| |
| |
| |
Boekbespreking
Godsdienst
Meester Simon van Venlo, Boexken van der officien ofte dienst der missen. I. Fac-simile uitgave in 4 kleuren, 80 pp.; II. Commentaren in het Nederlands en Engels met integrale transcriptie, 136 pp., De Schutter, Venusstraat 23, Antwerpen. In perkament gebonden met goud stempel, in foedraal, BF. 2.500.
De anastatische herdruk van deze thans te Darmstadt bewaarde incunabel is een pareltje van uitgeverskunst, waarmee Antwerpen de eerste druk van het werk door Mathias van der Goes in 1481 wilde herdenken. L. Simons zorgde voor een verantwoorde Transcriptie en een korte Woordverklaring. L. Vervliet geeft een overzicht van De drukkunst te Antwerpen in de 15e eeuw. E. Cock-Indestege brengt de gegevens samen over De Drukker (Mathias van der Goes) en zijn werk, vergelijkt de Antwerpse incunabel met een twee jaar eerder te Gouda verschenen druk en vertelt wat we weten over Freiherr von Hüpsch, een 18e eeuws bibliofiel uit Keulen die het bewuste boekje aan Darmstadt legateerde. J. Andriessen situeert De plaats van het Boexken in de liturgie - en vroomheidsgeschiedenis. Het werkje van Simon van Venlo (de naam komt pas bij een vierde uitgave te voorschijn) heeft tussen 1479 en 1502 negen drukken gehad. Stichting en aandacht voor de beschouwing van de Christus-mysteriën blijkt het hoofddoel van de schrijver te zijn geweest. In hoeverre het werkje aan vroegere ‘Levens van Jezus’ schatplichtig is, blijft een open vraag. Het Boexken of traktaatje over het devotelijk mishoren bevat een schat aan informatie over de Eucharistieliturgie in de 15e eeuw. Het steunt vermoedelijk op het misritueel van het prinsbisdom Luik. Allerlei overwegingen over Jezus' kindsheid, lijden-sterven en verrijzenis worden toegepast op de drie delen van de mis. In plaats van de communie aan de gelovigen wordt het paes(bert) (= vredebrood) uitgereikt, een metalen of houten schenkblad waarop het woord ‘Pax’ (paes = vrede) stond. Van meer belang is de allegorese of symbolische verklaring van al wat met de mis te maken had. De kelk is het heilig graf, de pateen de steen die het afsluit, het corporale de lijkwade, het kelkdoekje het
‘sweetdoexkijn’. Deze volkse uitleg, die door kerkelijke instanties wel eens gewantrouwd werd, is heel oud en was ook in het Oosten bekend (zie de metrische preek van Jakob van Sarug over De Sluier van Mozes, Brugge, Zevenkerken, 1983). De allegorese is eigenlijk uit de bloemrijke spreekwijze over verheven bijbelse en liturgische onderwerpen ontstaan. Een goed voorbeeld daarvan biedt Simon van Venlo als hij spreekt over het mondgebed dat Moderne Devoten door het beschouwend bidden wilden vervangen. ‘Laet u duncken telken als ghi een Ave Maria (Weesgegroet) sprect, recht of ghi een anghelierken ploctede (plukte) om der soeter maghet een hoekijn (rozenhoedje) te maken. Een Pater Noster (Onze Vader) ende een Ave Maria te samen is recht als een dubbel rode roze die seven bladeren buten heeft en vijf binnen (7 smarten of blischappen van Maria, 5 mysteries van Christus)’. Dergelijke aangehouden beeldspraak lag aan vele zulke godvruchtige leesboekjes ten grondslag. Dat de Stad Antwerpen ter herdenking van het eerste druksel binnen haar muren in 1481, haar keuze op dit bloempje heeft laten vallen, verdient onze dank.
Silveer De Smet
| |
| |
| |
W.H. Gispen, Genesis III (Commentaar op het Oude Testament), Kok, Kampen, 1983, 180 pp., f 39,85.
In protestantse kring wordt er op dit moment voor ons taalgebied gewerkt aan twee grote commentaarseries op het Oude Testament. In de werken die verschijnen onder de titel De Prediking van het Oude Testament (afgekort als P.O.T.) gaat het om wetenschappelijk verantwoorde bijbeluitleg van waaruit verbindingslijnen (moeten) worden getrokken naar de praktijk van de verkondiging. De delen uit de serie Commentaar op het Oude Testament (afgekort C.O.T.) streven eveneens naar wetenschappelijk verantwoorde informatie, maar kenmerken zich door een toch wat ándere aanpak. Hoofdbestanddeel in deze benadering is de filologie, de studie van de Hebreeuwse tekst en de betekenis der woorden. In de afleveringen die tot nu toe in deze serie zijn verschenen vindt men dan ook grote aandacht voor de vertaling en de Hebreeuwse syntaxis. Ook de weergave van de zgn. Versiones (Samaritaanse Pentateuch, Septuaginta, Vulgata) krijgt steeds een duidelijke plaats; vaak zou men wensen dat er ook conclusies aan verbonden werden!
Wanneer we de inhoud van deze derde aflevering op het boek Genesis, die 25:12-36:43 omvat, bekijken, dan valt onmiddellijk de grondigheid op waarmee de schrijver de Hebreeuwse tekst benadert. Een nóg uitputtender filologisch commentaar op de grondtekst dan hier wordt geboden is nauwelijks denkbaar. De plaatsruimte die een dergelijke aanpak vergt gaat begrijpelijkerwijze ten koste van andere aspecten in de tekst, die dan ook niet of nauwelijks aan bod komen. Dat geldt met name voor de structuur, de opbouw van de betreffende bijbelpassages. Ook de theologische draagwijdte van teksten (kernwoorden, tradities e.d.) krijgt mijns inziens veel te weinig aandacht. Informatie over die aspecten moet de lezer klaarblijkelijk zelf maar zien op te sporen; in het gunstigste geval wordt af en toe enige literatuur genoemd waar men terecht kan. Om niet al te eenzijdig met de bijbeltekst bezig te zijn gebruike men dit commentaar bij voorkeur in combinatie met andere.
Panc Beentjes
| |
Erich Zenger, Gottes Bogen in den Wolken. Untersuchungen zur Komposition und Theologie der priesterschriftlichen Urgeschichte, Verlag Katholisches Bibelwerk, Stuttgart, 1983, 212 pp., DM. 26,80.
Deze niet zo gemakkelijk leesbare, doch erg interessante studie vindt haar vertrekpunt in twee tot nog toe onopgeloste exegetische kwesties. De eerste - en daaraan ontleent dit boek dan ook zijn titel - is die van ‘Gods boog in de wolken’, het teken van de belofte aan Noach na de zondvloed (Gen. 9:13vv.). Het tweede vraagstuk betreft de rol die God de mens toebedeelt in relatie tot de dieren: ‘Vrees en schrik voor u zij op alle dieren...’ (Gen. 9:2-3). Om beide problemen tot een oplossing te kunnen brengen bestudeert Zenger niet alleen de compositie en de beeldtaal van het zondvloedverhaal (Genesis 6-9), maar óók die van het eerste scheppingsverhaal (Genesis 1:1-2:4a); hij weet daarbij inderdaad een grote hoeveelheid zéér frappante overeenkomsten aan te wijzen. Vervolgens toont Zenger op mijns inziens overtuigende wijze aan dat de boog in de wolken niet de regenboog is (dit verschijnsel komt daar nauwelijks voor!), maar het wapen waarmee de scheppergod de chaos aan zich onderwerpt. Scheppingstheologieën uit Egypte en Sumerië dragen daartoe belangrijke parallellen aan. Datzelfde geldt voor het andere exegetische probleem; de mens wordt na de zondvloed door God aangesteld tot ‘Heer der dieren’, een koninklijke titel die bovendien teruggrijpt naar Gen. 1:28-30.
In een volgend hoofdstuk laat Zenger zien hoe het scheppingsverhaal en de zondvloed-vertelling uiterst essentiële bouwstenen aandragen voor de totale compositie van de priesterlijke bijbelschrijvers. De Pentateuch ontvouwt na de zeven scheppingsdagen een uit zeven (!) etappes bestaande geschiedenis van het volk, die in Deut. 34:9 ten einde komt met de dood van Mozes. Elk van die zeven etappes wordt door Zenger becommentarieerd, waarbij herhaaldelijk zéér opvallende details oplichten. Zo blijkt bijvoorbeeld de schematische opeenvolging van de zeven scheppingsdagen te corresponderen met zeven tekenen die God bewerkt in verband met de uittocht uit Egypte. Ja, de priesterschrijver laat Gods scheppingsmacht zich voor de ogen van de Egyptenaren voltrekken in de volgorde van Genesis 1. In de verhalen die zich afspelen bij de berg Sinaï (Exodus 24-39) worden door Zenger soortgelijke overeenkomsten gesignaleerd.
| |
| |
Natuurlijk zijn er bij bepaalde zaken in dit moeilijke, maar intrigerende boek kanttekeningen te plaatsen. Om te beginnen springt in het oog met welk een opvallend gemak verzen, perikopen of nog grotere teksteenheen aan latere redactie(s) worden toegedicht. Deze in het Duitse taalgebied nog steeds vanzelfsprekende methode van tekstbenadering is in onze streken eenvoudigweg niet (meer) mogelijk. Vreemd ook doet het aan wanneer Zenger een bepaalde vertaling propageert, die hij vervolgens in het Aanhangsel (pp. 185-196) niet verwerkt. Een vergelijking van Gen. 2:2-3 in die handige vertaal-bijlage (p. 188) met het uitvoerige commentaar op dezelfde verzen (p. 100) toont dat aan.
