| |
| |
| |
Boekbespreking
Bijbel
Frans Van Bladel, Het Markusevangelie, Lannoo, Tielt/Weesp, 1984, 104 pp., BF. 298.
In 1979 kwam Tine Ruysschaert op het idee om het evangelie van Markus - dat zich binnen de twee uur laat lezen - als één groot stuk woordtheater ten gehore te brengen. Geen enkele van de toentertijd bestaande vertalingen leek haar echter volkomen geschikt: de een was te plechtig, de ander te glad. Dat heeft Frans Van Bladel ertoe gebracht om zelf eens te proberen de Griekse tekst zo getrouw mogelijk om te zetten in een zo goed mogelijk in de mond en in het gehoor liggend Nederlands. Mijns inziens is hij daar opvallend goed in geslaagd. Je merkt aan zijn vertaling echt dat Markus een rasverteller is, die ongeveer alle mogelijkheden van het ‘simpele’ Grieks (het zgn. koinè) uitbuit. Aan de vertaling kun je merken dat Van Bladel zich uitstekend in dit oudste evangelie heeft verdiept. Zijn inleiding van slechts luttele pagina's (pp. 7-12) geeft op een prettig leesbare wijze alle belangrijke sleutels voor het ontsluiten van de tekst. En ook de vooropmerkingen bij het daadwerkelijke proces van vertalen (pp. 13-17) verdienen aandacht. Dat geldt zeker voor de theorie over de twee grote pauzes (6:13 en 10:52), waardoor een zeer verrassend licht valt op de structuur van het gehele evangelie. Speciale vermelding verdient dat Van Bladel het voor Markus zo karakteristieke overspringen van indirecte naar directe rede in de vertaling heeft bewaard, alsmede de zo typerende sprongen van de tegenwoordige naar de onvoltooide tijd (bijv. 8:22-23).
Uiteraard zijn ook bij deze vertaling wel weer kanttekeningen te plaatsen. Zo zou een verantwoording van de beslissing om Markus 7:19b ná vers 23 te plaatsen - op zich geen slecht idee! - niet hebben misstaan. Zeer terecht heeft de vertaler geprobeerd om klanknabootsingen en alliteraties vanuit het Grieks ook steeds in het Nederlands weer te geven: de weergave ‘met een krijs en een kramp’ (Markus 9:26) is daar een goed voorbeeld van. Soms echter ontstaat er ongewild een dergelijk rijm in onze taal (bijv. ‘brood - boot’ in 8:14), terwijl het Griekse origineel daar twee woorden heeft die totaal niets met elkaar van doen hebben.
Echt problematisch vind ik de weergave van Markus 10:5 (‘omwille van de sclerose van je hart’). Van Bladel heeft hier uiteraard het Griekse sklèrokardian willen behouden; en dan ziet men onmiddellijk het dilemma waarin men als vertaler continu verkeert: moet in zo'n geval de gevende of de ontvangende taal het onderspit delven?
Deze vertaling van het Markusevangelie is als geheel een prachtig stuk werk; zij scherpt het oog en het gehoor voor boeiende aspecten in deze vroegste visie op Jezus. Hier en daar ontdekt men als lezer zelfs zinnen, waar men in andere vertalingen altijd overheen heeft gelezen!
Hulde voor deze uitgave, die geïllustreerd is met reprodukties van houtsneden uit TBoeck vanden leven ons heren Iesu Christi, in november 1487 te Antwerpen gepubliceerd door drukker Gerard Leeu.
Panc Beentjes
| |
Kees Waaijman, Psalmen over de uittocht, Kok, Kampen z.j. (= 1983), 184 pp., f 22,70.
De redding van een groep Hebreeuwse slaven bij de Rietzee van Egypte heeft in de
| |
| |
loop van Israëls geschiedenis aanleiding gegeven tot een groot aantal literaire composities, niet in het minst in het Boek der Psalmen. Wat eens een historische uittocht is geweest wordt op den duur symbool voor de vele persoonlijke uittocht-situaties die mensen tijdens hun leven ondergaan of voltrekken: gered worden van een wisse dood, ontkomen aan gevaren, door een zware crisis heenkomen of bevrijd worden uit de Babylonische ballingschap. Op de inmiddels bekende wijze heeft Kees Waaijman in dit boek een elftal psalmen uit het Psalter becommentarieerd, voorafgegaan door twee poëtische teksten uit het boek Exodus, waarin de uittocht centraal staat: het lied van Mirjam (Ex. 15:20-21) en het lied van Mozes (Ex. 15:1-18).
Veel aandacht is weer besteed aan de compositie van de (liturgische) gezangen en gebeden, die ook helemaal in een eigen vertaling worden gepresenteerd. Bij tijd en wijle is deze lastig of onbegrijpelijk. Zo heb ik bij voorbeeld moeite met de weergave van Ps. 66:3 (‘Om je vele verweer zullen je vijanden zich verhelen voor jou’, p. 31) of van Ps. 77:11 (‘Mijn vermurwing, die is de wijziging in de rechterhand van de Opperste’, p. 59). Zo verbaast het mij ook dat de term ‘Tussenspel’, die tamelijk vaak in de besproken psalmen voorkomt (Ps. 66:4.7.15; 68:20.33; 77:4. 10.16; 81:8), niet wordt uitgelegd. Mijns inziens had dat wel degelijk dienen te gebeuren. Wanneer de auteur bijv. ten aanzien van Ps. 68:20 opmerkt dat dáár een tweede deel in de psalm begint, vraag ik mij af waarom dan precies na dit vers de term ‘Tussenspel’ valt. Een toelichting was hier zeker op z'n plaats geweest. Opvallend vaak kom je in Waaijmans weergave van de Hebreeuwse tekst de naam ‘Machtige’ tegen als vertaling van elohiem (in Psalm 68 alleen al 30 maal). Een toelichting, verklaring of uitleg van deze beslissing voor de gewone lezer heb ik nergens kunnen vinden. Het woord elohiem - doorgaans vertaald met God - kan inderdaad in het Hebreeuws functioneren als een soort superlatief; aangezien het merendeel van de lezers daarmee niet vertrouwd is had het moeten worden uitgelegd. De algemene indruk die er na het lezen van dit boekje overblijft is dat een aantal zaken ten onrechte niet zijn behandeld. Dit gevoegd bij het ontbreken van bijv. ook een inhoudsopgave wijst op een aantal slordigheden, dat eigenlijk niet nodig was geweest.
