| |
| |
| |
Boekbespreking
Theologie
Juergen Moltmann, Politische Theologie - Politische Ethik, Kaiser, München/Grünewald, Mainz, 1984, 196 pp.
Een nieuw werk van dezelfde auteur die algemene bekendheid verwierf met de trilogie Theologie van de hoop, De Gekruisigde God en Kerk in het krachtveld van de Geest. Het boek is niet zo systematisch geschreven als de titel zou laten vermoeden; het bevat een verzameling artikelen en conferenties die de auteur tussen 1970 en 1983 heeft opgesteld. Toch is het geheel duidelijk gestructureerd en opgebouwd volgens de klassieke lijn van de politieke theologie: maatschappelijke analyse (passend toegespitst op het na-oorlogse Duitsland) - theologische reflectie en kritiek (met de bekende Moltmanniaanse thema's van de kruistheologie en de eschatologische verwachting) - ethische gevolgtrekkingen. In dit derde en laatste deel schuilt ongetwijfeld ook de meest recente en originele bijdrage van Moltmann tot het politiek-theologisch debat, namelijk in zijn uitwerking van de triptiek: Lutherse twee-Rijken-leer, Calvinistische Christus-Koningdoctrine en Moltmanniaanse ethiek van de hoop. De auteur neemt hier herhaaldelijk afstand van het officiële maatschappelijke standpunt van zijn kerk (de Evangelische Kirche Deutschlands, EKD) en beweegt zich naar een ‘Free Church’ (vrijwilligerskerk) positie, een optie waarvoor hij historische wortels vindt in de voor-oorlogse Bekennende Kirche en in de Barmer Theologische Erklärung (1934). Als zodanig heeft Moltmanns reflectie dan ook concrete (en mogelijk vergaande) consequenties binnen de context van de Duitse kerkelijke politiek: zij bevraagt de gangbare Lutherse maatschappijleer en biedt een alternatieve opstelling aan. Naast dit beduidend pluspunt (een zogenaamd contextuele, in dit geval: Duitse, politieke theologie) vermelden we twee mogelijke schaduwzijden. Ten eerste is de gesprekspartner en tegenpool van Moltmann te overwegend gesitueerd in de Verenigde Staten (de uitverkoren pleisterplaats voor theologische conferenties, uiteraard...) en hoort men
te weinig de stem van de Derde Wereld-kerken. Ten tweede blijven de ethische implicaties, met uitzondering van het hoofdstukje over de kernwapens, wel erg in de ‘fundamenten’ of principes steken. Nu mag men een fundamentaaltheoloog wel niet vragen dat hij het werk van een moralist opknapt; toch zou het nuttig zijn om, zelfs binnen het domein van de fundamentaaltheologie, eens wat dieper in te gaan op de concrete vormen die de christelijke navolging in het Duitsland (lees: West-Europa) van nu zou mogen aannemen. Materiaal daarvoor ligt verspreid over Moltmanns vroeger werk en gelegenheidstoespraken (wij denken o.m. aan reflecties over het socialisme en over de man-vrouwverhouding, ook het verder uitwerken van het thema van de mensenrechten). Als de auteur erin slaagt dat ooit samen te brengen, zou onze ‘hoop en herinnering’ zoveel meer ‘vlees’ geworden zijn....
Jef Van Gerwen
| |
| |
| |
Bijbel
Anton van der Lingen, David en Saul in I Samuel 16 - II Samuel 5. Verhalen in politiek en religie, Boekencentrum, Den Haag, 1983, 271 pp., f 35,35.
In deze studie, als proefschrift verdedigd aan de Rijksuniversiteit te Groningen, wordt getracht een deel van het oudste materiaal over David, waarin Saul een belangrijke rol speelt, te onderzoeken. De auteur begint zijn werk met een kort overzicht (pp. 3-8) van hoe het verhaal van Davids opkomst (I Sam. 16 - II Sam. 5) in het moderne wetenschappelijk onderzoek, d.w.z. vanaf ca. 1850, bestudeerd is. Aangezien de meningen op vele punten sterk uiteenlopen, voelde de schrijver zich gestimuleerd dit zgn. Opkomstverhaal (OV) zelf uitvoerig te analyseren. Op basis van een gedetailleerd onderzoek (pp. 9-144) van de 21 bijbelhoofdstukken meent hij te kunnen aantonen dat de huidige Hebreeuwse tekst een combinatie is van tenminste twee verhalencycli (A en B), die in elk geval tweemaal een redactionele bewerking hebben ondergaan (R II en R III). Twee documenten die tegenstrijdige belangen verdedigden (A is pro-David, B pro-Saul) werden op een gegeven moment samengevoegd tot één politiek werkstuk, het Opkomstverhaal, ter verdediging van de belangen van Rehabeam, de kleinzoon van David. Later in de geschiedenis werd het OV nogmaals herbewerkt (door R III) tot een theologisch epos.
Het tweede deel van het proefschrift (pp. 145-234) staat stil bij een groot aantal theologische notities in de verhalen, waarbij met name Gods handelen en Gods spreken ruime aandacht krijgen. Van der Lingen laat zien dat in elke nieuwe bewerkingsfase die de verhalen hebben ondergaan de plaats die God inneemt belangrijker wordt.