Soms vraag ik me af of een voorgestelde schematisering van de teksteenheden niet té veel goodwill van de lezer eist. Mag men, zoals bijv. op pp. 161-162 gebeurt, met de uiterst korte passage van Numeri 20:1-21 wel op gelijk niveau argumenteren als met de veel omvangrijkere tekstgedeelten die het omringen (Numeri 10:11-14:38 en Numeri 20:22 - Deuteronomium 34:9)? Maar ondanks dergelijke detailopmerkingen blijft staan dat met deze studie een uiterst verrassende kijk wordt geboden op de theologie en de compositietechnieken van de priesterlijke schrijvers, die uiteindelijk de vijf boeken van Mozes de vorm hebben gegeven zoals wij die overgeleverd hebben gekregen. Hún gedachtengang en werkwijze te leren kennen is dan ook geen overbodige luxe. Naast de hierboven reeds genoemde vertaalbijlage met de oorspronkelijke (!) priesterlijke basistekst treft men ook een aantal verhelderende schema's aan, alsmede een zeer uitvoerige bibliografie. Kortom een studie van gewicht, die bovendien goede invalshoeken biedt voor een exegetisch verantwoorde stellingname met betrekking tot de ecologische crisis waarin onze wereld zich bevindt.
Panc Beentjes
| |
Wilco C. Poortman, Bijbel en Prent, deel I: Boekzaal van de Nederlandse Bijbels, Boekencentrum, Den Haag, 1983, 270 pp., f165.
In 1732 verscheen Boekzaal der Nederduytsche Bijbels van Isaac le Long, een bibliografie waarin zowel geschreven als gedrukte bijbels werden opgenomen en van een aantal nadere specificaties voorzien. Het is het enige chronologische register van Bijbeluitgaven dat we in ons taalgebied bezitten, in 1878 door prof. J. Doedes aangevuld met ruim tachtig uitgaven (tot aan het jaar 1650) die door Le Long niet waren vermeld. Wilco Poortman, inmiddels een autoriteit op dit gebied, zet met zijn fraaie boekwerk de volgende stap bij het inventariseren en beschrijven van Nederlandstalige bijbeluitgaven. Zijn chronologisch register wil tot omstreeks het jaar 1850 volledig zijn (ik telde maar liefst 1.615 uitgaven). Uit de periode ná 1850 maakt hij slechts melding van enkele bijzondere edities (in totaal 21, waarvan de laatste uit het jaar 1931 dateert). De eerste vier hoofdstukken van dit mooie album hebben met het onderwerp als zodanig slechts zijdelings van doen. In vogelvlucht gaat het er over het ontstaan van het schrift en het schrijfmateriaal bij de oude volken, over de ontdekking van het papier en over oorspronkelijke bijbelhandschriften. Met hoofdstuk 5 (‘Nederlandse bijbelhandschriften in de Middeleeuwen’) begint voor mij het boek pas echt. De kennis die Poortman hier tentoonspreidt is fabuleus; dat hij niet altijd het stilistisch meest fraaie Nederlands schrijft moet men maar op de koop toe nemen. Ongelooflijk hoeveel Bijbels er in die vierhonderd jaar op de markt zijn gebracht. We lezzen over intriges en verdachtmakingen, over drukkersfamilies die worden vervolgd en een zwervend leven moesten leiden. We krijgen inzicht in druktechnieken, ons wordt een kijkje gegund in het reilen en zeilen van de oude uitgeverijen en we beginnen gaandeweg thuis te raken in de relaties die er tussen een groot aantal bijbeluitgaven bestaan. In dat verband was het misschien een goed idee geweest om op een of andere wijze de
onderlinge afhankelijkheid van vertalingen en uitgaven grafisch in beeld te brengen. Het zou voor de lezer veel hebben kunnen ophelderen. Wanneer we zijn aangeland in de hoofdstukken over de Statenvertaling van 1637 en er lezen over de lijsten met drukfouten die in 1655 zelfs hebben geleid tot een officieel ‘Register van de Verbeteringen...’, vraag ik me af of er niet een paar interessante voorbeelden gegeven hadden kunnen worden, die het betoog van de schrijven zouden hebben verlevendigd. Wellicht zou de lezer ook geholpen zijn geweest met een korte uitleg over de relatie die er eventueel heeft bestaan tussen de Nederlandse Bijbelcompagnie en het Nederlands Bijbelgenootschap (p. 168). De Bibliografie
| |
| |
die uitvoerig is (pp. 267-270) mist een aantal titels die ik er graag in opgenomen had gezien: Nederlandse Bijbels en hun uitgevers 1477-1952, Proost en Brandt, Amsterdam z.j.; C. Houtman, Nederlandse vertalingen van het Oude Testament. Hun ontstaan, karakter en ontvangst, Boekencentrum, Den Haag 1980.
Ik ben mij er terdege van bewust dat ik met deze opmerkingen heel kleine details teveel gewicht geef. Het wil in elk geval niets, maar dan ook werkelijk niets, afdoen aan het monumentale werk dat Poortman zonder twijfel heeft opgericht voor ons taalgebied. Een apart compliment verdienen nog de drie registers die het boek ook tot een echt naslagwerk maken. Men vindt er zowel een zakenregister als een personenregister, maar óók een alfabetisch register van de namen waaronder een groot aantal bijbels bekend is geworden: Leuvense bijbel, Moerentorfbijbel, Piscatorbijbel enz.. Zoals uit de titel van Poortmans werk al blijkt, wil hij ook aandacht besteden aan de betekenis van de prent in de bijbels. Het is, blijkens de ‘Verantwoording’ (p. 13), zelfs de eerste reden geweest voor het ontstaan van het boek: ‘De standaardwerken waarin de bijbeldrukken worden beschreven, besteden weinig of geen aandacht aan de illustraties die in de bijbels voorkomen’. Daarom zal in een volgend deel (‘Boekzaal van de Nederlandse prentbijbels’) heel uitdrukkelijk worden ingegaan op de prenten die in bijbeluitgaven - geïntegreerd in de tekst dan wel los bijgeleverd - een plaats hebben gekregen. Ook hier zal weer een chronologische lijst van uitgaven worden opgenomen. Nu dit eerste deel reeds ruimschoots is opgesierd met prenten die meestal het betoog van de schrijver functioneel ondersteunen, zal de lezer halsreikend uitzien naar het verschijnen van het aangekondigde tweede deel!
Panc Beentjes
| |
Jo Tigcheler, De Bergrede. Matteüs 5-7, Kok, Kampen z.j. (=1983), 140 pp., f 17,65.
Voor degenen die geregeld het tijdschrift Speling lezen, een driemaandelijks periodiek voor bezinning, is de Karmeliet Tigcheler geen onbekende. Uit de publikaties die hij de afgelopen jaren voor dat blad schreef viel al duidelijk op te maken dat de bergrede,
| |
| |
een van de belangrijkste pijlers voor een christelijke ethiek, zijn speciale aandacht heeft. Thans ligt dus een totaalvisie op de drie hoofdstuken uit het Matteüsevangelie voor ons, in wat een zéér geslaagde poging mag heten. Om te beginnen presenteert de auteur een volledige vertaling van de bergrede (4:23-7:29), die naderhand bij de analyse van de onderdelen weer per perikoop wordt afgedrukt. Daarna heeft Tigcheler een aantal uitstekende pagina's over de structuur van deze hoofdstukken. Op slechts een paar bladzijden (pp. 17-21) laat hij zien welke prachtige opbouw de evangelist aan zijn bergrede heeft meegegeven. Soms had Tigcheler zijn bevindingen nog iets pregnanter kunnen formuleren of uitwerken. Zo verbaast het me enigszins dat hij op pagina 21 voorbijgaat aan het feit dat het begin (Matt. 5:1-16) en het einde van de bergrede (Matt. 7:13-29) een perfecte concentrische structuur blootleggen. De even eerder door hem gesignaleerde overeenkomst tussen Matt. 5:17 en 7:12 (torah en profeten) moet met deze inclusio of omlijsting worden verbonden (p. 20; cfr. p. 122). De wijze waarop Tigcheler zijn lezer(s) meevoert langs de teksten is erg prettig. Verkeerde opvattingen en vastgeroeste ideeën worden in de zeer genuanceerde tekstlezing die hij beoefent onder kritiek gesteld. Waardevol is ook de literatuuropgave aan het einde van dit boek, iets dat in deze populaire serie helaas niet al te vaak voorkomt. Juist daardoor zouden de deeltjes een goede opstap kunnen vormen voor verdere studie. De inhoudsopgave van dit boekje is door de grote hoeveelheid getallen die erin voorkomt tamelijk onoverzichtelijk. Voor de inhoud zélf heb ik alle lof.
Panc Beentjes
| |
N.A. Schuman, Deuteronomium; op weg naar het land Utopia, Kok, Kampen, 1983, 146 pp., f 20,10.
