| |
| |
| |
Boekbespreking
Godsdienst
Eugen Sitarz, Kulturen am Rande der Bibel. Sachbuch über Völker und Götter im Geschichtsfeld Israels, Verlag Katholisches Bibelwerk, Stuttgart, 1983, 175 pp., DM. 35.
‘Mijn moeder baarde mij in het verborgene. Ze legde mij in een rieten mandje, ze bedekte het met pek. Ze plaatste me op de rivier, die niet over mij heen sloeg. De rivier hief mij namelijk omhoog...’.
Bij verschillenden van ons zal spontaan de gedachte opkomen dat bovenstaand citaat ontleend is aan het geboorteverhaal van Mozes (Ex. 2:1-10). Dit is echter geenszins het geval, want de passage handelt over de beroemde mesopotamische vorst Sargon, die omstreeks 2350 vóór Chr. geleefd heeft. Dit voorbeeld wil illustreren hoe volken en culturen rondom Palestina op deze of gene wijze het oude Israël hebben beïnvloed. In een fraai uitgevoerd studie- en werkboek (eerder verschenen in dezelfde serie o.a.: Gerhard Lohfink, Jetzt verstehe ich die Bibel (Ned. vert.: Lezen achter de woorden); Alfons Weiser, Was die Bibel Wunder nennt (Ned. vert.: Een wonder?); Erich Zenger, Der Gott der Bibel) krijgt de lezer een vrijwel compleet overzicht van alle volken die op één of andere wijze met Israël in contact zijn gekomen (Sumeriërs en Akkadiërs, Egyptenaren, Assyriërs en Babyloniërs, Amorieten en Kanaänieten, Hettieten, Hurrieten, Arameeërs, Filistijnen, Perzen, Grieken, Romeinen). Aan elk volk wordt in een apart hoofdstuk aandacht besteed. Achter elk hoofdstuk vindt de lezer een concordance, een lijst van de besproken namen en landstreken mét verwijzingen naar de bijbelplaatsen waar deze namen voorkomen. Soms zou je wensen dat de auteur wat méér verbindingslijnen had getrokken tussen bepaalde hoofdstukken. Zo wordt bijv. de heerschappij van de Ptolemeeën over Palestina behandeld op p. 45 (in Hfdst. II over Egypte), terwijl het de periode is die aansluit op de heerschappij van Alexander de Grote, over wie pas in hoofdstuk 10 (De Grieken, pp. 144 vv.) het nodige wordt verteld. Wanneer men de feiten zó stringent per volk ordent, komen bepaalde zaken methodisch gezien nogal onverantwoord ver uit elkaar te liggen!
Op de inhoud van dit mooi geïllustreerde kijk- en leesboek valt nauwelijks iets aan te merken. Jammer alleen dat bij het overzicht van de Hettieten (pp. 95-105) nergens iets wordt gezegd over de vazallenverdragen, een onderwerp dat in de oudtestamentische exegese van de laatste decennia een nogal centraal item is geworden. Bij de woordafleiding van de naam Kanaän noemt de auteur: ‘land van de rode purperwol’ (p. 80). Volledigheidshalve had hij mijns inziens ook moeten wijzen op het Hebreeuwse werkwoord kana' (Laag zijn). De naam zou dus evengoed ‘laagland’ kunnen betekenen. Didactisch erg functioneel zijn de trefwoorden die men in rode druk aantreft in de kantlijn, zodat men snel het gewenste onderwerp kan opslaan. Zeer verhelderend zijn ook de citaten uit authentieke buitenbijbelse oorkonden, die in aparte kaders de leestekst afwisselen. Keer op keer zal men ontdekken dat bijbelschrijvers zich niet hebben afgeschermd van de hun omringende wereld, maar daarentegen juist gebruik maken van eigentijdse literaire genres om hún boodschap over te dragen. De goede literatuurlijst biedt voldoende titels voor verdere studie en een vrij uitvoerig register zorgt ervoor dat men snel bepaalde onderwerpen of namen kan terugvinden. Het ware te hopen dat dit boek spoedig vertaald werd!!