Een vrucht van vele jaren noeste arbeid ligt voor ons. Daarom is het bijna gênant er toch enkele opmerkingen bij te maken. De zgn. ‘literaire kritiek’ neemt in dit proefschrift zonder meer een sleutelpositie in; spanningen in de tekst duiden op verschillende documenten. Door deze benaderingswijze gaan andere aspecten van de tekst, bijv. de verteltechniek en de compositie, bijna totaal verloren. Een tweede kanttekening betreft de afbakening van document B. Op p. 108 blijkt namelijk opeens dat deze verhalencyclus veel eerder begint dan met I Sam 16. Ook I Sam 11, 13 en 14 schijnen ertoe te behoren, hoewel ik er in de dissertatie nergens iets over kan vinden. De passage op p. 12 waarmee de auteur zich tegen een dergelijke kritiek indekt, komt als uiterst zwak bij mij over. In de lijst van geraadpleegde literatuur mis ik o.a. de monografie
| |
| |
van Fr. Crüsemann, Der Widerstand gegen das Königtum (WMANT 149). Ook het monumentale werk van Ingrid Riesener, Der Stamm ABAD im Alten Testament (BZAW 149) is vergeten, hoewel haar naam een aantal malen in voetnoten opduikt (p. 224, noot 45 en 47-48). Tenslotte moet mij nog van het hart dat de wijze waarop het boek is uitgetypt zéér vermoeiend op de ogen inwerkt; een wat grotere regelafstand zou niet hebben misstaan.
Panc Beentjes
| |
Jan C.M. Engelen, Genesis opnieuw, Gooi en Sticht, Hilversum, 1984, 191 pp., BF. 590.
Een goed verhaal heeft het in zich de lezer ervan zó in de ban te houden, dat men er bij her-lezing steeds weer nieuwe dimensies aan ontdekt. Ook de vertellingen van het boek Genesis hebben zo'n uitwerking en Jan Engelen wil die rijkdom aan anderen doorgeven. Met korte, rake pennestreken probeert hij elk verhaal te typeren, er de actieradius van aan te geven en de theologische implicaties onder woorden te brengen. Gezien de interessante inleiding (pp. 9-17) heeft hij zijn boek vooral willen schrijven om in katholieke kring een zekere bijbelse leeservaring te gaan opbouwen, iets waaraan het in het verleden schromelijk heeft ontbroken. Gelet op déze doelstelling vraag ik mij wel af of de werkvertalingen die deze auteur presenteert een dergelijke doelgroep überhaupt verder zullen helpen. Met name de weergave van sommige passages in de zgn. Jakobcyclus (Genesis 25-31) lijkt bij tijd en wijle alleen nog voor insiders toegankelijk. Ook bij de verklaring van sommige bijbelse namen raad ik de lezer aan attent te zijn. Zo kan ‘Abram’ natuurlijk nooit betekenen: mijn vader is verheven (p. 62). Tegenover dit soort onvolkomenheden staan gelukkig erg veel uiterst functionele observaties van de bijbelteksten, die ervoor zorgen dat de lezer na lezing van dit boek geneigd is Genesis opnieuw open te slaan.
Panc Beentjes
| |
| |
| |
Filosofie
John Marenbon, Early Medieval Philosophy (480-1150). An Introduction, Routledge & Kegan Paul, Londen, 1983, pp. $ 9,95.
Enkele jaren geleden vestigde John Marenbon de aandacht op zich met de voortreffelijke studie From the Circle of Alcuin to the School of Auxerre (Cambridge University Press, 1981). Daarin wees hij met name op de mogelijkheid het denken van de vroegmiddeleeuwse filosofen op het spoor te komen door niet alleen te kijken naar de (schaarse) oorspronkelijke geschriften, maar ook naar de glossen die zij plaatsten in de kantlijnen van oudere teksten, hun wijze van citeren en weergeven en de manier waarop zij hun bloemlezingen samenstelden. Langs deze indirecte weg wist Marenbon in de behandelde periode een aanzienlijk intensiever intellectueel leven aan te wijzen dan tot nu toe was onderkend.
Het nu verschenen boek beslaat een wat breder tijdvak. Men vindt er uiteraard vele van Marenbons eerdere conclusies in terug, maar vooral voor de laatstbehandelde periode (1100-1150) lijkt Marenbons indirecte lezing minder relevantie te bezitten dan voor de Karolingische periode en de tijd van Auxerre. Enige verwondering wekt de scherpe scheiding die hij aanbrengt tussen theologie en filosofie, wat hem ertoe brengt Anselmus als theoloog aanzienlijk hoger aan te slaan dan als wijsgeer. Het nut en de legitimiteit van een dergelijke scheiding lijken mij aanvechtbaar. Overigens is Marenbons behandeling van de stof, ondanks de relatief brede opzet van het boek, opmerkelijk gedetailleerd en buitengewoon scherpzinnig; de ondertitel An Introduction lijkt dit werk dan ook nauwelijks recht te doen.