Dit boek bevat in uitgewerkte vorm de tekst van een serie lezingen die de auteur tussen september 1982 en maart 1983 heeft gehouden in het radioleerhuis van de NCRV, waarbij grotendeels het oecumenisch leesrooster werd gevolgd van De Eerste Dag, een bijbels-liturgisch periodiek dat onder auspiciën van de Raad van Kerken in Nederland wordt uitgegeven. Deuteronomium is een bijzonder boeiend bijbels geschrift, zowel wat de opbouw betreft als qua theologisch gedachtengoed dat er een plaats in heeft gekregen. Over deze beide aspecten van het geschrift worden we bij voortduring door Schuman geïnformeerd. En tóch kan men zich na het lezen van dit commentaartje afvragen of de auteur het thans over het gehele boek verspreide materiaal niet wat meer aaneensluitend en uitvoeriger had moeten behandelen. Zo bespreekt hij uiteraard de relatie tussen het verschijnsel van het oud-oosters vazallenverdrag en het boek Deuteronomium, maar zegt weinig of niets over de verschillende elementen waaruit zo'n vazallenverdrag steevast is opgebouwd. Wanneer in Deut. 31:28 hemel en aarde tot getuigen worden opgeroepen van het te sluiten verbond tussen God en zijn volk, dan is informatie over die buitenbijbelse parallellie mijns inziens onontbeerlijk. Ook de structuur van de Tien Woorden (in feite een vazallenverdrag in klein formaat!) had tegen deze achtergrond wat meer aandacht behoren te krijgen. Daarom zijn er mijns inziens ook twee stenen tafelen van het verbond; elk van beide partijen ontving een afschrift, dat bewaard werd in het koninklijk archief, te weten de tempel! Merkwaardig ook dat de auteur nergens meedeelt welke significante titel het boek Deuteronomium in de Hebreeuwse canon draagt: ‘Woorden’, waarmee onmiddellijk de sfeer van het geschrift - één lange preek van Mozes - is getypeerd. Het is ronduit jammer dat zoveel zaken slechts half aan de orde worden
gesteld of helemaal onbesproken blijven. Dat het boek Deuteronomium de neerslag bevat van héél oude tradities, gelezen in de theologische context van de periode net vóór, tijdens en vlak ná de Babylonische ballingschap, wordt door Schuman daarentegen op voorbeeldige wijze uitgewerkt en toegelicht. Een boek dus dat vele sterke momenten kent, bij tijd en wijle afgewisseld door een té summier commentaar.
Panc Beentjes
| |
J. Renkema, ‘Misschien is er hoop...’. De theologische vooronderstellingen van het boek Klaagliederen, Uitgeverij Wever, Franeker, 1983, 372 pp., f 49,50.
Het oudtestamentisch boek Klaagliederen wordt ook in onze tijd nog door velen verbonden met de voorstelling van de profeet Jeremia die treurt over de vernietiging van
| |
| |
de stad Jerusalem en haar tempel. Toch is er in de nieuwere wetenschappelijke commentaren een steeds groeiende tendens waar te nemen dat niet Jeremia de auteur van Klaagliederen is. Wie dan wel? Daarop worden de meest uiteenlopende antwoorden gegeven. Renkema start in deze dissertatie uit Kampen dan ook niet met het noemen van een eventuele schrijversnaam. Hij benadert de problematiek via een studie van de theologie van het geschrift. Op dat terrein is nog erg weinig fundamenteel onderzoek verricht; in feite moet men het doen met een studie door N.K. Gottwald uit 1954 en een door B. Albrektson uit 1963. Een onderzoek van deze twee publikaties vormt dan ook het begin van Renkema's proefschrift: hun argumenten voor een positiebepaling van het bijbels geschrift volgend weet hij op heldere wijze hun onvolkomenheden en hiaten aan te wijzen. Vooral de vraag vanuit welke achtergronden en met behulp van welke geloofsopvattingen de ondergang van Jeruzalem en Juda theologisch werd geduid, moet naar Renkema's oordeel uitvoeriger bestudeerd worden. Hij toont aan dat de vijf liederen van meet af aan in samenhang met elkaar gedicht zijn, waarbij Juda als plaats van ontstaan over de beste papieren beschikt. Daarna schetst Renkema de geschiedenis van Juda, te beginnen met het jaar 734, wanneer Jeruzalem voor het eerst wordt bedreigd, tot aan de ondergang van de stad in 586 voor Chr. Tot zesmaal toe blijft Jeruzalem in deze periode voor de ondergang gespaard, vijfmaal wordt de Davidische dynastie tegen alle verwachting in gecontinueerd. Geen wonder dat het geloof in Sions onoverwinnelijkheid en de onverbrekelijkheid van het koningshuis beleden en beleefd werden. Geen wonder ook dat de onheilsprofeten zo weinig gehoor vonden! Aan hen besteedt Renkema een apart hoofdstuk, waarin ook het moeilijke probleem aan de orde komt van de ‘valse’ en de ‘Ware’ profeten. Een
gedetailleerde én interessante visie op dit vraagstuk wordt door hem aangedragen. Vervolgens beschrijft hij de verkondiging van profeten die vlak vóór de ondergang van Juda actief zijn geweest (Sefanja, Nahum, Habakuk, Jeremia en Ezechiël); ook de theologie van het boek Deuteronomium krijgt hier een plaats. Het afsluitend hoofdstuk handelt over de herkomst van de theologie van Klaagliederen. Het door andere auteurs reeds gelegde verband tussen Klaagliederen, Psalmen en cultus heeft Renkema met behulp van eigen statistisch onderzoek trachten te verfijnen. Hij komt tot de conclusie dat de dichters van Klaagliederen gezocht moeten worden onder de in Juda achtergebleven tempelzangers die, wat de profetische prediking betreft, vooral elementen van Jeremia en Ezechiël hebben overgenomen. Belangwekkend is ook te lezen hoe Deutero-Jesaja in feite antwoord poogt te geven op alle vragen en klachten die in Klaagliederen worden geformuleerd.
Dit proefschrift, waarvan de titel is ontleend aan Klgl. 3:29, kenmerkt zich niet alleen door zijn bijzonder goede stijl, ook de wijze waarop de auteur de materie heeft aangepakt getuigt van vakmanschap. Hier ligt een werk dat bewondering afdwingt. Hoewel een auteursregister (pp. 344-347) de pijn enigszins verzacht, had ik graag in een dergelijk belangrijk boek een bibliografie aangetroffen. Ook zal menig lezer misgrijpen aan een lijst van afkortingen. Niettemin een mooi voorbeeld van een geslaagd én leesbaar promotie-onderzoek!
Panc Beentjes
| |
J. Verburg, Canon of credo. Een kritisch onderzoek naar de Bijbel op grond van zijn ontstaansgeschiedenis, Kok, Kampen, 1983, 188 pp., f 29,80.
De bonte hoeveelheid meningen over de betekenis, het gewicht en de uitleg van de Bijbel leidt vaak tot verwarring, zowel op persoonlijk als op theologisch vlak. Dit boek wil een poging zijn om uit dat soort problemen te geraken. Daartoe beschrijft de auteur de wordingsgeschiedenis van de Bijbel. Uitgaande van Gerhard von Rads beroemde these dat Deuteronomium 26:5-9 een zeer oud credo van Israël vormt, schetst Verburg op interessante wijze de groei van het Oude Testament. In deze beschrijving weet hij tevens duidelijk te maken dat de verschillende literaire complexen van functie en betekenis veranderen, telkens wanneer aan een bestaande verzameling teksten weer ándere worden toegevoegd. Zo is bijvoorbeeld het gebeuren van de uittocht, eens centrum van Israëls credo, langzamerhand als begin gaan functioneren van een geschiedenis die een uitgebreid vervolg heeft gekregen in de verovering en bewoning van het beloofde land. Op soortgelijke wijze schetst Verburg ook de wording van het Nieuwe
| |
| |
Testament en de theologische implicaties van dat wordingsproces. Vervolgens wordt de lezer geïnformeerd over hoe het gezag van de bijbel functioneerde in Oudheid en Middeleeuwen, bij de reformatoren Luther en Calvijn en in een aantal belijdenisgeschriften. Het wordt dan duidelijk hoe de bijbel een steeds centraler positie toegewezen krijgt, hetgeen een zeer belangrijke factor wordt in zgn. fundamentalistische en biblicistische opvattingen over de Schrift. In het laatste hoofdstuk inventariseert de auteur twee hoofdgroepen in hedendaagse bijbel-opvatting en bijbellezing, die elk weer in verschillende stromingen uiteengaan. Dit is een verhelderend gedeelte voor de lezer van vandaag die eigenlijk geen overzicht meer heeft over allerlei in omloop zijnde opvattingen. Wél hadden naar mijn oordeel de stromingen nét iets concreter - en met naam en toenaam - gepresenteerd kunnen worden. We hebben te maken met een publikatie die zeker als studieboek gebruikt kan worden, zij het naar mijn oordeel lang niet in alle onderdelen. Men zou het werk eigenlijk in twee lagen kunnen lezen: een informatieve ronde, die boeiende en onverwachte resultaten oplevert over de wordingsgeschiedenis van Oude en Nieuwe Testament. En vervolgens een theologisch-speculatieve ronde, waarin de eigen inzichten van Verburg heel sterk aan de oppervlakte komen; de titel van het boek wijst al in laatstgenoemde richting. In ons credo wordt nergens een artikel geformuleerd aangaande het geloof in de Heilige Schrift, een inderdaad opmerkelijk feit waar men eens rustig op moet reflecteren. De these van de auteur is nu, dat het geloof voorafgaat aan de bijbel. Christus' kruis en opstanding - in het oercredo geformuleerd - bepaalt ons verstaan van het Oude Testament. In de uitwerking van dat laatste ga ik lang niet in alle opzichten met Verburg mee: de relativiteit van de bijbel komt mij net iets te sterk naar voren. Een boek om zelf eens mee in discussie te
treden. De grotendeels Nederlandstalige literatuuropgave en de gegevens in het notenapparaat zijn van een goed gehalte en zullen bij verdere studie zeker van pas komen.
