddeld 300 negers een plaats vonden in anderhalve eeuw 30 miljoen slaven overbrengen, dat was een woestijn verplaatsen met een lepel’ (106). Zelfs de Franse revolutionairen vonden die handel een noodzakelijk kwaad: ‘In september 1791 zei de afgevaardigde Barnave voor de Constituante: ‘De slavenhandel is zonder twijfel absurd, maar hij bestaat nu eenmaal en men kan er niet aan raken zonder de grootste rampen op te roepen’ (10). Overigens hadden de rederijen uitgebreide reglementen om de slaven goed te verzorgen, niet zozeer uit menslievendheid, maar omdat de handel renderend moest blijven: ‘Met een verlies van een goede 12 pet. van de lading mocht men steeds rekening houden’ (113). Zelfs de nazi-methodes tijdens de holocaust (joodse medewerking voor de organisatie van het slachtvee) werden toen al gebruikt: ‘De kapitein moest, om zo'n rebellie te voorkomen, eerst en vooral enkele negers tot opzichters maken. Natuurlijk had hij ook enkele négrillons gevraagd om hem elke poging tot samenzwering te komen melden, en zowel opzichters als jonge negers (négrillons) kregen voor deze kleine diensten dagelijks enkele “douceurs”, een extra slok brandewijn bijvoorbeeld’ (115). De anekdotiek van het leven van Pierre-Ignace volgt in grote lijnen het te verwachten patroon: rijker en rijker tot hij van zijn renten kan leven. Wel blijft hij ongetrouwd, alleen. Dat geeft hem iets raadselachtigs. Raadselachtig is hij trouwens ook doordat de auteur van hem geen romanpersonage maakt in de oude stijl, maar zich beperkt tot de overvloedige, vaak veelzeggende gegevens die over hem bekend zijn. Of doordat een anekdote zoals de volgende niet uitgerafeld wordt, maar in al haar veelkantige interpretabiliteit wordt opengelaten. ‘Die 2de december ook, om 9 uur, viel een negerjongetje overboord. Iedereen had het gezien, men liep naar de verschansing, keek toe op het wild en zinloos om zich heen slaan van het kind, dat één, twee keer in de golven verdween. Van hoog op de campagne sprong Pierre-Ignace het water in. Tijd om kleren uit te trekken nam hij niet. Die avond schreef hij in het journaal: “De jongen klampte zich aan mijn rug vast en ik ben terug omhooggeklommen langs een touw dat men me had toegeworpen”. Heldenmoed of het verlangen bij kapitein en reder op te vallen?’ (126). Over het liefdeleven van deze geld- en roemzuchtige slavenkapitein verneem je heel weinig. Hier en daar valt er een aanduiding. ‘Er was zelfs nog dom toeval mogelijk: een schip dat zinkt, een katrol die op het dek slaat, een kanonskogel, een faillissement, een affaire met een redersvrouw die hij dan wel zijn grootste liefde kon noemen, maar die hem eigenlijk niet aantrok, die zijn soort niet was’ (159). Of wat moet je bedenken bij de | |
[pagina 151]
| |
som die hij geeft aan een negerin die als kamermeid bij hem is op Cap-Français: 2.400 pond, terwijl hij voor zijn hele verblijf daar slechts 4.207 pond uitgeeft? Misschien zit er niets achter die som, misschien gewoon de dure luxe in een ver tropisch land, iets onbetaalbaars, misschien genegenheid, een kind. Wie zal het zeggen? Het makkelijke romanceren laat Alstein aan de verbeelding van de lezer over. Dit leven is zo trouwens al indrukwekkend genoeg. | |
Het uitzicht op de wereld en grote bewegingenAan de belangrijkste thematiek van dit boek zijn we tot nog toe niet toegekomen. Die zit onder meer in de parallellen tussen grootvader Gustave en slavenhaler Pierre-Ignace. Ook deze laatste wil dus de adelstand bereiken, zij het op de vooravond van de Franse Revolutie. ‘Want als van Alstein “Haelsteyn” kon zijn, dan werd het voor dezelfde kleine moeite in Frankrijk Vallenstein, in Spanje Balstein, in Duitssprekende gebieden Valtien, Walstein, Waldstein. En waar Waldstein denkbaar was, lag Wallenstein om de hoek. De stamvader van Pierre-Ignaces geslacht werd dus Maximilien de Waldstein’ (206). IJdelheid, vertederend snobisme of een veel vagere en algemener wanhoop om alle vergankelijkheid? De drie delen van het boek - het verhaal van Gustave, het lange verhaal van Pierre-Ignace en een korte epiloog van Mare zelf tijdens zijn verblijf in de Verenigde Staten - worden door twee grote thema's verbonden. Er is ten eerste dat van ‘de grote beweging’. Grootvader Gustave schiet op de minnares van zijn vader, mist, en emigreert naar Amerika. Dank zij die grote beweging wordt hij bijna een spoorwegmagnaat, maar juist op tijd wordt zijn grote beweging doorkruist door de reeds vermelde grote beweging van de Duitse generaals, de Eerste Wereldoorlog. Gustave keert naar België terug, dient tijdens de oorlog als gewoon soldaat, houdt na de oorlog alleen nog de grote beweging over van de generaals, maar verkleind uitgevoerd met een whiskykaraf, een glas, een brilledoos op een tafeltje tegenover zijn kleinkind. Zo'n grote beweging als die van Gustave naar New York en terug verandert natuurlijk - het tweede thema - zijn uitzicht op de wereld. Daarom zit er die geërgerde spanning tussen het kleinkind dat de whiskykaraf ziet leegraken en dat vragen stelt naar het aantal anonieme doden, en de grootvader die iets wil meedelen van de grootheid van de bewegingen die hij over de aarde heeft uitgevoerd of waaraan hij heeft deelgenomen. Ook al | |