Ger Groot
| |
B. Delfgaauw e.a., De wijsgerige Thomas. Terugblik op het neothomisme, Ambo, Baarn, 1984, 164 pp., f 24,50.
In 1983 bestond de ‘Wijsgerige Vereniging Thomas van Aquino’, tot 1970 de ‘Vereniging voor Thomistische Wijsbegeerte’ vijftig jaar; ter gelegenheid daarvan schreven de gebroeders C.E.M, en H.M.A. Struyker Boudier een historisch overzicht van de bewogen geschiedenis van deze vereniging, dat de hoofdmoot vormt van dit nu verschenen jubileum(?)-bundeltje. Daarbij gaat het om méér dan alleen het wel en wee van een filosofische discussieclub. In de ontwikkeling van de vereniging weerspiegelde zich de ontwikkeling van heel het katholiek-filosofische denkklimaat. In dat opzicht vormt het stuk van de gebroeders Struyker Boudier dan ook een wezenlijke bijdrage tot de geschiedschrijving van het katholieke leven in Nederland in de recente periode, maar werpt ook een eigen licht op een specifieke, maar belangrijke ‘cultuur’ binnen de Nederlands beoefening van de wijsbegeerte in het algemeen.
Voorafgaand aan het historisch overzicht zijn de bijdragen opgenomen die op de ‘jubileumbijeenkomst’ van de vereniging werden uitgesproken. Delfgaauw gaat in op de vraag of Thomas' denken ook voor de huidige wijsgerige bezinning nog relevantie heeft en adstrueert deze, voorzichtig bevestigde, relevantie met een analyse van een Thomas-tekst rond de epistemologische vraag naar de mogelijkheid van het kennen van de ander. Van Melsen vraagt zich af wat het neo-Thomisme indertijd zo attractief maakte. Universaliteit, systematiek en inzichtelijkheid zijn de drie hoofdkenmerken die hij aanwijst, maar het waren dezelfde elementen die uiteindelijk bijdroegen tot de neergang van deze wijsbegeerte, met name als gevolg van een al te groot vertrouwen in de conceptuele eenzinnigheid van haar eigen spreken. Terecht merkt van Melsen op dat het ‘fiasco’ van het neo-Thomisme niet betekent dat de genoemde elementen niet langer richtinggevend zouden zijn voor de filosofiebeoefening (als ‘regulatieve ideeën’, zo men wil). Hoezeer echter ook de Vereniging Thomas van Aquino in de inhoudelijke vormgeving van deze filosofische idealen gaandeweg andere wegen is ingeslagen, blijkt uit het overzicht van de voordrachten die in de loop van haar geschiedenis gehouden zijn, dat achterin de bundel is opgenomen.
Ger Groot
| |
| |
| |
Richard Wollheim, James Hopkins, Philosophical essays on Freud, Cambridge University Press, Cambridge, 1982, 314 pp., geb. $ 25,00 pap. $ 7,95.
Bestaat er tussen het denken van Freud en de wijsbegeerte in het algemeen al een wat ongemakkelijke relatie (waarin wederzijdse fascinatie overigens niet ontbreekt), de Angelsaksische filosofie stelt zich wat dat betreft nog aanzienlijk skeptischer op. En het is in deze zin dat het woord Philosophical in de titel van deze bundel moet worden begrepen. De toon wordt gezet door een korte serie notities van Rush Rhees, naar aanleiding van enkele gesprekken met Wittgenstein over Freud (o.a. over diens causaliteitsbegrip) in de jaren veertig, waarna een groot aantal thema's aan de orde komt, variërend van het bekende probleem van de verificeerbaarheid van Freuds theorieën tot dat van de status van de verschillende psychische ‘instanties’, Freuds analoge gebruik van biologische termen en de relatie van zijn psychologie tot andere mentalistische theorieën (zoals die van Chomsky). Een wat vreemde eend in deze Angelsaksische bijt is Jean-Paul Sartre, van wie een hoofdstuk uit L'être et le néant is opgenomen. Een bewijs te meer van het feit dat de simpele, enigszins arrogante, maar uiteindlijk nogal provincialistische zelfgenoegzaamheid die het Engelse denkklimaat lange tijd heeft gekenmerkt voorzichtig een hernieuwde openheid voor andere, continentale tradities lijkt te gaan vertonen.
Ger Groot
| |
Bernhard Waldenfels, Phänomenologie in Frankreich, Suhrkamp, Frankfurt/M, 1983, 576 pp., DM. 78.
Een degelijke studie van de geschiedenis van de fenomenologie in het Franse taalgebied, waarbij overigens ook de Leuvense auteurs worden betrokken. Naast centrale hoofdstukken over Sartre, Merleau-Ponty en Paul Ricoeur (en het hoofdstuk over Levinas van de hand van Strasser), behandelt Waldenfels in korter bestek vele tientallen relevante figuren die verwantschap met het fenomenologisch denken vertonen, variërend van Brunschvicg tot Derrida. De tegelijk grondige en beknopte wijze waarop hier een belangrijk terrein uit de hedendaagse geschiedenis van de filosofie is samengevat maakt dit boek tot een standaardwerk voor ieder die zich met het moderne Franse denken of de fenomenologie bezighoudt. Te betreuren valt dat de uitgebreide bibliografische informatie zo onoverzichtelijk over het boek ligt verspreid; een extra alfabetische literatuurlijst had niet misstaan en zou deze toch al verdienstelijke studie als handboek en naslagwerk nog waardevoller hebben gemaakt.
Ger Groot
| |
Ossip K. Flechtheim (red.), Marx heute. Pro und contra, Hoffmann und Campe, Hamburg, 1983, 336 pp., DM. 18.