Panc Beentjes
| |
Opnieuw vertaald. Bijdragen over de Groot Nieuws Bijbel, Nederlands Bijbelgenootschap, Haarlem / Katholieke Bijbelstichting, Boxtel, 1983, 61 pp.
Het verschijnen van de Groot Nieuws Bijbel aan het begin van 1983 heeft heel verschillende reacties losgeweekt. Met name bij recensenten kwam een tamelijk negatieve golf van kritiek los, die - zoals ik in het juninummer van 1983 in dit tijdschrift heb betoogd (pp. 783-796) - niet altijd even gefundeerd en terecht was. Omdat het publiek door dit soort kritiek nogal eenzijdig met deze nieuwe bijbelvertaling werd geconfronteerd, wil deze brochure nogmaals - maar veel uitgebreider dan in de GNB zelf mogelijk was - een toelichting geven op de uitgangspnten en vooronderstellingen die aan dit vertaalproject ten grondslag hebben gelegen. Of de bovengenoemde recensenten zich door deze nadere toelichting alsnog zullen bekeren waag ik te betwijfelen. Daarentegen zou ieder die zich wat nader wenst te verdiepen in doelstellingen en werkwijze van de vertalers dit boekje moeten lezen. Er zijn liefst 20 bladzijden met voorbeelden afgedrukt, waarbij elke uiteindelijke vertaling van de GNB wordt beargumenteerd in vergelijking met de Statenvertaling van 1637 (in de editie van 1977) en de NBG-editie van 1951. Waarom ook niet consequent de weergave van de Willibrordvertaling (1975) is bijgeleverd is mij een raadsel. Of is het - hetgeen ik in mijn bespreking van juni reeds opmerkte (p. 788) ten aanzien van de deuterocanonieke boeken - omdat deze katholieke vertaling volgens eenzelfde vertaalmethode tot stand is gekomen als de Groot Nieuws Bijbel? Een beknopte literatuurlijst geeft mogelijkheden tot verdere studie; in het buitenland is men kennelijk verder dan in ons taalgebied. Nogal merkwaardig overigens vind ik dat nergens in dit boekje blijkt door welke persoon of personen de tekst is samengesteld.
Panc Beentjes
| |
C.J. den Heyer, De messiaanse weg, deel I: Messiaanse verwachtingen in het Oude Testament en in de vroeg-joodse traditie, Kok, Kampen, 1983, 239 pp. f 39,50.
Hoewel het onderhavig werk heel goed als een ‘Christologie van het Nieuwe Testament’ beschouwd zou kunnen worden, heeft Den Heyer met opzet een dergelijke
| |
| |
titel willen vermijden. Het is de taak van ‘de Christologie van het N.T.’ een beschrijving te geven van de wijze waarop de verschillende nieuwtestamentische geschriften de betekenis van Jezus Christus, zijn leven, zijn lijden en sterven, kruis en opstandig onder woorden brengen. In de meeste gevallen start zo'n onderzoek met Jezus van Nazareth, om vervolgens aan de hand van de titels die hij krijgt (o.a. Zoon van David) terug te zoeken naar parallellen in de oudtestamentische en vroeg-joodse literatuur. Het N.T. laat er geen enkele twijfel over bestaan dat leven en werk van Jezus van Nazareth alleen begrepen kunnen worden tegen de achtergrond van de messiaanse verwachtingen die in zijn tijd velen in Israël inspireerden. Die wonderlijke en boeiende wereld waarin Jezus leefde kan alleen in het juiste licht gezien worden, wanneer we verder teruggaan in de geschiedenis en erin slagen de wortels van het messiaanse verlangen bloot te leggen. Den Heyer bewandelt dus de omgekeerde weg van wat doorgaans wordt gedaan. Hij maakt een studie van de toekomstverwachtingen en heilsvoorstellingen in het O.T. en de vroeg-joodse traditie - m.n. de rijk geschakeerde messiaanse verwachtingen in de zgn. intertestamentaire periode - en zal dan in een volgend deel nagaan, welke van die verwachtingen en voorstellingen in het N.T. extra worden benadrukt of juist zijn weggemoffeld. Zo ligt er van begin af aan een erg interessant boek voor ons; alleen al het gegeven dat de schrijver de zaak met behulp van een andere methode en via een andere invalshoek ter sprake wil brengen verdient lof. Den Heyer weet zijn lezers op overtuigende wijze duidelijk te maken dat het O.T. in feite slechts sporadisch spreekt over een messias in onze zin: ‘Het vermoeden lijkt gerechtvaardigd dat geen enkele tekst in het Oude Testament waarin gesproken wordt over een “gezalfde” - een “messias” - werkelijk messiaans uitgelegd kan
worden’ (pp. 51-52). En om dit wellicht choquerende feit aan te tonen gaat Den Heyer vervolgens ongeveer alle oudtestamentische passages na, waarin volgens de christenen iets over de messias, en dus (ook) over Jezus, wordt geschreven. Doordat hij de betreffende teksten voortdurend verbindt met hun historische context binnen Israëls geschiedenis, krijgt de lezer tevens een heel getrouw beeld van de ingewikkelde ontstaansgeschiedenis van het O.T. Ook aan de intertestamentaire periode heeft Den Heyer uitvoerig aandacht besteed; hij heeft een grote hoeveelheid belangrijk apocrief en pseudepigrafisch materiaal verwerkt en becommentarieerd (Makkabeeën, Psalmen van Salomo, Ethiopische Henoch, Qumran-documenten). Keer op keer wordt duidelijk dat zich op de witte bladzijde tussen ons Oude Testament en ons Nieuwe Testament heel veel heeft afgespeeld. Erg interessant is bijvoorbeeld de wijze waarop de formulering ‘de zoon des mensen’ vanuit Daniël in de Ethiopische Henoch een eigen dimensie heeft gekregen, maar zeker nog niet fungeert als synoniem van ‘de Gezalfde’!