[pagina 152]
| |
was die grote beweging van de Eerste Wereldoorlog vrij snel veranderd in kleine stapjes ter plaatse in het slijk van het onbeweeglijke slagveld... De parallel met Pierre-Ignace is niet te miskennen, al zijn er grote verschillen. Deze slavenhaler maakt van zijn driehoeksbeweging tussen Europa, Afrika en Amerika een winstgevende zaak. Maar zal ook hij niet vastlopen in de grote beweging van de Franse Revolutie? ‘Hij zag amper het daglicht, hij werd niet ondervraagd; hij zat met te velen in een te kleine cel; hij sliep op de stenen waarop velen steeds aan dysenterie waren gestorven, hij vervuilde; meer dan vijftig dagen en nachten verbleeef hij in wat voor hem en allen om hem heen alleen maar een hel kon zijn. Dan kreeg hij buikloop, koorts en tenslotte dysenterie’ (232). Een onverwachte afsluiting van die thematiek komt in de korte epiloog. Te midden van de eindeloze Amerikaanse maïsvelden bezoekt de auteur een klein en propvol café. Hij merkt tegen een dienster op dat alles in het dorp zo klein is. Ze denkt geruime tijd na, werkt, komt weer langs en zegt: ‘Het is buiten allemaal al groot genoeg’ (237). Het huis als compensatie voor de grote wereld en zijn grote bewegingen? Wanneer de auteur daarna met de auto door de maïsvelden rijdt, krijgt hij deze sensatie: ‘De auto bewoog en kwam niet vooruit; ik reed niet echt; de mijlen die ik achter me liet kwamen steeds weer voor me te liggen. Alles stond stil. Ik mocht bewegen wat ik wilde, ik bewoog niets. Zelfs als ik de wagen aan de kant zette, uitstapte en over het dak heen naar de velden keek, veranderde er niets: alles bleef even weids en ongenaakbaar als het altijd al was geweest; ik verzonk er middenin; ik was niet eens meer in staat nog één beweging te maken’ (238). Wat kan een mens doen tegen die dreigende verzwelging door die grote oceaan van het leven die de slavenhaler ook zo vaak tegenover zich heeft gezien? Tegen die grote beweging die de grootvader tot stilstand bracht na zijn emigratie? Zich vastklampen aan iets dat vast staat, aan oude boeken over een vergeten voorvader wellicht. Deze dimensie van het zoeken naar de eigen wortels (zoals velen dat vandaag beoefenen, denk maar aan Het Verdriet van België, De Hunnen, Walter van den Broeck, het dagboek van Robberechts) is een nieuw element in onze literatuur. Bij Alstein is er minder dat zoeken naar de wortels dan de beweging naar binnen en naar het verleden als enig middel om niet in de uitzichtloze oceaan van vandaag te verzuipen. Ook de visie op de Franse Revolutie (een van de meesterlijkste passages in het boek) verruimt het vaak al te goedkope navelstaren van vele anderen. In een al te weidse vlakte bouwt men kleine huisjes van waaruit het uitzicht op de dingen hanteerbaar blijft. Tot slot: de stijl van dit meesterwerk is navenant. Een pietepeuterige | |
[pagina 153]
| |
schoolmeester heeft al eens een dertigtal pagina's volgeschreven met de zogeheten ‘fouten’ van Alstein in vroeger werk. Wie op die manier een tekst leest, mist uiteraard het belangrijkste. Streuvels schreef meer ‘fouten’ dan Alstein zou kunnen, maar het gaat niet om het soort Nederlands dat je schrijft, het gaat om wat je met je taal doet. Er is ten eerste het bezwerende uitzetten van enkele zorgvuldig gekozen woorden: ‘grote beweging’, ‘uitzicht’, die af en toe als uit een diepe zee opduiken en betekenisvolle accenten plaatsen. Er is ten tweede de relativerende, ironiserende stijl, die wellicht het best zichtbaar wordt in het verhaal van de grootvader met zijn whiskyglas en zijn slagvelden. Het is geen ironie die de werkelijkheid van zich afschudt; het is de ironie van wie aandachtig naar de wereld en de mensen kijkt en de al te grote woorden met een scherpe pen openprikt. Dat aristocratische vermogen om geduldig en in één doorgedreven stijl zoveel materie te verwerken, maakt van Alstein voortaan een groot schrijver. |