L.A.R. Bakker/H.P.M. Goddijn, De godsdienstkritiek van Karl Marx, Ambo, Baarn, 1983, 137 pp., BF. 490.
Twee bundels die hun plaats hebben in de ware vloedgolf Marx-literatuur die in 1983 ter gelegenheid van diens honderdste sterfdag over lezer en boekhandel werd uitgestort. De bundel die Flechtheim samenstelde houdt zich met name bezig met de vraag naar de huidige relevantie van Marx. Een achttiental auteurs, vooral afkomstig uit academisch en politiek-syndicalistisch milieu, behandelt deze kwestie ten aanzien van een groot aantal uiteenlopende gebieden. Een sterke diversiteit is daarvan het gevolg, wat niet per se een nadeel hoeft te zijn, maar dat in de meeste gevallen (het probleem is bij bundels als deze eerder regel dan uitzondering) wel is. Een dergelijke moeilijkheid doet zich niet voor bij het, overigens heel wat minder omvangrijke, bundeltje van Bakker en Goddijn. De problematiek is hier duidelijk op één kernprobleem toegesneden en de meeste artikelen zijn uitstekend geïntegreerd. Interessant zijn vooral de bijdrage van A. Leijen over Marx' zicht op de theologie, zoals dat met name in zijn discussie met Feuerbach, de jong-hegelianen en hun antropologie-begrip tot uitdrukking komt, en het afsluitend artikel van Bakker waarin deze, o.a. door een nauwkeurige lezing van Marx' ‘anti-godsdienstige’ kernzin uit de Kritik der Hegelschen Rechtsphilosophie, de balans van Marx' betekenis voor de theologie opmaakt.
Ger Groot
| |
| |
| |
J.J. Oosten, Magie en rede. Een onderzoek naar de invloed van de magische denkwijzen binnen onze op het verstand georiënteerde cultuur, Van Gorcum, Assen, 1983, 118 pp., f 24,50.
Wittgenstein en Sartre zijn de auteurs die Oosten als uitgangspunt dienen voor zijn filosofisch-antropologische beschouwing over de rol van rede en magie in het menselijk bestaan en handelen. Wittgenstein wordt met name aangesproken op zijn begrip van ‘levensvormen’ en Sartre op zijn interpretatie van de magie als middel tot beheersing van een wereld die zich langs redelijke weg niet beheersen laat. Opmerkelijk is deze combinatie zeker, maar zinloos is ze niet. Wat Oosten in dit boek verder echter over de dualiteit ‘magie en rede’ (en een aantal verwante terreinen, met name de religiositeit) naar voren brengt overstijgt nauwelijks het interesse-niveau van de ‘geïnteresseerde leek’. Op dat niveau heeft het boekje zeker zijn verdiensten, maar Oosten heeft met dit proefschrift (want dat was het) aanzienlijk hogere pretenties. Voor het ontwikkelen van een serieus ‘antropologisch perspectief’ dat ‘de reflectie over allerlei wijsgerige en maatschappelijke problemen’ kan aanvullen is echter méér vereist dan de propedeutische overpeinzingen die de auteur ons hier voorlegt.
Ger Groot
| |
Sociologie
Rosalind H. Williams, Dream Worlds. Mass Consumption in Late Nineteenth-Century France, University of California Press, Berkeley, 1982, 451 pp., $ 38,35.
Nadat de westerse samenleving al in de late jaren zestig op ideële gronden als consumptiemaatschappij aan de kaak was gesteld, kreeg zij in de jaren zeventig ook praktisch met toenemende problemen te kampen. Grenzen aan de groei, bedreiging door vervuiling en een steeds wijder wordende mondiale kloof van rijkdom en armoede brachten de consumerende wereld tot een drastische ontnuchtering. Het werd tijd de ideologie van mateloos en steeds toenemend verbruik waaraan de westerse wereld gewend was geraakt opnieuw te doordenken.
Aan die doordenking heeft Rosalind Williams met de voorliggende studie een belangrijke bijdrage geleverd. Met de uitdrukkelijke intentie onze huidige situatie beter te kunnen doorzien ging zij terug naar de, nog vrij recente, beginperiode van de massaconsumptie, de tweede helft van de 19e eeuw. Ze concentreerde zich daarbij op Frankrijk, het toenmalige stralende middelpunt van het goede leven op aarde, omdat de ontwikkeling daar zowel maatschappelijk als op ideeel terrein zeer goed viel te traceren.
In het eerste deel beschrijft zij de achtergrond van de consumptie-ideologie; zij laat zien hoe deze zich van adellijk privilege langzaam over brede lagen van de samenleving uitbreidde, tot ze uiteindelijk ook de volksmassa's bereikte; en ze schetst de diepe tegenstelling tussen de elitistische consumptie die in de dandy haar uitdrukking vindt, en de democratische consumptie die de materiële (en daarmee morele) verheffing van het volk op het oog heeft.