Een korte kanttekening zou ik alleen willen plaatsen bij de geciteerde literatuur. Het wil mij voorkomen dat er wel erg vaak een beroep wordt gedaan op G. Kittel's Theologisches Wörterbuch zum Neuen Testament, een project dat de laatste tijd toch aan ernstige kritiek blootstaat. Opvallend ook dat een autoriteit als M. de Jonge nergens geciteerd wordt als het gaat om het Testament van de Twaalf Patriarchen. En hetzelfde zou gezegd kunnen worden ten aanzien van Deuterojesaja, waar het uitstekende commentaar van W. Beuken, Jesaja II (P.O.T.) opvallend ontbreekt.
De joodse geleerde David Flusser heeft eens gepleit voor een joodse christologie van het Nieuwe Testament. Mijns inziens zou deze studie daartoe een goed begin kunnen vormen.
Panc Beentjes
| |
C.H.J. De Geus, De Israëlitische stad, Kok, Kampen, 1984, 155 pp., f 27,50.
Wie enigszins thuis is in het Oude Testament, weet dat het leven van de mensen die we daarin tegenkomen zich grotendeels afspeelde in steden. Het is allang bekend dat dit, in tegenstelling tot bijvoorbeeld Egypte, Syrië en Mesopotamië, kleine stadjes waren met een gemiddelde oppervlakte tussen de 4 en 8 hectare.
Dit boek neemt ons mee op een boeiende tocht naar zulke alledaagse stadjes. We worden geÏnformeerd over het nederzettingspatroon, de functie van de stadsmuur, de stadspoort met zijn sociale functie, de betekenis van akropolis en citadel. We leren vele interessante details over woonhuizen, voorraadhuizen, watersystemen en irrigatie van terrasbouw. De religieuze gebouwen en installaties - die in oudere archeologische stu- | |
| |
dies bijna altijd meer vóóraan staan - sluiten nu de rij. Het materiaal dat De Geus (verbonden aan de Rijksuniversiteit van Groningen) in deze studie verzameld heeft beperkt zich tot de periode tussen ca. 925 en ca. 800 v.Chr. Dit tijdvak is archeologisch bekend als IJzer II B, en lijkt steeds belangrijker te worden, nu archeologen minder dan vroeger per se alles op koning Salomo willen laten teruggaan. Het boek is verlucht met vele uitstekende tekeningen van Bart Oost, die de bijzonder goed leesbare tekst een extra dimensie geven. Een zeer uitvoerige bibliografie (pp. 146-151) bevat alle belangrijke literatuur van de afgelopen 20 jaar. Zoals bekend, is literatuur van vóór dat tijdstip niet altijd even betrouwbaar, omdat echte vakarcheologen pas sedert ongeveer twee decennia bestaan. Daarvóór waren het vooral theologen en semitisten met hun welhaast aangeboren hang naar cultische interpretaties! Op een paar punten zou dit fraaie boek mijns inziens nog verbeterd kunnen worden. Zo verbaast het mij dat de auteur nergens een kaart heeft laten opnemen met alle in deze studie genoemde steden. Niet elke lezer zal weten waar bijvoorbeeld de zo belangrijke stad Lachisj gesitueerd moet worden. Ook een lijst met belangrijke archeologische termen zou uiterst welkom zijn geweest (o.a. milio, nari, rechov). Bij een volgende druk, die ik deze studie overigens van harte toewens, zouden ook de onderschriften bij de tekeningen misschien eens
stilistisch kunnen worden nagezien. Dergelijke details mogen niet verhullen dat we hier te maken hebben met een publikatie die in brede kring ruime aandacht verdient.
Panc Beentjes
| |
Psychologie
Burrhus F. Skinner, Over gedrag, vert. van Maxim de Winter en Marion Op den Camp, keuze, inleiding en annotaties van Willem van Hoorn en Thom Verhave, Boom, Meppel/Amsterdam, 239pp., geb. f 52,00/pap. f 39,50.
Je hebt maar één idee nodig om succes te hebben in de Amerikaanse psychologie,
| |
| |
moet W. Hunter ooit eens tegen de psycholoog B.F. Skinner gezegd hebben, en blijkens de collectie artikelen die in deze bundel aan het Nederlandse publiek worden voorgelegd lijkt het oeuvre van de laatste daarmee tamelijk correct gekarakteriseerd. Wel heeft Skinner zich in zijn werk niet uitsluitend op het terrein van de zuivere psychologie bewogen (zijn wonderlijke behavioristische ‘utopia’ Walden Two is waarschijnlijk zijn meest bekende publikatie op het gebied van de cultuurfilosofie, of liever de cultuur-technologie), maar uiteindelijk lijken die diverse uitingen toch maar op een uiterst beperkt aantal gedachten terug te gaan, wier invloed ongetwijfeld groot is, maar wier draagwijdte desondanks niet moet worden overschat. De diverse aspecten van het werk van Skinner lijken in dit bundeltje op representatieve wijze te zijn vertegenwoordigd. Na een tweetal artikelen over de toepassingen van Skinners gedragswetenschap volgt een groot middenstuk over de theoretische achtergronden van zijn psychologie (uiteraard altijd nauw verbonden met de empirie) en het geheel wordt besloten met een aantal cultuurtheoretische beschouwingen, min of meer aansluitend bij zijn Waldenboek en het meer recente Beyond Freedom and Dignity. Interessant is de bundel zeker, al was het maar omdat de nauwe samenhang tussen de verschillende terreinen van Skinners aandacht erin duidelijk naar voren komt. Maar of hij met dit alles werkelijk wel een plaats verdient in een reeks klassiek-wijsgerige teksten mag de vraag blijven.
Ger Groot
| |
Politiek
Wolfgang R. Langenbucher, Ralf Rytlewski, Bernd Weyergraf, Hrsg., Kultuurpolitisches Wörterbuch. Bundesrepublik Deutschland/DDR im Vergleich, J.B. Metzler, Stuttgart, 1983, 828 pp., DM. 48.