Panc Beentjes
| |
W. Audenaert, A.Th.R. van Dijk, H.F. Ooms, W.A.G. Thuys, Gids van Theologische Bibliotheken in Nederland en Vlaanderen, Protestantse stichting tot bevordering van het bibliotheekwezen en de lectuurvoorziening in Nederland, Voorburg, 1983, 175 pp., f97,50/BF. 1.800.
Waar bevinden zich de archiefbibliotheken van de religieuze orden, van vroegere abdijen en priorijen? Waar zit de bibliotheek van de Internationale Vredesinformatiedienst (Antwerpen), van het Instituut voor Godsdiensthistorische Beelddocumentatie, van het protestantse Bijbelinstituut België (Leuven), van het Katholiek Documentatiecentrum (Nijmegen en Leuven). Wat is daar opgeslagen en wie zorgt ervoor? Niet minder dan 160 wetenschappelijke bibliotheekbestanden uit Nederland en Vlaanderen worden in deze Gids volgens de alfabetisch geordende plaatsnamen besproken; 8 bibliotheken in Gent en Amsterdam, 9 in Antwerpen en Nijmegen, 5 in Groningen, 7 in Brugge, enz. Specifiek theologische bibliotheken kennen de gegadigden wel, maar de speciale fondsen in de Universiteitsbibliotheek in Gent, van de Stedelijke Openbare Bibliotheek in Brugge, van de Pronvinciale Bibliotheek in Hasselt, van de ‘Bibliothèque wallonne’ in Amsterdam zijn minder bekend. Van al deze fondsen zijn hier de meest nuttige inlichtingen bijeengebracht: adres, historiek van het fonds, werkmogelijkheden en plaatselijke verantwoorelijken. Ook de beoefenaar van de profane geschiedenis vindt hier nuttige informatie. De goedgekozen bibliografie met betrekking tot de besproken fondsen opent hier tot nog toe onvermoede vergezichten. De redactionele verantwoordelijkheid van dit unieke naslagwerk is interconfessioneel, Vlaams en Nederlands. Voor Nederland berustte zij bij de Vereniging voor het Theologisch Bibliothecariaat en bij de Werkgroep Wetenschappelijk-Theologische bibliotheken (Nijmegen). Voor Vlaanderen bij de Vereniging van Religieus-wetenschappelijke Bibliothecarissen (Heverlee). Een Index van Persoonsnamen, van Zaak- en Geografische namen, verhoogt nog de waarde van deze in alle opzichten voortreffelijke Gids.
Silveer De Smet
| |
| |
| |
Sociologie
Elisabeth Lukas, Je gezin, je houvast, De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen/Dekker & Van de Vegt, Nijmegen, 1983, 210 pp., BF. 495.
De titel van dit boek past alleen bij de laatste vijftig bladzijden. Het hoofdonderwerp is de logotherapie, de theorie waarmee de Weense professor Victor Frankl zich distantieerde van Freuds mensbeeld en analytische therapie. Lukas geeft de inhoud van logotherapie verspreid over haar boek. ‘De logotherapie heeft als eerst menswetenschap ingezien dat de innerlijke waardegerichtheid van een mens op een beslissende wijze correleert met zijn psychische gezondheid’ (203) - waarbij we ‘als eerste menswetenschap’ voor haar rekening laten. ‘...een gezonde waardegerichtheid omvat eerder vele ongeveer gelijke waarden dan weinig extreme waarden’ (204). Versta: wil een mens psychisch gezond zijn, laat hij zich wat losmaken van zijn eigen persoontje en zich inzetten voor een geheel van waarden (personen) zonder één hiervan fanatiek boven alle andere te plaatsen. Een gezonde leer, die natuurlijk niet zo nieuw is als Lukas het laat voorkomen noch zo uitsluitend door Frankl verkondigd. Lukas besteedt veel aandacht aan kritiek op de hypothesen waarmee psychoanalyse en gedragstherapie werken (verdringing, esp. versterking). Zij levert een goede aanzet tot een kritische kijk op de (ten dele nog) gangbare misvattingen, maar doet dit te pamflettair en niet diepgaand genoeg om er een volwaardige bezinning van te maken. Het boek lijdt eronder dat zij een dubbel lezerspubliek voor ogen heeft: de psychologen/psychiaters enerzijds en de hulpvragers, vooral ouders, anderzijds. Zo komt ze ongewild tot twee onderwerpen: 1. kritiek op het mensbeeld dat gehanteerd wordt in behandelingen door psychologen; 2. een overzicht van wat de hulpvrager zelf kan doen om te genezen of om op te voeden. De twee onderwerpen overlappen elkaar vaak en soms is dat vruchtbaar, soms alleen maar verwarrend. In de verslagen uit haar praktijk blijkt dat zij zelf met veel wijsheid zeer eenvoudige en verrassend creatieve
oplossingen vindt en sterk gelooft in de mogelijkheden van haar cliënten, waarbij ze de problemen weghaalt uit de sfeer van het psychologische. Maar haar kritiek op psychologie en maatschappij is zwak van argumentatie en vaak eenzijdig. Zo stelt ze dat de mensen zich in de laatste decennia, op aandringen van de psychologen, veel vrijheden namen maar zich daarmee alleen maar moeilijkheden op de hals gehaald hebben. Zij rept met geen woord over al de lasten die nieuw op de mens zijn gaan drukken door de aangroei van de bevolking, de verstedelijking, industrialisatie, etatisering, enz. De lezer zal zich hopelijk niet zo ergeren dat hij haar positieve bijdragen over het hoofd ziet. Zo o.m. dat geluk een neveneffect is van een doelgerichte aandacht en inzet (87) (zelf aanvullend dat geluk ook wel iemand gratuit kan overkomen). Of dat er geen techniek bestaat in de psychotherapie die kan opwegen tegen de factor tijd (62), of nog dat we tegenwoordig zo hypergevoelig zijn dat we overal psychische problemen vermoeden (64).
G. Boeve
| |
Le père Joseph, Les pauvres sont l'égllise, Ed. du Centurion, Paris, 1983, 250 pp., BF. 500.
De beweging van de Vierde Wereld (Aide à toute détresse) heeft zich in de voorbije jaren verspreid over verschillende werelddelen. Zij is op het einde van de jaren 50 ontstaan in het armenkamp van Noisy-le-grand in de buurt van Parijs, waar een groot aantal gezinnen leefde in barakken, bedoeld als voorlopig onderkomen toen de woningnood nog overal voelbaar was in Frankrijk. De armen bleven er hangen omdat zij te behoeftig en hulpeloos waren om hoe dan ook een behoorlijk levensminimum te verwerven. Joseph Wresinski werd er door zijn bisschop heen gestuurd omdat hij verlangde het leven te delen van de allerarmsten. Zelf opgegroeid in de grootste ontbering, voelde hij hun situatie zeer goed aan en bejegende hen met grote waardering. Hij vertelt zijn geschiedenis en die van de beweging die rond hem ontstond aan Gilles Anouil, journalist die bij tijd en wijle meewerkt als ‘allié’, medestander. De kern van de vierde wereld-beweging vormen de gezinnen zelf, met naast hen de permanente vrijwilligers en de medestanders.
Hoe het allemaal begon en zich ontwikkelde komt in de loop van dit boek in flarden ter
| |
| |
sprake. Daarnaast zijn er twee elementen die dit ‘verhaal’ het lezen waard maken: 1o de beschrijving van de armen, hun leven en geschiedenis, 2o de houding van Wresinski tegenover hen. Hij toont ons andere armen en schetst een ander beeld van hen dan wij zouden verwachten; veel van wat hier aan het licht komt kunnen wij ons nauwelijks voorstellen omdat wij niet verder kijken dan de buitenkant van ontbering. Wresinski leert ons wat het innerlijk leven is van wie nergens bij hoort, zelfs niet bij de dagloners. Het eerste wat hij hun biedt is erkenning. Vandaar zijn vraag dat wie hun hulp wil bieden zelf in de leer zou gaan bij deze mensen en hen laten vinden en beslissen wat er nodig is om hun situatie te verbeteren. Dit is een totaal engagement waarin Wresinski voorgaat. Hij is trouwens een doordrijver en het siert hem dat hij hierbij voor niemand hard is, ook al is het merkbaar dat hij deze houding niet zonder strijd volhoudt.
Wij vinden het niet meer dan fair hem en zijn beweging alleen op de inzet te beoordelen en niet op de theoretische (theologische) beschouwingen waarmee hij ze probeert te rechtvaardigen. Naast wat dweperig, vaag spiritualisme stoort daarin bepaald de verabsolutering van de plaats der armsten in de kerk. ‘Les pauvres sont l'église’ is niet als titel gekozen om met een schok de aandacht te trekken maar omdat het Wresinski's overtuiging is; men moet al nauwlettend lezen om niet de indruk te krijgen dat hij andere mensen wil uitsluiten. Om niet vooringenomen te zijn begint men dan ook beter de lezing van het boek op blz. 71, waar de concrete beschrijving begint van een groep mensen die dit pleidooi verdiend hebben.