In het tweede deel gaat zij in op de verbazingwekkend omvangrijke en intensieve cultuurkritische discussie die deze ontwikkelingen aan het eind van de 19e eeuw op gang hebben gebracht. Charles Gide, Emile Durkheim en vooral de veelzijdige publicist Gabriel Tarde komen, naast vele anderen, uitgebreid aan het woord in hun pogingen een nieuwe morale van de consument te formuleren. Het is vooral de in zijn tijd en daarna nogal miskende Tarde die Williams hierbij een belangrijke plaats toekent en die zij als socioloog tegenover Durkheim tracht te rehabiliteren. Hij lijkt ook de belangrijkste inspirator te zijn van haar eigen, afsluitende reflecties, waarin zij opnieuw de noodzaak van een consumentenmoraal voor onze tijd bepleit en daartoe enkele, zij het tamelijk rudimentaire en weinig verrassende, aanzetten geeft.
Met deze studie reikt Williams de huidige discussie over de welvaartscrisis en de consumptiemaatschappij een schat van informatie en denkmodellen aan. Tegelijk heeft ze een belangrijke bijdrage geleverd aan de sociaal-culturele geschiedschrijving van de tweede helft van de 19e eeuw. Dat haar boek voortreffelijk geschreven is, niet in het minst dank zij veelvuldige referenties aan de literatuur (Zola, Huysmans), pleit nog eens extra voor de lezenswaardigheid ervan.
Ger Groot
| |
| |
| |
Gabriel A. Almond, Marvin Chodorow & Roy Harvey Pearce (red.), Progress and its Discontents, University of California Press, Berkeley, 1982, 565 pp., $ 35,75.
Als iets de jaren zeventig kenmerkte, dan was het wel de omslag van het utopisch elan van de late jaren zestig naar de diepgewortelde twijfel, zo niet vertwijfeling, aan de waarde en de realiteit van het vooruitgangsoptimisme waarop deze eerste zich baseerde. Deze twijfel vond al in een tamelijk vroeg stadium een systematische neerslag in een tweetal conferenties van het Western Center of the American Academy of Arts and Sciences, resp. in 1977 en 1979. Van deze tweede conferentie werden de bijdragen, veelal in herziene vorm, gebundeld en het resultaat vormt het lijvige boekwerk dat nu ter tafel ligt. In 25 artikelen wordt het thema van de vooruitgang en haar inconveniënten van velerlei zijden belicht; aan de conferentie werd deelgenomen door filosofen, theologen, critici en literatuurtheoretici, natuurkundigen, biologen, sociologen en politicologen. De rijkdom van benaderingen is inspirerend maar doet soms ook duizelen, met name waar de term Vooruitgang' discussies bijeenbrengt die niet veel meer dan het betreffende woord gemeen lijken te hebben, zoals men wel vaker ziet gebeuren in dergelijke multidisciplinaire bundels. Heeft men het bijv. in het debat rond de wetenschappelijke vooruitgang (en de wetten waardoor de context of discovery worden beheerst) werkelijk nog wel over hetzelfde concept als in de politiek-ethische discussie rond de maatschappelijke vooruitgang en haar eventuele voor- en nadelen?
Toch een bundel die vele vragen opwerpt rond een prangend complex van vraagstukken.
Ger Groot
| |
Literatuur
Het land van amen, gedichten van Anton van Wilderode gezegd door Tine Ruysschaert. Uitgave Kulturele Raad, Stadhuis St.-Niklaas, 1984, BF. 425.
Gedichten hebben een hand nodig om neergeschreven te worden en een stem om die woordtekens te bezielen en tot leven te wekken. De hand van de dichter Van Wilderode, die ‘verlangen verklaring verdriet’ neerschrijft, en de stem van Tine Ruysschaert - ‘fonteinen waaien ruisend uit de lissen / eentonig zingend op één dunne snaar’ - gaan op deze LP een verbond aan. Tekst en zegging, verbeelding en verklanking, het geziene verleden dat nu gehoord wordt, komen er samen zoals schering en inslag van een weefsel.
Wie in ‘het land van amen’ (de 16e LP van Ruysschaert) heeft vertoefd keert serener maar ook weerbaarder in het eigen land van dagelijkse zorg en onvrede weer, want hij heeft in het visioen van de dichter mogen delen. A. van Wilderode heeft de klassieke poëzie door zijn virtuoos meesterschap over de taal en de authenticiteit van zijn ervaringswereld opgetild tot een bij ons ongekende hoogte, schreef R. van de Perre.
Deze LP, een bloemlezing van 26 gedichten uit 40 jaar poëzie, is een artistiek bijzonder geslaagde presentatie van en confrontatie met die hoogte.
J. Gerits
| |
Jacob Smit, Leven en werken van E.J. Potgieter, Martinus Nijhoff, Leiden, 1983, 298 pp.
Deze biografie dateert reeds van 1950, maar is en blijft nog steeds een onmisbaar instrument bij de Potgieter-studie. Ofschoon traditioneel van opzet, schetst zij een boeiend beeld van deze merkwaardige en tot op zekere hoogte enigmatische kunstenaarspersoonlijkheid, waarbij de aandacht voor biografische feiten en bijzonderheden de analyse van het werk zelf geenszins in de weg staat. Te betreuren valt enkel dat de auteur aan het eind van zijn boek heeft nagelaten, Potgieter te evalueren binnen het raam van de Nederlandse en vooral Europese romantiek.
Nieuw aan deze herdruk is alleen het ‘Naschrift 1981’, waarin een synthetisch overzicht wordt gegeven van de globale Potgieter-literatuur, maar dat als ‘Forschungsbericht’ te weinig nieuwe perspectieven opent.