Panc Beentjes
| |
| |
| |
K.H. Miskotte, Als de goden zwijgen, Verzameld werk, deel 8, Kok, Kampen 1983, 438 pp., f 59.
Met het op de markt brengen van dit waarschijnlijk meest bekende (en gelezen?) boek van Miskotte heeft de uitgever velen aan zich verplicht. Met name studenten zullen blij zijn dat aan de ongekende prijsopdrijving van de antiquariaten voorlopig een halt is toegeroepen. De eerste druk van Als de goden zwijgen verscheen in het voorjaar van 1956, en het is déze uitgave die ten grondslag heeft gelegen aan de fotomechanische herdruk binnen het Verzameld werk (een register van zetfouten vindt u op pp. 434-437). Gelukkig heeft de redactie een aantal zaken aan deze editie toegevoegd. Om te beginnen de tamelijk uitvoerige toelichting die Miskotte zelf bij het verschijnen van de tweede druk (1966) wenselijk achtte en waaruit blijkt dat hij met zijn boek niet de pretentie heeft gehad een ‘Theologie van het Oude Testament’ te schrijven. Die gedachte zou namelijk min of meer spontaan bij de lezer kunnen opkomen bij het zien van de ondertitel: ‘Over de zin van het Oude Testament’. Het gaat Miskotte in dit werk in wezen om de ‘Godsleer’, d.w.z. de notities van het Oude Testament betreffende de aard van God. Dan blijkt al snel hoe catechese en verkondiging in conflict komen met die bijbelse boodschap, door namelijk veel te abstract over God te spreken in termen als: alwetend, al-machtig, alom-tegenwoordig enz. Terwijl juist de oudtestamentische teksten een God laten zien die nabij is. Dát is ook de kern, het eigene van Zijn NAAM. En vooral daarover leest men in dit boek magnifieke bladzijden. Naast een aantal enigszins tijdgebonden beschouwingen ben ik met name geboeid door Miskottes (beroemde?) theorie van ‘het tegoed’: het uitzicht dat het O.T. op de toekomst biedt en dat in vele opzichten in het N.T. niet is vervuld (p. 142). Ook trof mij dat deze literair zéér begaafde theoloog een jaar vóór het verschijnen van de imposante
Theologie des Alten Testaments van Gerhard von Rad zo trefzeker weet te schrijven, dat het begin van het boek Genesis niet het begin der openbaring is (pp. 153-154); de schepping is in feite een secundaire belijdenis (p. 129), omdat het naar de structuur van het O.T. onmogelijk is over JHWH ánders te spreken dan vanuit het midden: vanuit het heden, vanuit zijn handelen in de historie (p. 151). Dat Als de goden zwijgen méér is dan een goed boek blijkt ook uit het gegeven dat er reeds in 1963 een Duitse vertaling van is verschenen: Wenn die Götter schweigen. Dr Hinrich Stoevesandt was degene die deze weinig benijdenswaardige klus heeft opgeknapt. En ik vind het een vondst van jewelste dat de redactie hém heeft gevraagd een artikel te schrijven waarin een overzicht wordt gegeven van de verhouding tussen de Nederlandse en de Duitse uitgave (pp. 416-433). Uit de vele voorbeelden blijkt overduidelijk dat er geen sprake is geweest van een klakkeloze ‘omtaling’; neen, men moet veeleer spreken van een echte wedergeboorte. Het feit dat deze Duitse vertaling weer is gebruikt voor de Engelse uitgave (When the Gods Are Silent, 1967) bewijst genoeg. Een uitvoerig register van bijbelplaatsen (pp. 397-404) en van namen (pp. 405-409) zorgt ervoor dat men dit belangrijke boek ook inderdaad kan gebruiken.
Panc Beentjes
| |
K.A. Deurloo, B.P.M. Hemelsoet e.a., Amsterdamse cahiers voor exegese en bijbelse theologie, deel 4, Kok, Kampen, 1983, 141 pp., f 22,50.