G. Boeve
| |
| |
| |
Geschiedenis
C. Ginzburg, De kaas en de wormen. Het wereldbeeld van een zestiende-eeuwse molenaar, Bert Bakker, Amsterdam, 1982, 277 pp., BF. 730.
Een Nederlandse vertaling van dit inmiddels al ‘beruchte’ werk maakt het toegankelijk voor diegene over wie het grotendeels handelt, de gewone man. Die ‘gewone man of vrouw’ als object van cultuurhistorisch onderzoek roept echter een aantal theoretische en methodologische problemen op. Het meest voor de hand liggende daarvan is de gebrekkigheid van de beschikbare bronnen. Het blijft uitermate moeilijk om uit erg subjectief en onvolledig bronnenmateriaal betrouwbare informatie te verwerven over mensen die niet schreven en niet lazen. Ook een doorgedreven kwantificering schiet hier tekort. Het gaat erom, aldus de Bolognese historicus Carlo Ginzburg, het discursieve gehalte van de beschikbare bronnen te omlijnen om van daaruit door te dringen tot de leef- en belevingswereld van de gewone mensen over wie de bron handelt. Vrijwel alle informatie is indirect, maar daarom is ze nog niet onbruikbaar. De interpretatie ervan roept wel vragen van theoretische aard op over de verhouding tussen de cultuur van hen die schrijven, een culture des savants, en de cultuur van de mensen over wie hier geschreven wordt, een culture populaire. De auteur mengt zich hier in de boeiende discussie over volkscultuur, tot voor kort het monopolie van etnografen en heemkundigen, nu een sleutelbegrip bij vooraanstaande historici als Emmanuel Le Roy Ladurie, Nathalie Zemon Davis en Edward P. Thompson. Mét hen formuleert Ginzburg een kritiek op de Franse histoire des mentalités, die de cultuur en mentaliteit van het volk overwegend beschrijft in termen van passiviteit, receptiviteit en immobilisme. In de plaats daarvan stelt Ginsburg, in het voetspoor van Bakhtin, een model van wederzijdse beïnvloeding voorop. De opvatting van cultuur als iets van elitaire oorsprong dat zich ‘als een mechanisch feit’ (p. 13) over de lagere bevolkingsgroepen verspreidt, verwerpt hij in ruil voor
een patroon van onderlinge uitwisseling en dialectiek. Ginzburgs theoretische en methodologische stellingname wint aan overtuigingskracht wanneer hij er daadwerkelijk in slaagt deze in praktijk om te zetten. Weliswaar beschikt hij, zoals Le Roy Ladurie voor Le Carnaval de Romans en Montaillou over uitzonderlijk gedetailleerde bronnen, maar toch blijft hij waakzaam en onderstreept hij de beperkte graad van representativiteit.
Inderdaad, Domenico Scandella, beter bekend als Menocchio, geboren in 1532, was géén doorsnee-figuur. Hij was veeleer een buitenbeentje. In het intolerante klimaat van de Contrareformatie werd hij tweemaal voor de Inquisitierechtbank gedaagd om verantwoording af te leggen over zijn buitenissige ideeën over de natuur, de samenleving, de mens en vooral God en de Schepping. Menocchio spreekt in verband met dit laatste van een kaas, waaruit, na enige tijd een leger wormen verschijnen. Ook de Schepping moet volgens deze marginale dorpsfilosoof als dusdanig worden begrepen, d.w.z. zonder de interventie van een hogere instantie tot stand gekomen.
Ginzburg verhaalt met veel gevoel voor humor hoe Menocchio's wereldbeeld de Inquisitie tegen hem in het harnas jaagt, op het rooster legt en, tenslotte, tot het dragen van een boetekleed veroordeelt. Uit verslagen van de opeenvolgende hoorzittingen reconstrueert de schrijver de bronnen die de voedingsbodem vormden van Menocchio's kosmologie.
Is deze geschiedenis op zich eerder uniek en allesbehalve representatief voor die van het gros der eenvoudige lieden, de eindconclusie van Ginzburg is van een ruime strekking. Hoe bijzonder Menocchio's verhaal moge wezen, het getuigt in ieder geval van de wijze waarop een einde komt aan de onderlinge dialectiek tussen ‘geschreven’ en ‘gesproken’ cultuur en hoe een autonome volkscultuur de kop wordt ingedrukt. Door het repressieve optreden van de Inquisitie werd zelfstandig denkende volksmensen de mond gesnoerd. ‘Er ontstond een eenrichtingsverkeer, de massa werd van bovenaf geïndoctrineerd’ (p. 192).
Uiteraard kan een dergelijke interpretatie slechts gelden als hypothese, die na voortgezet onderzoek moet worden geverifieerd. Echter, de haast waarmee Ginzburg deze reeds voor waar aanneemt werpt een schaduw over dit niettemin erg verdienstelijke en goed geschreven boek.
Rudi Bleys
| |
| |
| |
H.C. Boekraad e.a. (red.), Te elfder ure nr. 31: Geschiedenistheorie 1, SUN, Nijmegen, 1982, ca. 250 pp., BF. 550.
De beperkte draagwijdte van dit werkboek over geschiedenistheorie blijkt o.m. uit de vanzelfsprekendheid waarmee het erg heterogene oeuvre van drie grote denkers naast elkaar wordt geplaatst. Van Fernand Braudel, Louis Althusser en Michel Foucault worden min of meer belangrijke teksten overgenomen, gevolgd door een becommentariërende studie of - bij Foucault - door de neerslag van een rondetafelgesprek. Van een poging tot synthese of onderlinge confrontatie is vrijwel geen sprake. Toch is dit juist van wezenlijk belang indien de geschiedenis als wetenschap au sérieux wil worden genomen. Immers, het ontbreekt niet aan theoretische bespiegelingen over tijd, historiciteit, subjectief en objectief verleden, maar een coherente visie, waarin de sterk aan thematische voorkeuren verbonden theoremata met elkaar kunnen worden verzoend, ontbreekt. Ligt er b.v. niet een grote afstand tussen het pragmatisme van Braudel en de doorgedreven theorievorming van Althusser? Tussen het orthodoxe marxisme van Althusser en de idealistische interpretatie van Foucault? Met uitzondering van enkele terloopse excursies wordt over de onderlinge posities van deze drie auteurs vrijwel met geen woord gerept. Dit is meteen ook de grote zwakheid van de begeleidende teksten van M. Terpstra en P. Spilt, die weliswaar informatief zijn voor de leek maar voor de meer ingewijde lezer nogal ontgoochelend. Zelfs wanneer deze zijn eisen matigt, valt het hem vaak moeilijk geen aanstoot te nemen aan vage en onnauwkeurige definities of ietwat naïeve uitingen van lof. Spilt slaagt er overigens niet in de koerswijziging af te lijnen die de Annales-historiografie sinds het laatste decennium kenmerkt. Regionaal demografisch en sociaal-economisch historisch onderzoek kende haar hoogtepunt reeds in de jaren zestig. De belangrijkste pionierswerken over boekenproduktie, -distributie en -consumptie in het verleden dateren reeds van circa 1965!
Het is duidelijk dat deze nieuwe bundel over de theorie van de historische wetenschap slechts een hulpmiddel kan zijn bij de discussie over dit toch wel belangrijke onderwerp. De teksten van Braudel, Althusser, Foucault en ook Vilar zijn ongetwijfeld van cruciaal belang. De opname van het cijfer 1 in de titel suggereert de komst van een tweede deel, waarin misschien meer aandacht zal worden besteed aan een meer samenhangend beeld. Maar tot nog toe manifesteert ook deze realisatie van de redactie van Te elfder ure zich als een nogal kryptische boodschap, waarvan slechts doorwrochte insiders de vruchten plukken.
Rudi Bleys
| |
Igor Cornelissen, Van Zwolle tot Brest-Litowsk. Onstuimige herinneringen, Van Gennep, Amsterdam, 1983, 371 pp., f 38,50.
Igor Cornelissen, de journalist van Vrij Nederland, heeft zopas het eerste deel van zijn memoires gepubliceerd. Het begin ervan bevat vooral jeugdherinneringen: kinderjaren in een halfjoods gezin in Zwolle, schooltijd en eerste activiteiten als jazzmusicus en journalist. Het is een zeer kritisch beeld: Cornelissen wil blijkbaar voor zichzelf niet milder zijn dan voor anderen. Daarna beschrijft hij zijn politiek engagement als trotskist en zijn journalistieke carrière. Het politieke aspect wordt onbevredigend uitgewerkt. Waarom precies werd hij door het trotskisme aangetrokken en waarom moest hij over die overtuiging zo geheimzinnig doen? Moreel was het onverantwoord (al verdedigt hij de ‘dubbele moraal’). Ook praktisch moet de semi-illegaliteit en de al bij voorbaat halfslachtige poging om in de sociaal-democratie te infiltreren moeilijk en ondankbaar zijn geweest; de PvdA-top vertrouwde hem niet, hij misbruikte eerlijke medewerkers en kon zijn opvattingen niet volledig onder woorden brengen. De geschiedenis van het trotskisme is niet alleen tragisch door de vervolgingen waaraan de beweging blootstond, maar ook grotesk door de talloze ruzies, afscheidingen en wederzijdse royementen waarmee deze enkele tientallen mensen elkaars leven hebben vergald.