K. Wauters
| |
| |
| |
Theater
Hartmut von der Heyde, Die frühe deutsche Komödie Mitte 17. bis Mitte 18. Jahrhundert. Zu Struktur und gesellschaftlicher Rezeption, Peter Lang, Frankfurt/Bern, 1982, 441 pp., sFr. 88.
Medicijn voor het individu zodat de hele samenleving er beter van wordt, dat is de doctrine die de komedie-auteurs tussen 1650 en 1750 zichzelf voorschrijven. Lering en vermaak, het recept is reeds lang bekend, maar de specifieke hoek waaronder S. zijn opdracht plaatst, is het natekenen en bepalen van de diverse fazen binnen dit literairtheoretische proces dat de geleidelijke ontknelling van de burger uit het nog dominante adelspatroon uitdrukt en onderweg is naar de consolidering van het burgerlijke zelfbewustzijn. Om dit historische verschuivingsproces op te vangen gaat S. methodisch alle constituenten na: wat wordt afwisselend verstaan onder het begrip komedie, fictionaliteit, receptie, didacticisme, structuur, personage, emancipatie, bewustzijn en nog vele andere tijdsrelevante factoren. In al deze tussenstadia duiken telkens zich van elkaar onderscheidende pragmatiseringen van deze didactische vertrekdoctrine op die toegang verschaffen tot diverse typen van komedie (van Gryphius over Gottsched en Gellert tot Lessing). De nieuwe bevindingen worden evenwel door S. slechts uitgewerkt om een didactisch model naar het onderwijs toe te verantwoorden waarbij de inderdaad reële vraag hoe historische, duidelijk daterende, niet langer tot de huidige smaakcode behorende drama's toegankelijk gemaakt kunnen worden voor een nieuwe generatie, een exemplarische oplossing krijgt. Of deze oplossing inderdaad geldigheid weet te winnen, zal echter toch alleen langs empirische weg kunnen blijken.
C. Tindemans
| |
W.B. Stanford, Greek Tragedy and the Emotions. An introductory study, Routledge & Kegan Paul, London, 1983, cl., 192 pp., £ 11,95.
R.P. Winnington-Ingram, Studies in Aeschylus, Cambridge UP, Cambridge, 1983, 225 pp., hc., £ 25, p., £ 9,95.
Valdis Leinieks, The Plays of Sophokles, R.B. Grüner, Amsterdam, 1982, 215 pp., f 60.
Waar Leinieks niet verder komen wil dan tot een detaillerende naverteling van de dramastructuur in Sophokles' 7 tot ons gekomen tragedies, reiken Stanford en Winnington-Ingram verder. Winnington-Ingram snoert vele essays vol eruditie en filologie samen tot wat beslist een samenhangend begripsbeeld van Aischylos' tragedie-concept en -praktijk is. Alle nadruk valt op de intellectuele en morele opzet van deze teksten waarbij de personages en hun individuele motivaties aansluiten, meer belang toekennend aan de rationele (Apollijnse) bedoeling dan aan de emotieve (Dionysische) herkomst en vaak Aischylos een-niet-dramatische intentie opdringend die niet enkel slaat op de reflectie over zijn schrijverstaak maar evenzeer op de ethisch-maatschappelijke verantwoording van drama en theater in zijn tijd. Bij hem is alles om de tekst begonnen en erop geconcentreerd; Stanford daarentegen wil uitzoeken welk effect de Griekse tragedie beoogde door allereerst theater te willen zijn. Onder theater rangschikt hij, te exclusief toch wel, alles wat het publiek vermocht emotief te raken, niet enkel bij middel van de bekende katharsiscategorieën van vrees en medelijden maar beslist ook het gamma van minder hooggestemde processen binnen de mens en op de scène. De analysemethode blijft filologisch-onthullend, kon beter gediend worden met een tekensystematische aanpak waarbij vooral de nonverbale middelen (hier niet verwaarloosd maar niet in een mediaal systeem opgenomen) aan belang en interesse zouden winnen. De studie is, behalve een gunstige inventarisering van wat er terug te vinden is aan beïnvloedingstechnieken, opvallend omdat ze vertrouwen stelt in het theater als instrument en zo de klassieke en andere filologen inzicht biedt dat al te lang uit de discussies van teksttraditie weggehouden is.