Geschikt in 220 trefwoorden (van Aberglaube tot Zynismus) is dit boek een poging de beleidspolitieke, institutionele en pragmatische consequenties van de ideologische en staatspolitieke scheiding van de beide Duitslanden ecyclopedisch op te vangen. Het simpele feit dat voor elk van de lemmata een expert in dat precieze veld is aangetrokken is al een leesprobleem, omdat de mentale opstelling t.o. elk van de vrij verhitte aspecten een spectrale doorsnede van de nu eenmaal uit de Bondsrepubliek gerecruteerde kenners inhoudt. Toch is het fundament van de hele opzet het sterkst voor commentaar en kritiek vatbaar. De afkeer om het begrip kunst in de hedendaagse opvatting van cultuur een vooraanstaande plaats en functie toe te kennen is immers overal evident; cultuur fungeert veeleer als afvalprodukt van economische en politieke macht en doctrine. De hele toon van de publikatie is de bevestiging van een vrij demagogische opstelling van de samenstellers, gaat in tegen de encyclopedische objectivering van een periode-beeld. Dan verrast evenmin dat de meegedeelde teksten de tegenstelling tussen BRD en DDR versterken en bekrachtigen en dus ook het niet langer overbrugbare verschil tussen de twee culturen. Als niet verantwoorde, stilzwijgend als onderlaag gehanteerde dogmatisering en matrix lijkt me dit een methodologische vergissing, omdat dit aspect op zich in de trefwoordenorde zelf als te behandelen gegeven thuishoort.
C. Tindemans
| |
Literatuur
Jorge Luis Borges, Zeven avonden, vertaald door Barber van de Pol, Bezige Bij, Amsterdam, 1983, 186 pp.
Kan men literatuur leven? Niet van literatuur leven of de literatuur beleven, nog minder literair leven, maar de literatuur tot in de diepste vezel van het bestaan als het eigen thuis, het land van herkomst en verworteling, als de eigenlijke ontplooiingsruimte van de persoonlijkheid duurzaam ervaren? Dat kan, al is het waarschijnlijk aan weinigen gegeven. En tot die weinigen behoort ongetwijfeld Jorge Luis Borges; misschien is hij zelfs wel de primus inter pares onder hen. Want meer dan wie ook is hij in de afgelopen vijftien jaar waarin zijn (late) internationale roem zich vestigde tot de perso- | |
| |
nificatie bij uitstek geworden van een leven met de letteren. Hij las niet alleen de wereldliteratuur (met een, voor een Argentijnse anglist voor de hand liggende nadruk op de Spaanse en de Engelse letteren), maar schiep ook zelf een omvangrijk oeuvre, waarin hij zich soms een heel eigen literatuur bedacht: recensies van nooit geschreven boeken, herinneringen aan imaginaire werken en beschrijvingen van onbestaanbare bibliotheken deden deze oud-bibliothecaris van de Nationale Bibliotheek van Buenos Aires belanden in het onzekere tussengebied van feit en fictie waar de literatuur (en zeker de Latijnsamerikaanse) zich op allerlei verschillende manieren en om allerlei verschillende redenen zo goed op haar gemak lijkt te voelen.
Maar van fictie lijkt in deze bundel, een serie voordrachten die Borges in de zomer van 1977 hield, geen sprake. Van literatuur daarentegen misschien wel des te meer. Het lijken grotendeels geïmproviseerde voordrachten te zijn geweest, waarin Borges, steunend op zijn geheugen, ‘van boek naar boek’ ging, zoals hij ergens zegt - ‘de herinneringen zijn mijn gedachten de baas’. Herinneringen aan schrijvers, aan versregels, aan oude of nieuwe, maar meestal oude bladzijden die willekeurig welk onderwerp bij hem lijkt op te roepen; of het nu strikt literaire thema's zijn, zoals de Divina Commedia of de Duizend-en-één-nacht, of daarvan ogenschijnlijk losstaande onderwerpen als de nachtmerrie, het boeddhisme of de blindheid, direct resoneert een heel register aan literaire boventonen mee; maar bovenal zijn het steeds weer de grote klassieken die terugkeren: Dante, Homerus, Shakespeare, de Don Quixotte; de klassieken die na een leven van lezen en herlezen overeind zijn gebleven en juist daarin bewijzen klassiek te zijn.
Op dit netwerk van verwijzingen en herinneringen ‘van boek tot boek’ bouwt Borges zijn overpeinzingen op. Overpeinzingen die zich ogenschijnlijk moeiteloos, maar zeer gedragen en uitgewogen ontwikkelen en méér nog dan lezingen over of lessen in literatuur getuigenissen zijn van een wijze waarop literatuur tot een bestaansvorm kan worden. Misschien is Zeven avonden daarmee wel zoiets als een signatuur onder het oeuvre en het leven van Borges. In dat geval is het een bekrachtiging die in de meest waardige stijl is geschied (en op volkomen adequate wijze is vertaald, moet men daaraan toevoegen).
Ger Groot
| |
Armando, Machthebbers. Verslagen uit Berlijn en Toscane, De Bezige Bij, Amsterdam, 1983, 184 pp.
De hier gebundelde ‘verslagen uit Berlijn en Toscane’ van Armando zijn alle reeds eerder in de NRC verschenen (zoals dat ook met de daaraan voorafgaande bundel Uit Berlijn het geval was). Eerder dan verslagen zijn het bedachtzame impressies van een observator wiens verwondering steeds weer opnieuw gewekt wordt, of het nu is door de oorlogsherinneringen van de Berlijners, de zo bedrieglijke stilte van het landschap van Toscane of de hardvochtige oordeelsvaardigheid van de jeugd. Verwondering die soms (in het laatste geval) even tot boosheid neigt, maar meestal haar vorm vindt in een met uiterste fijnzinnigheid, zelfs tederheid neergeschreven schetsen die stuk voor stuk kleine meesterwerken zijn. In zijn briljante notities betoont Armando zich een uniek waarnemer en schrijver die, uitgaande van het genre van de krantenkolom, zich een geheel eigen uitdrukkingsvorm heeft geschapen. Daarmee staat hij, in het toch al rijk met kolomnisten gezegende Nederland, binnen dit genre op een zeldzame, en eenzame, hoogte.
Ger Groot
| |
Herman de Coninck, Over de troost van pessimisme, Manteau, Antwerpen, 1983, 256 pp.