Tot een uitgebalancerde synthese komt de auteur niet; zijn kracht ligt meer in de portrettering van zijn personages. Zowel de sociaal-democraten zonder ruggegraat als de niet door feitenkennis gestoorde, in kadaverdiscipline getrainde CPN-stalinisten - uiteraard de grote vijanden van elke trotskistische beweging - moeten het ontgelden. Hij kondigt overigens half grappig, half dreigend een tweede deel aan waarin hij nog meer boekjes zal openen.
| |
| |
Typeren kan Cornelissen meesterlijk, zowel in zijn (wat gemakkelijke) spot als in zijn ernstige portretten. Zijn grootste bewondering gaat uit naar Barend Luteraan (1878-1970). Deze man leek voorbestemd tot een grote carrière in de sociaal-democratie, maar hij paste in geen enkele beweging, want hij was ‘lastig’, d.w.z. eerlijk en nooit tot compromissen bereid. Met een ijzeren trouw aan zijn principes was hij geregeld present op vergaderingen om er - uiteraard onaangekondigd en ongewenst - de mensen die het ‘ver gebracht’ hadden te herinneren aan de voor hen net niet nuttige principes. In de door Cornelissen opgeroepen tegenstelling tussen de officiële poeha en de ‘querulant’ met zijn onverzettelijkheid is de keuze vlug gemaakt, ook door een auteur die zo lang een masker heeft opgezet.
Van Zwolle tot Brest-Litowsk is een belangrijk boek vanwege de talrijke materiële gegevens die erin bewaard zijn, de stilistische kracht waarmee de auteur personages herschept en de morele vragen die worden gesteld of bij de lezer opkomen. Hopelijk komen in het tweede deel meer gegevens over Vrij Nederland zelf aan bod, want in deel één wordt het blad stiefmoederlijk behandeld.
Jaak De Maere
| |
Literatuur
Leo Vroman, Avondgymnastiek, Querido, Amsterdam, 1983, 60 pp., f 19,50.
Vroman, dichter ‘van het verdomd godderige tot het volmaakt menselijke’ brengt in zijn laatste dichtbundel 18 oefeningen ‘Avondgymnastiek’, variërend in lengte van een fabel van één blz. (De schildpad en zijn schaduw) tot een cyclus van 14 gedichten (Kleine landschappen). De joggers van het woord hebben het rijm als rustpunt voor hun dichterlijke adem weer ingevoerd en zo zien we hoe Vroman bij voorkeur kwatrijnen schrijft met gekruiste en omarmende rijmen. Dwingend is het allemaal niet, er zijn afwijkingen genoeg, het rijm verhoogt wel de voorspelbaarheid in sommige gevallen: na ‘bof’ zal wel ‘plof’ komen. Ongewoon blijft toch dat Vroman ‘gevorven’ (verleden deelwoord van verven) laat rijmen op ‘gestorven’. De thema's van deze bundel zijn soms Achterbergiaans, soms triviaal-realistisch, dan weer melanchiolisch terugblikkend op het Utrecht van zijn studententijd, in fel contrast met de ongemeen scherpe apocalyptische ondergangsvisioenen veroorzaak door ‘het licht dat uit een bom ontstond’. De dichter die ooit schreef ‘liever heimwee dan Holland’ beschouwt Amerika als een tweede huid - moeiteloos wordt van het Nederlands overgeschakeld naar het Engels - maar hij staat toch erg kritisch tegen dat land met zijn ‘gedroogde en gekreukte president’.
Met biologische precisie beschrijft hij in ‘Kruimels in bed’ de ontbinding van het lichaam na de dood, in het besef dat hij zelf de herfst van het leven heeft bereikt (cf. ‘Laat dag’). Zeer aangesproken werd ik door het lange gedicht ‘Voor Kadjiyama, vriend en bewaker’ waarin hij herinneringen aan zijn verblijf in een jappenkamp laat uitmonden in de vraag: ‘Kunnen we samen aan de dood / van onze helft wennen?’ en ook door het slotgedicht van de bundel, waarin de herhaling ‘raak mij aan raak mij aan’ de drang tot communicatie, zo prangend verwoord al meer dan 30 j. geleden in ‘Voor wie dit leest’, opnieuw als een stuwende kracht van deze poëzie naarvoren doet komen.
J. Gerits
| |
Jef Geeraerts, Drugs, Manteau, Antwerpen, 1983, 333 pp., BF. 495.
Met Drugs is Geeraerts aan z'n vierde misdaadroman toe. Na gesofisticeerde moordwapens, computersystemen en diamantsmokkel is de drugfabricatie en handel de focus voor een ‘wetenschapelijk’ gedocumenteerd verhaal. Aanknopingspunt vormden de vraagtekens die in de marge van de zaak-François, de rijkswachtofficier die wegens het gebruik van onwettelijke praktijken in de drugbestrijding veroordeeld werd, gerezen waren. Zoals in De coltmoorden speelt het verhaal in de toekomst, maar nu wel dichterbij, aan het einde van de jaren '80. De Belgische samenleving heeft dan een ‘1984’- uitzicht gekregen en alle voorwaarden zijn vervuld om een coup van uiterst rechts te doen slagen. Zoals in een spannende misdaadfilm volgen in de roman de scènes vol actie elkaar razendsnel op. Het
| |
| |
hoofdpersonage, een linkse journalist met een Duits ogende naam Werner Dürrinck, waardoor een verwijzing naar b.v. Günter Walraff mogelijk is, maar verder houdt elke vergelijking op, bindt in zijn eentje de strijd aan tegen het Belgische establishment. Om zijn doel te bereiken sluit hij een verbond met een Corsikaan uit het drugmilieu, die hem zijn handlanger Paolo meegeeft om in België door terreuracties de rechtse putschisten een hak te zetten. Als een nieuwe Quichote en Panza (maar stukken gevaarlijker) komen Dürrink en Paolo de verloren eer van Dulcinea, alias Mia Donner, vriendin van Dürrinck, wreken. Maar zoals in onze oudste ridderromans komen zij door ‘démesure’ ten val. De lezer blijft met een aantal vragen zitten die door de tekst in bijvoegsel 1 niet beantwoord worden, zoals: Hoe kan iemand in twee dagen tijd verslaafd geraken aan drugs? Waarom verandert een integer journalist in enkele weken tijd in een terrorist? Kan een computer, al is het dan een ‘Cyber 205’ zo maar uit de data van zijn ontzaggelijk (sic) geheugen de oplossing afleiden voor een serie aanslagen? Loopt er nooit iets mis met de gesofisticeerde elektronische afluisterapparatuur en springladingen? Enz. Wie dit soort vragen niet stelt, zal aan deze professioneel bekwaam geconstrueerde misdaadroman met een satirische bijklank veel leesgenot hebben.
J. Gerits
| |
Mieke Bal (red.), Literaire genres en hun gebruik, Coutinho, Muiderberg, 1981, 135 pp., f 19,50.
Door de traditionele literatuurwetenschap, in Nederland vooral vertegenwoordigd door het werk van F.C. Maatje, worden literaire teksten ingedeeld in drie hoofdgenres: lyriek, epiek en dramatiek; een indeling die gewoonlijk teruggevoerd wordt op Aristoteles, maar die niet zonder problemen is. Zo moest de driedeling (Aristoteles onderscheidt in zijn ‘Poetica’ trouwens maar twee genres). in de loop der eeuwen menigmaal aangepast worden om maar te kunnen overleven. Maar waar het moderne literatuuronderzoek zich met de bestaande genreopvatting steeds minder gelukkig voelt, wordt kritiek hierop nu ook vanuit het Aristotelesonderzoek gesteund. Jan Maarten Bremer, hoogleraar Grieks aan de Universiteit van Amsterdam, wijst er in zijn uitvoerig toegelichte vertaling van Aristoteles' ‘Poetica’ op dat heel deze ongelukkige genretheorie op een interpretatiefout bij de bron zelf berust, een stelling die Bremer kort adstrueert in de in de bundel opgenomen inleiding op zijn vertaling en het fragment daaruit dat betrekking heeft op het genreprobleem.
Is de klassieke genretheorie daarmee zowel vanuit de oorsprong als vanuit de moderne literaire ontwikkelingen en inzichten ontkracht, een geheel nieuwe benadering is de afgelopen jaren ontwikkeld door de Franse literatuur-theoreticus Gérard Genette. Deze vindt dat als er dan een systeem nodig is om teksten in onder te brengen, het systeem van Aristoteles (maar dan wel op de juiste wijze geïnterpreteerd) als basis nog zo slecht niet is. Via de Aristotelische categorieën ‘thema’ en ‘wijze’, uitgebreid met de door Aristoteles impliciet genoemde categorie ‘vorm’, zou men een schema krijgen, waarin een groot aantal bestaande of mogelijke genres bepaald kunnen worden. Het geheel aan thematische, modale en formele aspecten krijgt van Genette de benaming ‘architekstualiteit’ of ‘architekstuur’. Genettes voorstel gaat terug op het uit het Franse structuralisme voortvloeiende begrip van de ‘intertekstualiteit’. De intertekstuele benadering die ervan uitgaat dat teksten hun betekenis niet ontlenen aan een bepaalde structuur, maar aan de verhouding tot andere teksten en de betekenis ervan binnen een systeem, wordt in het laatste deel van deze bundel toegepast door Christel van Boheemen, docente Engelse en Amerikaanse letterkunde aan de Rijksuniversiteit Leiden, in een bespreking van een gedicht van Swift en de ‘Ulysses’ van Joyce. De bundel wordt ingeleid door Mieke Bal, maar hoewel de lezer Bal, die al eerder Genette in het Nederlands taalgebied introduceerde (Narratologie. Essais sur la signification narrative dans quatre romans modernes, Paris, 1977), dankbaar zal zijn voor het samenbrengen van deze zo interessant op elkaar aansluitende teksten, werkt haar voorwoord voor de geïnteresseerde lezer eerder blokkerend dan uitnodigend. De uiterst plezierige stijl van Genette zelf (en de fascinerende commentaar op Aristoteles van
Bremer) staat in contrast met het droge en taaie proza van Bal, dat een niet literatuur-wetenschappelijk geschoold lezer wellicht afschrikt. Laatstgenoemde echter kan de inleiding in eerste instantie overslaan om zich direct tot de ‘primaire’ teksten te wenden die, zoals zo vaak,
| |
| |
nog het helderst en zeer informatief zijn. Zo is het lezen van Genette zelf niet alleen op theoretisch vlak een ontdekking, maar (een zeldzaamheid in de literatuurwetenschap) ook nog een hoogst aangename ervaring.