C. Tindemans
| |
| |
| |
Film
H. Beerenkamp, P. van Bueren e.a. (red.), Jaarboek Film 1983, Het Wereldvenster, Bussum, 1983, 250 pp., f 25.
Het blijft vervelend dat dit jaarboek zo laat verschijnt. Het grootste deel van deze uitgave bestaat in een register met de in 1982 in Nederland uitgebrachte films. Na een tweetal opstellen van meer algemene aard (een over film en overheid, een ander over de filmacademie) volgen een reeks opstellen van zeer uiteenlopende aard, kwaliteit en aanpak gewijd aan regisseurs (Bresson, Wenders, Spielberg, N. Roeg) en acteurs (Depardieu en K. Hepburn). Deze indeling lijkt me steeds erg arbitrair, en je vraag je af of er geen andere (thematische, essayïstische, filmtheoretische) benadering mogelijk zou zijn dan deze indeling in ‘regisseurs’ en ‘acteurs’. De dagblad- en weekbladpers doet hier eigenlijk al vaak zo veel aan, en een oorspronkelijke benadering van een regisseur en zijn werk (resp. acteur en zijn werk) zou denk ik meer opleveren dan dit ietwat plichtmatig het rijtje aflopen. Uit de toon (maar dit is geenszins als negatieve kritiek bedoeld) valt het essayistisch gekleurde stuk van H. Kroon gewijd aan het ‘melodrama’. Het Jaarboek wordt samengesteld door filmrecensenten en filmdeskundigen van allerlei oorsprong en geaardheid en wil een soort van pluriform en volledig overzicht geven van o.m. ook wat er in het voorbije jaar verschenen is aan filmpublikaties. Het mag dan verbazen dat in het artikel over melodrama het melodramanummer van Versus (het enige Nederlandstalige filmtheoretisch tijdschrift) niet vermeld wordt noch in het opstel over Bresson de volledige vertaling van Bressons Notes sur le Cinématographe (eveneens in Versus) (noch wordt het tijdschrift dat in 1982 toch een eerste nummer uitbracht in de tijdschriftenrubriek opgenomen).
Eric de Kuyper
| |
E.A. Kaplan, Women and Film. Both Sides of the Camera, Methuen, London, 1983. 259 pp., £ 6,95.
A. Kuhn, Women's Pictures. Feminism and Cinema, Routledge and Kegan Paul, 1982, 226 p., £ 5,95.
Hoewel beide boeken elkaar enigszins overlappen vullen ze elkaar ook aan. Dat van Kaplan is iets praktischer opgevat, in die zin dat het de theoretische invalshoeken van de feministen - op dit specifiek vlak van de film - demonstreert en illustreert aan de hand van een reeks analyses, aangevuld met didactische raadgevingen, b.v. naar het opzetten van een reeks colleges. Kuhns boek geeft een vrij evenwichtig overzicht van de belangrijkste en markantste punten in de feministische filmtheorie. De vertrekpunten zijn identiek: het gaat om theorieën die ontstaan zijn vanuit semiotiek en psychoanalyse. Het dient gezegd dat de feministische filmtheorie - in Engeland ontstaan in de jaren 70 vnl. rond het blad Screen - twee verworvenheden op haar actief heeft: 1o een hernieuwde interesse voor de klassieke Hollywoodfilm, met centraal daarin het beeld van de vrouw. Deze theoretici hebben gepoogd dit complexe beeld opnieuw te analyseren, waarbij Kaplan geen hoge toppen scheert, 2o een specifieke ondervraging van de psychoanalyse, meer bepaald van het hele probleem rond het kijken, het kijkgedrag, het ‘spectatoriële voyeurisme’. Hier is het aanduiden van de mankementen in niet-feministische theorieën indrukwekkender dan de eigen bijdrage, die zich bij Kaplan beperkt tot een - in navolging van Kristeva - suggereren van een herwaardering van de plaats van de moeder (wat op z'n minst een gebrekkige lectuur van Freud verraadt!). Heeft de kritische activiteit (analyse van films en discussie van hedendaagse filmtheorieën) wel degelijk een stimulerende uitwerking gehad, de ‘constructieve’ (politieke zou men kunnen zeggen) bijdrage is, naar mijn mening, dubieus. Conform de reeds traditie geworden noodzakelijke ‘pendant’ van de kritiek op de traditionele cinema, pleiten S's voor een counter-cinema. Dat ze hier in de knoop raken met begrippen zoals
‘identificatie’ (een zwakke schakel in de argumentatie), ‘kijklust’ en de filmpraktijk-als-industrie doet denken aan de problematiek van en rond het Brechtiaans theater! Jammer genoeg schijnt men van deze Brechtiaanse praktijk weinig geleerd te hebben.
Eric de Kuyper
| |
| |
| |
Kunst
Frits Bless, Rietveld, 1888-1964. Een biografie, Bert Bakker, Amsterdam/Erven Thomas Rap, Baarn/Kluwer, Deurne, 1982, 277 pp., BF. 915.
Dit boek vormt de eerste poging te komen tot een volledige reconstructie van het werk van de Nederlandse ontwerper en architect Gerrit Rietveld. Alleen al daarom is deze biografie van grote waarde; ze laat zien dat Rietveld veel méér was dan alleen de ontwerper van de ‘rood-blauwe stoel’ en het Schröderhuis. Een beeld dat zich momenteel, nu de markt overstroomd wordt door bouwpaketten en modellen van deze beroemde stoel en dit al even beroemde Utrechtse huis, sterker opdringt dan ooit. Het werk van Rietveld is echter veel breder. Vanaf zijn eerste ontwerpen tot aan de projecten die hij in 1964, het jaar van zijn dood, in voorbereiding had kan men het spoor volgen van een onvermoeibare schepper die zich interesseerde voor zeer uiteenlopende gebieden (meubels, interieurs, grafisch werk, architectuur, enz.) en niet aarzelde zijn stijl en ideeën te veranderen wanneer deze de creatie van nieuwe mogelijkheden in de kunst in de weg stonden. Zo liet hij zich niet weerhouden te breken met de strikte wetten van De Stijl ten aanzien van de rechte lijn en de primaire kleuren, of later met het strenge credo van het functionalisme.