Met een knipoog naar Boëtius' De consolatione philosophiae schreef H. de Coninck voor Humo's extra boekenbijlage van november 1980 een voordracht met 20 lichtbeelden. De verzamelbundel essays begint ermee en het erop volgende opstel over humor in de poëzie sluit er bij aan. H. de Coninck is ook de vertaler van sonnetten van de Amerikaanse Edna St. Vincent Millay (1892-1950); hier presenteert hij een biografietje van die ‘flippante jonge zegezekere vrouw’ die evolueerde na de tweede wereldoorlog tot een ‘verzuurde hysterica’ maar tegen het einde van haar leven haar inzinking weer te boven is gekomen. Het meeste aandacht krijgt Rutger Kopland (4 essays,
| |
| |
ong. 50 pp.). Dat hij de favoriete dichter van de auteur is bleek al uit zijn opstel in Kreatief (december '74) over Kopland en ‘de regelrechte grote gevoelens waar het om gaat’, waarin Kopland tot de beste dichter uitgeroepen werd omdat hij de voordelen van het nieuw-realisme combineert met die van de neoromantiek. De overige essays handelen over poëzie van Vasalis, W. Smit, Jooris, Leeflang, Morriën, Herzberg en Van Toorn. De Coninck schrijft zijn poëziekronieken niet vanuit een academische, literairwetenschappelijke of didactische bekommernis, maar vanuit het literair criterium dat een gedicht mooi moet zijn (p. 115), hoewel hij elders een goed gedicht ook een beetje alles noemt: een mengsel van metafysica, stijl en ethiek (p. 165). Met deze verzamelbundel oogt de uitgever ook naar het onderwijs door op de achterflap te vermelden dat ‘ten behoeve van het onderwijs dit alles bovendien zo helder en mooi en diepzinnig geformuleerd is, dat kopen goedkoper wordt dan fotocopiëren’. ‘Ik zeg graag dat eenvoudig schrijven het moeilijkste is wat er bestaat, een simpele spreektoon is bij voorbeeld een van de allermoeilijkste vormen’ (p. 215). Dat is het credo van De Coninck bij het schrijven van en over poëzie. Men kan daarover discussiëren, maar dat de auteur theoretische mist vermijdt kan ik ten zeerste appreciëren.
J. Gerits
| |
Gerrit Komrij, Dit helse moeras, De Arbeiderspers, Amsterdam, 1983, 247 pp., f 34,50/BF. 545.
Als columnist is Komrij geëerd en gevreesd, zoals hij als bloemlezer geloofd en gewantrouwd wordt en als dichter het meest zichzelf is: ‘De dichter, heden, is een zonderling. / Hij hangt de paljas uit voor zijn publiek. / Wat blijft: bezetenheid om één, één ding. / De wonden die hij likt. En de muziek’ (Gesloten circuit, p. 59). In de prozastukken, gebundeld in Dit helse moeras, kijkt Komrij weer met argusogen rondom zich, doopt zijn pen in gal en noteert de ademnood van de jaren tachtig, de idioterie van imbecielen op twee benen, de signalen van vertrutting, de cultuurloosheid van de Nederlander, het simpeldom van ‘vrouwen tegen porno’, het jargon van academici, politici en kunstcritici. Tussendoor gaan o.a. Meinkema, Tuchman, Aafjes, Hamelink, D.F. Frank, Karel Roskam voor de bijl, wordt in 15 stellingen de verhouding kunst, volk en overheid scherp gesteld, de zelfmoord in de 19de E. doorgelicht en gefulmineerd tegen de onkunde van de Nederlandse toneelspelers. Want na vertaler van toneelstukken is Komrij nu met Het Chemisch Huwelijk ook zelf toneelauteur. Aanwezig in de bundel zijn natuurlijk ook de taalexperimenten (‘verhalen’ b.v. waarin alleen a's, e's, i's, o's, u's voorkomen) waarvan Battus er in zijn Opperlandse taal- & letterkunde enkele opgenomen heeft.
In Komrijs proza wordt een aanleiding, die als katalysator dient, omgezet in taalvuurwerk, dikwijls zo virtuoos dat die aanleiding er verder niet meer toe doet. Dat vuurwerk is fascinerend, spectaculair, gevaarlijk voor wie er te dicht bijkomt, heel hevig oplichtend en zeer gebonden aan het ogenblik. Ook als hij moerasgas aansteekt blijkt Komrij een prima vuurwerkmaker te zijn.
J. Gerits
| |
Pliet van Lishout, Leven met Emilie, Soethoudt, Antwerpen, 1983, 192 pp.
Pliet van Lishout (1920-1982) behoorde na de tweede wereldoorlog samen met Lampo en Piet van Aken tot de redactie van het literaire tijdschrift De Faun. Die drie auteurs, aangevuld met Daisne, Boon en Claus publiceerden in 1952 ‘Zes Vlaamse novellen’. Van de genoemde schrijvers zou alleen Van Lishout niet doorbreken in de literatuur al had hij in 1947 een bekroonde roman geschreven, De zaak Dr. Jaminez (in 1967 herdrukt als Vlaamse Pocket). Postuum verscheen nu in 1983 Leven met Emilie, een boek waaraan hij 20 j. geschreven heeft. Het is een roman over vrouwenemancipatie zonder ‘zegeluitspraken’ (dit t.a.v. Maarten 't Hart), opgeklopt feminisme (Hannes Meinkema cs.) of treurige ergernis à la Meulenbelt. Het is wel een erg nadrukkelijke montage van '69 stukken uit een puzzel van 70' waarin het leven van de merkwaardige vrouw Emilie geconstrueerd wordt. Korte stukjes over de alleen op sterven liggende 90-jarige Emilie wisselen af met flash backs over haar relatie met een dokter en een architect, haar huwelijk als ze 33 jaar is met de tien jaar jongere Felix Welle, een kleine ambtenaar, twee wereldoorlogen, de dood van een pleegzoon van Russische afkomst, van een lesbische vriendin in
| |
| |
1918, een feitelijke scheiding van twee jaar na de pensionering van Felix, een platoonse liefde voor een adellijke impotente pianist. Ook zichzelf als jong auteur met ambitie heeft Van Lishout als personage in de roman binnengeloodst. Van Lishout heeft duidelijk uit zeer veel materiaal, dat niet allemaal even functioneel genoemd kan worden, een vrouw willen creëren, die een ideaalbeeld van vrouwelijkheid en intellectuele en seksuele vrijheid is en toch heel reëel in de herkenbare maatschappij van de eerste helft van deze eeuw gesitueerd kan worden. De nadrukkelijkheid warmee dit gebeurd is belet mij deze roman vanuit literair standpunt een meesterwerk te noemen. Anderzijds is de auteur erin geslaagd een manvrouw-relatie gestalte te geven die een blauwdruk is van een gelukkige partnerrelatie, in een taal die uitstijgt boven de clichés en slogans van veel subjectivistisch proza uit de jaren '70.