Lidwien van den Hout
| |
Theater
Dieter Kafitz, Grundzüge einer Geschichte des deutschen Dramas von Lessing bis zum Naturalismus, 2 Bde, Athenäum, Königstein/Ts., 1982, 351 pp., elk DM. 19,80.
Wat heeft de Verlichting precies aangericht in de context van de mensopvatting en welke consequenties daarvan zijn in de dramatheorie en -praktijk sedertdien opgegaan? Deze basisvraag verantwoordt een nieuw overzicht van de strekkingen en auteurs in het Duitse drama van de laatste twee eeuwen. De onderliggende probleemstelling maakt meteen al duidelijk dat de gebruikelijke historiografie waarin het spel van de generaties en de inventarisering van de produktie netjes chronologisch opgetekend staan, niet overbodig wordt; onmisbaar lijkt me wel deze teksten als aanvulling op te vatten omdat ze terecht het drama uit het luchtledige wegrukken en het principieel als uitdrukking stellen van wat in de mens omgaat die zich tegenover zijn tijd en medemens verantwoorden wil. Dit betekent niet dat enkele reputaties aan spaanders zouden gaan, wel dat accenten en interpretatie-intenties anders komen te liggen omdat de samenhang tussen actualiteit en thematiek, tussen bewustzijn en vormgeving veel strakker aangetoond wordt.
C. Tindemans
| |
E.R. Wood, ed., Plays by David Garrick and George Colman the Elder, Cambridge UP, Cambridge, 1982, 217 pp., hc., £17,50, pb., £5,95.
Dat D. Garrick (1717-1779) en G. Colman (1732-1794) reuzen waren van het Britse theater in de 18e eeuw (de eerste als acteur, de tweede als organisator), is voldoende bekend. Dat ze beiden ook teksten voor hun eigen acteurs en hun eigen publiek hebben vervaardigd, is sedert lang verwaarloosd. Deze selectie van 3 Garrick-drama's (The Lying Valet, 1741; The Irish Widow, 1772; Bon Ton or High Life Above Stairs, 1775), 1 Colman-drama (The Jealous Wife, 1761) en 1 collaboratietekst (The clandestine Marriage, 1766) tracht er de smaak weer in te krijgen, niet voor hoge, ten onrechte vergeten literaire drama's maar voor het gehalte van het tijdsdocument, een tijdsvoorkeur. Alle teksten zijn farcicaal of blijspelconventioneel met herkenbare typen en ingewikkelde verhalen, maar vooral onverhulde aanleidingen tot acteursprestaties bij het Drury Lane of Covent Garden.
C. Tindemans
| |
Rosemary Cullen & Don B. Wilmeth, eds., Plays by William Hooker Gillette, Cambridge UP, Cambridge, 1983, 276 pp., hc., £21, pb., £6,95.
W.H. Gillette (1853-1937), Amerikaans acteur en regisseur, vlijtig vertaler en bewerker voor het theater, heeft om de eeuwwisseling groot succes gekend in alle Angelsaksische schouwburgen. Het best herinnerd wordt hij om Sherlock Holmes (1899). Maar ook All the Comforts of Home (1890) en Secret Service (1899) hebben ertoe bijgedragen het autochtone Amerikaanse drama wat volwassener te maken. Hij inspireerde zich op een sobere, koele speelstijl (i.t.t. het nog overpathetische van het grote gebaartheater), verdreef daarmee de overjaarse laatromantiek van de scène. Als acteur was hij beperkt, te eenlijnig; hiervan dragen ook de hoofdfiguren de dramatische sporen, wat dan weer het mysteriekarakter bevordert. Een aantal kenmerken tref je dan ook regelrecht in film en tv-spel aan.
C. Tindemans
| |
Konrad Schoell, Hrsg., Avantgardetheater und Volkstheater. Studien zu Drama und Theater des 20. Jhts in der Romania, Peter Lang, Frankfurt-Bern, 1982, 209 pp., sFr. 47.
De heterogeniteit in deze gelegenheidsbundel is de natuurlijke neerslag van het al te veel belovende thema dat Duitse romanisten tot een onderonsje (Regensburg, 1981) aanlokte. Enkele incidentele bijdragen zoeken historische momenten op (de publieksopvat- | |
| |
ting bij volkstheater resp. avantgarde; het model te Bussang; de operetterage na W.O. I; de farcicale subversiviteit van Valle-Inclan; het theater van E. De Filippo); andere blijven monografisch (Ribemont-Dessaignes, Artaud, J.-C. Grumberg) of symptoomanalytisch (identiteitsqueeste in het Nouveau Théâtre; herontdekking van de comedia dell'arte in het Théâtre du Soleil; de epische speelstijl van Dario Fo). Zoals zo vaak bij niet centraal gemotiveerde symposia is de samenhang zoek en ontstaat geen synthese terwijl de meeste bijdragen ijsbergtopjes zijn die wachten op omstandiger behadeling.
C. Tindemans
| |
Linguïstiek
Hugo Battus, Rekenen op taal, Querido, Amsterdam 1983, 188 pp., f 35.
De computerdeskundige en linguïst Hugo Brandt Corstius verbergt zich als columnist achter talloze pseudoniemen, waarvan Hugo Battus er één is. Een naam die vooral voorbehouden lijkt aan de wat serieuzer, maar altijd nog speelse en niet écht wetenschappelijke stukken. Men zal zich van Battus mn. de Opperlandse taal- & letterkunde herinneren die enkele jaren geleden verscheen en onlangs werd bekroond. In Rekenen op taal heeft Battus een aantal artikelen en voordrachten bijeengebracht die zich alle bewegen op het gebied van de ‘exacte’ taalkunde, waarbij de transformationele grammatica, de taalstatistiek en het gebruik van de computer in de linguïstiek de brandpunten vormen. De meeste stukken verschenen in de jaren zeventig op zeer uiteenlopende plaatsen, wat tot gevolg heeft gehad dat Battus zich in deze bundeling soms nogal opvallend herhaalt (mn. het deel over Chomsky en taal lijdt daaronder). Ontegenzeggelijk is Battus echter in staat de vaak ogenschijnlijk weinig doordringbare onderzoekingen van de moderne linguïstiek op zeer heldere en plezierige wijze uiteen te zetten, waarbij zijn bespreking van de (onmogelijkheid van een) vertaalmachine en het stuk over ‘taalstatistiek’ de hoogtepunten vormen. Wel heeft die vlotheid soms ook zijn nadelen. Het zou Battus wellicht aangeraden kunnen worden zijn artikelen nog één keer over te lezen, alvorens ze op de post te doen. Een aantal belabberd lopende typemachine-zinnen en met name het wilde gebruik van comma's en andere leestekens zou daardoor sterk kunnen worden teruggebracht.
Ger Groot
| |
Annette Lavers, Roland Barthes. Structuralism and After, Methuen, Londen, 1982, 300 pp., £14,95.
Het vertalen van een schrijver is misschien de beste manier om diens denken te leren kennen en als vertaalster van verscheidene boeken van Barthes is Annette Lavers dan ook intiem met diens gedachtengoed en ontwikkeling vertrouwd. Deze studie van Roland Barthes is a.h.w. ‘van binnenuit’ geschreven, niet alleen op theoretisch, maar ook op stylistisch of retorisch vlak; het boek doet soms wonderlijk ‘Frans’ aan. Deze intense betrokkenheid op het denken van Barthes toont zich in het soms virtuose gemak waarmee Lavers zich door diens werken beweegt en de verrassende en diepgaande perspectieven die zij daarin weet te openen. Ook van de lezer wordt echter een behoorlijke kennis van zaken gevraagd; een inleiding is dit boek zeker niet. Het duidelijkst blijkt dat wel in de eerste hoofdstukken, waarin op penetrante maar zeer beknopte wijze de ontwikkeling van het Franse denken sinds 1945 wordt geschetst. Wie niet enigszins met de behandelde auteurs op de hoogte is zal daarin al snel het spoor bijster raken en hetzelfde geldt, t.a.v. het denken van Barthes, voor heel het boek. Wie dat wél is zal in deze studie echter talrijke verhelderende inzichten aantreffen, waarin het werk van Barthes, hoe ingrijpend de breuklijnen daarin ook zijn, fundamenteel als enheid naar voren komt.