Rietveld zocht in zijn ontwerpen niet allereerst schoonheid of comfort, maar een vitale ruimte die het bewustzijn van de moderne mens tot groei en verdieping bracht. Zijn werk heeft, evenals dat van De Stijl en andere avant-gardes, een utopisch karakter, dat nu misschien enigszins naïef aandoet, maar toen een brug sloeg tussen de kunst die zich, steeds verfijnder, leek af te keren van het leven, en het leven dat door de kunst wilde worden getransformeerd.
Deze biografie is zeer rijk aan gegevens over het leven en de artistieke ontwikkeling van Rietveld. Deze rijkdom brengt echter tegelijk een zekere beperking met zich mee, wat zich vooral wreekt in het feit dat deze gegevens theoretisch nauwelijks worden uitgediept. Zoals de schrijver in zijn ‘verantwoording’ al zegt wil dit boek niet méér zijn dan een biografie, een inventarisatie. Het was dan ook een gelukkige gedachte van de schrijver om als aanhangsel enkele teksten van Rietveld zelf op te nemen, enerzijds omdat hierdoor het gebrek aan theoretische doordenking enigszins wordt aangevuld, en anderzijds omdat het hier publikaties betreft die vaak nog maar moeilijk te vinden zijn.
Charo Crego
| |
Marian Hobson, The Object of Art. The Theory of Illusion in 18th Century France, Cambridge UP, Cambridge, 1982, 397 pp., £ 25.
Wat S. in dit belangrijke boek onderneemt, heeft een inventaris- en, in het verlengde daarvan, een analysekarakter. S. brengt hier voor het eerst systematisch samen wat in de overgangstijd van de 18e eeuw gedacht werd m.b.t. het eeuwige twistbegrip van de illusie in de kunst. De discussie is in bepalende zin een wegevolueren van de antieke mimesisgedachte maar de suggestie gaat toch voornamelijk in de richting van een immanente dualiteit. Is illusie enerzijds een simili-idee waarin het kunstmedium enkel als overdrachtsinstrument figureert, dan wordt ze anderzijds ook en tegelijk opgevat als ontdekking waardoor de representatie van het subject een zelfstandige bestaanswaarde verwerft. Het complexe probleem van de referentialiteit duikt wel op maar wordt grotendeels tot aanvaardbaarheid (of tot compromis) gebracht met de techniek van de papillotage, een schonekunstenterm die de briljante schijn een dominanter functie toekent dan de betekende zin ervan. De analyse tendeert naar een discussie van het begrip waarheid (waarachtigheid) in de kunst en met de termen adequatio (overeenstemming, overeenkomst) en aletheia (zin achter het oppervlak) benadert S. de filosofische domeinen die een eeuw later de aanvechtbare (en aangevochten) grondslag van het realisme hebben gevormd. Beide opvattingen van artistieke vormsuperioriteit en waarheidsopdracht blijven naast elkaar bestaan; dat onze tijden dit historische probleem uit de wereld hebben geholpen, is niet iets wat we met goed gezag kunnen volhouden.
C. Tindemans
| |
| |
| |
Inge Habig, Sich ein Bild machen. ‘Bild’ und ästhetisches Verhalten als System. Eine Rahmentheorie für das Verstehen und Vermitteln von Kunst, Peter Lang, Frankfurt/Bern, 1982, 139 pp., sFr. 33.
Gerhard Kaiser, Bilder lesen. Studien zu Literatur und bildender Kunst, Wilhelm Fink, München, 1981, 183 pp., DM. 28.
Dit ontwerp voor een methodologie van de kunsttheorie spitst zich toe op de beeldende kunsten. In wat aanvankelijk als erg traditionalistische opvatting van het esthetische aandoet die dan evolueert naar een essentieel perceptietheoretische fundamentaliteit (‘anschauen’) worden de grondslagen van de kunstbeschouwing uiteengezet: de eenheid van het esthetische in de kijk-act, het esthetische gedragscomplex, de verwerving van het visueel-esthetische vermogen, de medialiteit van het esthetische, de artistieke bemiddeling via vormproces en zingeving, het artistieke ‘beeld’ als de concrete eenheid van het visueel-esthetische. Tussen de basisideeën door strooit S. haar afkeer van de psychoanalytische interpretatie, tevens haar principiële afstelling op de leerbaarheid van de esthetische ervaring. Zonder pragmatisch te worden, loopt de suggestie logisch uit op een verantwoording van een curriculaire omgang met het verschijnsel kunst. Kaiser is uitsluitend pragmatisch, erg subjectief tevens. Kunstobjecten, beeldend of literair om het even, zijn tekenprodukten. Geen aandacht eist hij op voor techniek of idee, intentie of commentaar. Als tekensystemen (bij Habig terminologisch meegeciteerd, nooit systematisch geïntegreerd) komen beeld en tekst daardoor op gelijk niveau, niet als een kastedenken waar arbitraire associatie domineert maar als momenten van een systeem dat in zich enkel discontinuïteit produceert. Deze euforie demonstreert S. abstraherend-suggestief aan teksten van Goethe, Storm, Keller, Fontane, von Doderer en het Nôhtheater, beelden van A.J. Carstens, F. Radziwill en de Equipo Cronica.
C. Tindemans
|
|