J. Gerits
| |
S. Carmiggelt, Mag 't een ietsje meer zijn? De Arbeiderspers, Amsterdam, 1983, 442 pp., geïll., f 34,50 / BF. 545.
N.a.v. zijn 70ste verjaardag heeft Carmiggelt uit meer dan 40 bundels stukjes en 3 bundels gedichten een eigenzinnige keuze gemaakt, die hij op de flap presenteert als een indirecte autobiografie. Carmiggelt is de journalist die uit dagelijkse (ver)plicht(ing) zowat 10.000 krantenstukjes moet hebben geschreven en die het cursiefje een erkende literaire status heeft bezorgd. Hij kreeg niet voor niets de P.C. Hoofdprijs in 1977. C. de Ruiter die over het proza van Carmiggelt in 1979 een studie gepubliceerd heeft in de Synthese-reeks, citeert een passage waarin Carmiggelt zichzelf als een ‘doorloper’, geen ‘bemoeier’ typeert. Dat is wellicht de essentie van Carmiggelts manier van schrijven: hij schrijft een verhaal zoals een cameraman een tafereel filmt, zonder tussenbeide te komen. Carmiggelt zoekt zich ook niet te pletter naar een pointe. Humor is voor hem geen vorm van lekenapostolaat met de bedoeling de lezer een hart onder de riem te steken. De humor van Carmiggelt helpt zoals de poëzie helpt in volgend vers van H. de Coninck: ‘Zoals je tegen een ziek dochtertje zegt: / mijn miniatuurmensje, mijn zelfgemaakt / verdrietje, en het helpt niet; (...) / zo helpt poëzie’. Carmiggelt is geen optimist, voortdurend moet hij constateren dat narigheid zich stapelt op narigheid, maar die constatering is nooit echt bitter of wrang. Sick jokes, gruesomes, cynisme zijn geen labels die passen bij Carmiggelt. De anecdoten van Carmiggelt gaan over de gewone man, die Henk Spaan en Harry Vermeegen nog altijd niet gevonden hebben, en tegen wie men toch aanloopt in elk stukje van Carmiggelt.
J. Gerits
| |
Literatuurwetenschap
Klaus Berker, Wissenschaft als Beruf. Zur Kritik literaturwissenschaftlicher und verwandter Sinnproduktion, Peter Lang, Frankfurt/Bern, 1982, 410 pp., sFr. 85.
In wat zich als ‘Wissenskritik’ aandient en erg zelfzeker en niets of niemand sparend doorheen de huidige wetenschapstheoretische, metatheoretische en wetenschapssociologische theorieën stormt, stelt S. dat wat de theoretici (en wat op zijn aambeeld belandt is niet het toevallige maar het fundamentele denken van Popper, Feyerabend, Schelsky, Adorno, Apel, Habermas, Berger-Luckmann plus de hele psychoanalytische richting) als sleutel tot waarheidsbepaling en als bewijs voor zinsdefinitie vooropstellen, toch uiteindelijk neerkomt op een document van zelfrechtvaardiging in cirkelgang. De basis van deze stoute beweringen vormt het verregaand liberaal-filosofische standpunt dat belijdt dat de mens geen verabsolutering duldt, dat de beroepsideologie van de wetenschapsdenkers een aantasting inhoudt van de vrijheid van mentale beweging en opstelling, dat de wetenschap meer en meer op de grenzen van haar functionele fundering stoot en dat er alle reden is om elk nieuw ‘weten’ met skepsis te onthalen. Weliswaar wil S. deze activiteit niet meteen verbieden of voor zinloos verslijten, maar hij vindt dat dit enkel behoort tot de conjuncturele zelfbestendiging van elke generatie, zonder enig fundeerbaar recht op blijvende geldigheid. Mag dit telkens weer tot verrassend en belangrijk begripsvermogen leiden, voor een humane samenleving ontstaat daaruit geen algemene zin. Dat moet dan uiteraard ook opgaan voor S.'s eigen denkakrobatisch
| |
| |
nummertje, dat ondertussen massa's prikkelende argumenten bevat.
C. Tindemans
| |
Walter A. Koch (ed.), Semiogenesis. Essays on the Analysis of Language, Art, and Literature, Peter Lang, Frankfurt/Bern, 1982, 565 pp., sFr. 85.
Deze 18 referaten van een Bochum-seminarie (1980-81) zijn alle schatplichtig aan de pansociobiologische visie die W. Koch nu al jaren uitwerkt als een benaderingsschema van alles wat met de cognitieve activiteiten van het menselijk wezen te maken heeft. Als eigenzinnig uitloper van het structuralistische denken heeft hij de fundamentele integratie van een aantal wetenschappelijke denkmethoden altijd vooropgeplaatst en dat is dan ook een vast kenmerk van al deze bijdragen. Tegelijk is er zoiets van een koerswijziging te merken. Waar de structuralistische vraagstelling toch altijd principieel en methodisch uitging van een synchronisch standpunt, staat thans een evolutief schema centraal zonder daarmee diachronisch te worden. Koch zelf acht het niet onmogelijk van een nieuw paradigma te gewagen; toch blijft de aandacht vooral gericht op het genesisproces. Deze aandacht spitst zich toe op stellingen m.b.t. de ontogenesis van taal, aangepakt vanuit vele hoeken, zich rechtvaardigerwijze richtend op de onderzoekbaarheid van het ontstaan van competentie, en daardoor ook zich concentrerend (toch niet in Piaget-zin) op de kindfaze. Daaruit maakt zich logisch ook de vraag los naar de omstandigheden van de fylogenesis van taal, literatuur en kunst. Nogal wat universalistische beweringen sneuvelen onder de genetische aanpak, evenzovele globale schema's brengen het hier enkel nog tot fragmentaire samenhang. Het is al bij al een omstandig en overtuigend pleidooi om bij alle structuralistische focalisering de oorsprong niet buiten de aandacht te plaatsen, zoals een volwassene niet denkbaar is zonder eens kind te zijn geweest.