Ger Groot
| |
| |
| |
Film
Jacques Zimmer, Chantal de Béchade, Jean-Pierre Melville, Edilig, Parijs, 1983, 124 pp., FF. 48.
Stephane Bourgoin, Roger Corman, Edilig, Parijs, 1983, 125 pp., FF. 48.
Pascal Merigeau, Josef von Sternberg, Edilig, Parijs, 1983, 124 pp., FF. 48.
Deze in 1983 bij Edilig gestarte reeks filmografieën lijkt een ‘rode draad’ te missen. Of het zou moeten zijn dat het begrip ‘auteur’ in elke context kan en mag functioneren: via het oude Hollywood (Filmo 3 over Josef von Sternberg) naar de onafhankelijke B-produkties van Roger Corman (Filmo 2) in de jaren '60 en '70, naar de (enigzins vergeten) ‘voorloper’ van de Nouvelle Vague, Jean-Pierre Melville (Filmo 1). Maar deze boeken zijn ook minder gedegen auteurstudies dan wel filmo(grafieën): bijna de helft van de (steeds) 125 pagina's worden gewijd aan de filmcredits, gekoppeld aan een korte beschrijving. Het is dan ook dit ‘naslag-karakter’ waaraan deze boeken hun verdienste ontlenen: je blijft ze uit de kast halen. Dit laatste geldt voor cineasten/producenten zoals Corman en Melville die nooit veel serieuze aandacht kregen. Bij een cineast als Von Sternberg keert de bescheiden opzet zich enigzins tegen het boek, gezien de vele studies aan hem gewijd: hier zie je alle items opduiken, die rond Von Sternberg circuleren en die elders veel zinniger en diepgaander bestudeerd zijn. Gezien het karakter en de opbouw van de reeks zou men zich beter tot vergeten of onbekende cineasten beperken, zodat het ‘handzame’ karakter van de boeken beter tot zijn recht komt.
Paul Verstraten
| |
Jean Luc Douin (ed.), La Nouvelle Vague, 25 ans après, Cerf, Parijs, 1983, 240 pp., FF. 88.
Voor een fenomeen als de ‘Nouvelle Vague’ in een historische situering onontbeerlijk, aangezien het juist vanuit een revolte tegen de ‘cinéma de papa’, de ‘cinéma de qualité’ vorm en faam kreeg. Chabrol, Godard, Truffaut: iedereen weet deze namen wel met de ‘Nouvelle Vague’ te associëren en weet ook dat deze ‘jeunes turcs’ zelf vanuit de kritiek begonnen zijn. La Nouvelle Vague, 25 ans après probeert die situering uit te breiden (actrices, cameramensen, musici) alsmede een historische terugblik te geven door mensen uit de groep nu over hun verleden te laten vertellen en door tegenstanders aan het woord te laten. Juist door die informatie over minder bekende figuren wordt een gat opgevuld. Deze aanpak geeft aan die term Nouvelle Vague iets van het chaotische terug dat door de op namen (Godard, Truffaut, Chabrol) gerichte geschiedschrijving rond die beweging vereenvoudigd en vertekend was; dat uit de vele talenten, die zich toen jaarlijks aandienden, slechts een paar bekend zijn gebleven wil niet zeggen dat zij ook de Nouvelle Vague waren. Aan de andere kant is het misschien ook pas ‘25 jaar later’ mogelijk om die ‘keukengeschiedenis’ te schrijven van een groep, die haar woordvoerders en leiders nodig had voor de kritiek die ze (bewust) opriepen. Bij deze poging om een gedifferentieerd beeld te geven van een groep, die soms niet meer gemeenschappelijk had dan haar epitheton ‘Nouvelle Vague’, denk je: ‘beter laat dan nooi’.
Paul Verstraten
| |
N. Burch, Bomen van IJzer, Bloemen van Goud, Het Wereldvenster, Bussum, 1983, 309 pp.
Alles bij mekaar een onmisbare aanvulling voor onze (nog steeds en niettegenstaande het baanbrekende werk van Donald Richie) beperkte kennis van de zo rijke Japanse film. Burch wijdt terecht heel veel aandacht aan de culturele context waarin deze cinema tot stand is gekomen en doet dat op een boeiende én eigenzinnige wijze. Zo krijgen we bij voorbeeld een kort hoofdstukje gewijd aan de Japanse architectuur en woninginrichting naast de meer verplichte kapittels gewijd aan Ozu, Mizoguchi Kurosawa, Oshima, e.v.a. Burch beroept zich in een inleidend hoofdstuk op de semiotiek, hoewel het achteraf blijkt dat hij daar in feite heel weinig mee aanvangt. Dat hoeft m.i. ook helemaal geen bezwaar te zijn (er kunnen uiteraard niet-semiotische filmstudies geschreven worden!). Wel is het een beetje typerend voor de mentaliteit en het temperament van deze historicus, een mentaliteit en temperament die mij vaak irriteren. Burch is een onderzoeker van de allesomvattende school, die de zaken groots ziet, en zodoende ook de ‘bescheidenheid’ en de ‘voorzichtigheid’ ontbeert die de filmgeschiedenis nu eenmaal karakteriseren. Burch geeft toe dat hij slechts vijf maanden in Japan is geweest, en dat hij dus zeker de kwantitatieve omvang en ook de subtiele ei- | |
| |
genheden van deze produktie niet heeft kunnen doorgronden, laat staan ‘assimileren’. Dat hoeft op zich geen rem te zijn om toch maar een studie te schrijven. Doch waarom steeds die polemische toon? Wat heeft het bij voorbeeld voor zin per se te willen verdedigen dat de Japanse cinema tot een bepaalde periode grandioos is geweest, en daarna tekenen van verval toonde, als men een westerling is die niet eens de taal kent, en gedurende een aantal maanden een (uiteindelijk) klein aantal films gezien heeft? Wie de evaluaties van Burch en ook de vaak inconsistente theorieën wil vergeten, en zich als lezer kan beperken tot het lezen van de informatieve en feitelijke
gegevens (en daarbij nog die kwajongensachtige betweterij wil vergeten), heeft aan dit boek al heel veel. En zoals gezegd, is het sowieso al ‘uniek’ te noemen en is het daarom ook goed dat het in het Nederlands vertaald werd.
Eric de Kuyper
| |
Muziek
Basiscatalogus klassieke muziekwerken voor openbare bibliotheken, Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, Brussel, 1982, 768 pp., BF. 280.
Dit is de derde uitgave van de catalogus, bedoeld als hulp voor bibliothecarissen die een audiovisuele afdeling willen oprichten en bijhouden. Maar zij kan ook best dienst bewijzen aan bezoekers van de bibliotheken en aan al wie graag opzoekt welke werken en in welke uitvoering op de plaat zijn gebracht. Want ook de verwijzing naar platenfirma en -nummer is vermeld wanneer de plaat op de Belgische markt voorhanden is. Een groep kenners heeft gezorgd voor een waardenotering zowel voor de componisten en hun werken als voor de uitvoering.
G. Boeve
| |
J. Bourgeois, Giuseppe Verdi, Hoffmann und Campe, Hamburg, 1980, 312 pp., geïll., DM. 38.
De Franse muziekdeskundige zet hier de feiten uit Verdi's leven op een rijtje, geeft de ontstaangeschiedenis van de opera's en hun inhoud. Musicologische beschouwingen ontbreken evenals meer kritische uiteenzettingen over de werken. Op zich geen onaardige biografie, die door haar compactheid wel degelijk lezers kan aanspreken die niet veel meer verwachten dan de aaneenrijging van droge feiten.
Eric de Kuyper
| |
Kunst
Horst Meixner - Silvio Vietta (Hrsg.), Expressionismus. Sozialer Wandel und künstlerische Erfahrung, Wilhelm Fink, München, 1982, 106 pp., DM. 28.
Het expressionisme neemt het op met/tegen de moderne beschaving: grootstad, technologie, economie, sociale structuur, met daaraan verbonden de wijziging in de ervaringsstructuren en de levensvormen, de groei van de vernielingsdrang van mens en maatschappij, de neergang van de vertrouwde levenswaarden, de crisis van de burgerlijke intelligentie die deze veranderingen ideëel en artistiek niet de baas kan. Hoe hangt dit allemaal samen, hoe werd dit in kunst omgezet? Dit colloquium (Mannheim, 1977) gaat weliswaar afzonderlijke expressiegebieden na (drama, taal, epistemologie, eros, film, socialiteit, schilderkunst, psychologie) maar verliest nergens de intiemere samenhang uit het oog, tegelijk wetend dat er niet zoiets als een sluitende opvatting voorkomt die alle detailleringen netjes in een regelsysteem invoegt. De onderliggende thesis waar de meeste referenten aansluiting bij vinden, is dat het tot dan toe nog als coherent opgevatte begrip van de realiteit explodeert en zich versplintert in een weelde van facetten. Daarom ontbreekt de gemeenschappelijke basiservaring in deze generatie, daarom is het geheel van de expressionistische kunstproduktie een uitstekend complex om de identiteit van een tijdvak bepaalbaar trachten te maken. De kern ligt dan in de kritische uitbeeldingen van sociale en psychische vervormingsprocessen, niet in de zelftoegewezen profetiserende vergeefsheid van het artistiekerige gebaar.
C. Tindemans
|
|