C. Tindemans
| |
Theater
Rolf D. Krause, Faschismus als Theorie und Erfahrung. ‘Die Ermittlung’ und ihr Autor Peter Weiss, Peter Lang, Frankfurt/Bern, 1982, 771 pp., sFr. 128.
Die Ermittlung, het als docudrama opgevatte toneelstuk (1965) dat P. Weiss ontwierp op basis van het Auschwitzproces te Frankfurt, vormt in deze omvangrijke studie niet het onderwerp van een literairwetenschappelijke benadering maar voegt zich veeleer in een ideologie- en maatschappijkritische context in. De wezenlijke vragen hebben dan ook meer te maken met methodologische problemen dan met al-dan-niet definitieve interpretatiemodaliteiten van dit drama. Voorop staat het inzicht dat een door de nazi's vervolgde en uitgedreven Duitstalige jood, Peter Weiss zelf, het nazisme aan zichzelf beleefde, de receptie ervan in Duitsland en in zijn verblijflanden van nabij meemaakte, na 1945 alle aandacht richtte op de manier waarop deze periode verwerkt werd en al deze ervaringen meeprojecteerde in zijn eigen versie van hoe het mechanisme te Auschwitz op deze grondslagen functioneerde en thans (1965) te interpreteren valt. Methodologisch is dit een wespennest. Alles draait om de vraag hoe de situatie te reconstrueren waaruit, waarin en waarvoor deze tekst kon ontstaan. S. ontwerpt hiervoor niveaus van objectiveerbaarheid m.b.t. de ontwikkelingsnuances binnen de maatschappij (tijdens, na en thans) en van bewustzijnsprocessen binnen de subjectieve kunstenaar; daaruit ontstaat in stap-na-stap-methodiek een beperkt-expliciete theorie die de maatschappelijke ontwikkeling van het subject als voorwaarde stelt tot enige haalbare biografische reconstructie. De imposant bereikte conclusie luidt dan ongeveer dat Die Ermittlung op te vatten valt als een verwerkingsprodukt van historische bronnen, gefilterd door de eigen biografische problematiek, toegepast op de actualiteit en gericht op de dialoog met de publieke opinie.
C. Tindemans
| |
Detlev Kopp, Geschichte und Gesellschaft in den Dromen Christian Dietrich Grabbes, Peter Lang, Frankfurt/Bern, 1982, 289 pp., sFr. 72.
Om Grabbe (1801-36) is het stil geworden, al ligt zijn werk in kritische editie ter beschikking. S. wijt dit aan de erfelijke belasting van de nazi-filologen die in deze toneel- | |
| |
auteur talrijke voorbeelden van nationaalsocialistische gezindheid meenden te ontdekken en hem bovendien erg traditionalistisch analyseerden. Het gebrek aan homogeniteit in Grabbes oeuvre levert beslist problemen op, evenals de onmogelijkheid hem echt in te schakelen in een stijl, een school of een traditie. Was dit meestal een argument om hem uniek te achten, S. wil aantonen dat precies deze labiliteit een eigenschap van zijn tijdsbesef heeft uitgemaakt, van een generatie van de oergang tussen classicisme, romantisme en een nog niet definieerbaar onbehagen en verlangen naar het andere. S. pakt dit historisch-kritisch aan, stuk na stuk, legt van elk drama de typerende onsamenhangendheid bloot en tracht, soms zelfzeker, meestal aarzelend, alles te beoordelen als aftastmanoeuvres in een historisch proces zodat de conclusie kan luiden dat, wil de bijzondere esthetische identiteit rechtvaardig blijken, deze teksten opgevat moeten worden als esthetische objectiveringen van een historisch-maatschappelijk gedetermineerd individu. Daarmee levert Grabbe dramaturgisch en ideëel een evenbeeld van een periode die tussen cohesie en verbrokkeldheid wankelt.
C. Tindemans
| |
Joachim Schmidt-Neubauer, Die Bedeutung des Glückseligkeitsbegriffes für die Dramentheorie und -praxis der Aufklärung und des Sturm und Drang, Peter Lang, Bern/Frankfurt, 1982, 160 pp., sFr. 33.
In de ethische code waarmee de burgerlijkheid de realiteit en de utopie van mens en wereld tracht te vangen, komt het begrip ‘Glückseligkeit’ in vele varianten voor; S. onderzoekt de literairhistorische waarde en functie van deze term, niet om de filosofische betekenis nader te bepalen maar om de hanteerbaarheid voor het drama nauwkeuriger uit te tekenen. Behalve dat het begrip thuis blijkt te horen in de rationalistische zelfbestemming van de 18e eeuw, blijkt het ook een sleutel voor de nutsfunctie waarmee het nagenoeg vrijwel exclusief wordt beoordeeld zodat het tevens een receptiefundamenteel criterium vertegenwoordigt. Dit utilitaristische idioom determineert het nieuwere drama (Gottsched, J.E. Schlegel), wordt echter vervangen door een ander receptief criterium, het affect, waarmee mede-lijden en katharsis weer de tijdgenoot mogelijk worden gemaakt (Mendelssohn, Lessing) waarna de Sturm-und-Drang-generatie het begrip onderbrengt in een doctrinaire factor van het handelen als doel-op-zich (Herder, Lenz). Natuurlijk blijft de inhoud daarbij niet ongeschonden maar het handhaaft zijn tijdswaarde: de harmonie van bewustzijn en handelen in de zin van een morele zelfkennis, daarmee tevens een ethisch draagvlak verschaffend aan de langdurige didactischpedagogische bekommernis van zowel auteur als theater en publiek, tot lang in de 19e zoniet ook in de 20e eeuw.
C. Tindemans
| |
Charlotte Oberfeld-Heiko Kauffmann, Kinder- und Jugendtheater. Werkstatt-Berichte, Peter Lang, Frankfurt/Bem, 1983, 92 pp., sFr. 23.
Voor de bibliografie die probeert te vangen wat er aan uitgangspunten en stellingen in deze tijd allemaal ter beschikking wordt gesteld, is deze verzameling doctrinaire programmaverklaringen beslist nuttig en belangrijk. Het is een soort lijst waarin telkens de vertegenwoordigers van soms sterk in werkwijze en doelgroep van elkaar afwijkende gezelschapjes hun opvattingen uitschrijven en toch zonder uitzondering radicale versies van maatschappijkritische behoeften variëren. Deze zelfafbeelding van bondsrepublikeinse initiatieven is erg didactisch gefundeerd, is volwassenenvorming op naïef niveau, schrijft wel doorgaans artistiek-pedagogische intenties neer maar dramt in feite onverbiddelijk door.
C. Tindemans
| |
Maria Verena Gilles, Byrons Dramen. Experimente mit dramatischen Gestaltungsmöglichkeiten, Peter Lang, Bern/Frankfurt, 1982, 151 pp., sFr. 34.
Wordt Byron als auteur vandaag geherwaardeerd, zijn dramatische pogingen blijven daarbij uitgezonderd. S. wil nagaan of dit ook terecht gebeurt. Byron blijkt veel daterende ballastoordelen met zich mee te slepen die in de 19e eeuw niet los van een ethischmorele beoordeling tot stand zijn gekomen. Wil S. de thematische fundamenten van deze drama's nieuw bekijken, dan tracht zij tegelijk de vorm op de voorgrond te plaatsen. Dat blijkt des te meer noodzakelijk om- | |
| |
dat de romantische auteurs zich over vormproblemen niet al te veel zorgen hebben gemaakt, de lyrische inslag toch al overbeklemtoonden en zich door vigerende opvattingen lieten leiden zonder zelf tot een overwogen of zelfs maar formuleerbare andere organisatievariant over te gaan. S. wijst, nochtans nog niet afdoende, op wat in Byrons dramatische oeuvre toch reeds kan worden onderscheiden als het niet-erg-methodische knutselen met afwijkende vormgevingsconcepten, gekoppeld aan zijn specifieke thematiek: het horrortopos, de lyrisch-dramatische mengvormen, de episodenstructuur bij tegelijk een dogmatisch respect voor de klassicistische onwrikbaarheid.
C. Tindemans
| |
Kunstgeschiedenis
Meyer Schapiro, Style, artiste et société, Gallimard, Parijs, 1982, 445 pp., FF. 160.
Deze verzameling artikelen van de kunsthistoricus Meyer Schapiro belicht een van de belangrijkste elementen van diens werk: de veelzijdigheid van methoden die in het kunsthistorisch onderzoek moet worden aangewend om een reductionisme, zowel van psychologische, sociologische als van filosofische aard, te voorkomen. Zo oefent hij, met behulp van een aantal harde historische gegevens, op nuchtere, maar effectieve wijze kritiek uit op Freuds intepretatie van Leonardo da Vinci en Heideggers interpretatie van van Gogh, waarbij hij in het laatste geval zelf de psychologische argumentatie niet schuwt. Een soortgelijke aanval onderneemt hij op de interpretatie van de Nederlands-Vlaamse kunst, waarin wél de alledaagsheid en intimiteit van het afgebeelde wordt benadrukt, maar totaal voorbijgegaan wordt aan de specifieke betekenis van de daarin gebruikte symboliek. Zo'n symboliek is onuitputtelijk en we kunnen er maar dieper in doordringen als we gebruik maken van alle kennis die ons ten dienste staat: de geschiedenis, de psychologie, de sociologie, de folkloristiek, de iconologie, enz. In deze zin toont Schapiro zich zeer wendbaar en legt hij zich nauwelijks methodologische beperkingen op. Het gevolg daarvan is dat hij de begrenzingen van de zgn. ‘strenge’ methoden haarscherp aan het licht weet te brengen. Bovendien weet hij ons zo hoogst boeiende en erudiete commentaren en observaties voor te leggen, zij het dat men zich natuurlijk altijd kan blijven afvragen wat het resultaat geweest zou zijn als de commentator geen Meyer Schapiro geheten zou hebben.
Charo Crego
| |
Goethe, Ecrits sur l'art, samengesteld en vertaald door Jean-Marie Schaeffer, Klincksieck, Parijs, 1983, 290pp., FF. 95.
C.G. Carus, C.D. Friedrich, De la peinture de paysage dans l'Allemagne romantique, Klincksieck, Parijs, 1983, 172 pp., FF. 100.
In 1983 nam de uitgeverij Klincksieck het gelukkige initiatief deze twee boekjes uit te brengen, die allebei het karakter van een bloemlezing hebben. In de eerste van de twee zijn, voorafgegaan door een interessante systematische inleiding van Tzvetan Todorov, in chronologische volgorde teksten van Goethe opgenomen, waarin de belangrijkste thema's van de esthetica worden behandeld: het kunstcriterium, het classicisme, de verwerping van de imitatie, het probleem van de kunstgenres, enz. In het tweede boek zijn de brieven van Carus over de landschapsschildering bijeengebracht; daarin komen zowel de romantische als de wetenschappelijke mens naar voren, want naast definities en termen die direct teruggaan op de meest zuivere romantiek, treft men daarin ook een botanische beschrijving van de korstmossen en een essay over de fysionomie van de bergen aan. Als appendix enkele teksten van Friedrich.
Deze uitgave heeft echter niet alleen ‘archeologische’ waarde, maar beantwoordt ook aan actuele vraagstukken in de esthetica. Want in deze tijd, die zich post-romantisch of post-modern noemt, is het meer dan ooit noodzakelijk af te wegen wát men dan wel meent achter zich gelaten te hebben en wáártoe men wil terugkeren. De hier besproken bloemlezingen komen volledig tegemoet aan deze hernieuwde belangstelling voor alles wat klassiek is; een predicaat dat men zonder enige twijfel mag verlenen aan zowel het werk van Carus en Friedrich als aan dat van die andere denker die in al zijn veelzijdigheid - zoals Todorov in zijn inleiding zegt - in zekere zin al tot de modernen behoort: Goethe.
Charo Crego
|
|