Nergens ter wereld waarschijnlijk spelen zich zulke verhitte discussies af over het bijbelvertalen als in Nederland. Dat bleek weer eens in alle heftigheid, toen in februari 1983 de Groot Nieuws Bijbel werd gepresenteerd. Wanneer men de - vaak nogal ongenuanceerde - besprekingen moet geloven, deugt er werkelijk niets aan deze gigantische onderneming. In het juninummer 1983 van dit tijdschrift heb ik een poging gedaan deze nieuwe Bijbelvertaling op zijn waarde te schatten. Verhitte discussies speelden zich ook af, nadat in 1951 de zgn. Nieuwe Vertaling van het Nederlands Bijbelgenootschap verschenen was. Centrale figuur was Frans Breukelman die in het tijdschrift In de Waagschaal zijn mening niet onder stoelen of banken stak. Omdat deze lange serie artikelen voor velen inmiddels tamelijk onbereikbaar is geworden, heeft de redactie van deze Amsterdamse cahiers besloten tot een herdruk. Een eerste selectie is verschenen in het derde cahier (pp. 8-37) en in het onderhavige nummer wordt de beoordeling van de 1951-vertaling vervolgd. Als de conclusie van Breukelman bij dié uitgave reeds luidde: ‘... wordt men gedwongen tot de uit- | |
| |
spraak, dat Nederland bijna zo iets als een ramp heeft getroffen met deze ‘Bijbel, in de nieuwe vertaling’, (p. 25), dan vraag ik me werkelijk af hoe in deze kring de Groot Nieuws Bijbel ontvangen moet zijn. Misschien dat daar in het vijfde cahier iets over geschreven gaat worden; de redactie heeft namelijk een actueel nawoord van Breukelman toegezegd. Na die vrij taaie, met veel bijbelplaatsen en citaten doorspekte bladzijden over de Nieuwe Vertaling 1951 treft men een mijns inziens zeer geslaagde bijdrage aan van K. Smelik over het verhaal van de intocht van de ark in Jerusalem (2 Samuël 6). De auteur maakt bijzonder duidelijk dat er theologie wordt geschreven, geen journaalverslag! Ook
het artikel van D. Monshouwer over het bgin van het Marcus-evangelie, waar een mengcitaat uit verschillende bijbelboeken niettemin aan Jesaja wordt opgehangen, is zeer de moeite waard. Een zo beangrijk item als ‘De ethiek van de Bergrede’ door Rochus Zuurmond had naar mijn smaak best wat breder uitgewerkt mogen worden dan de tien pagina's die het thans beslaat. Het valt te hopen dat de auteur er binnenkort nog eens op terug zal komen. Lezers die in het derde cahier het magistrale artikel van Albert van der Heide op zich hebben laten inwerken ‘over de theorie van de viervoudige schriftzin in de middeleeuws joodse exegese (PaRDeS)’, kunnen hun hart nu ophalen bij een zeer uitgewerkt voorbeeld: een exegese van Genesis 2:21 (de schepping van de vrouw). Me dunkt dat met name de feministische theologie hier interessante aanknopingspunten kan vinden voor haar beschouwingen. Een bundel die met een gevarieerd aanbod van Oud Testament, Nieuw Testament en joodse exegese een breed lezerspubliek zal kunnen bestrijken.
Panc Beentjes
| |
Literatuur
Virginia Woolf, Wezenlijke momenten (Moments of Being), autobiografisch werk, tekstbezorging, inleiding en voetnoten: Jeanne Dchulkind; vertaling: Leonoor Broeder, De Bezige Bij, Amsterdam, 1982, 284 pp., f 34,50, BF. 660.
In de bundel Wezenlijke momenten (Moments of being) is een vijftal autobiografische schetsen bijeengebracht die in de nalatenschap van Virginia Woolf werden aangetroffen. Ze zijn nooit direct voor publikatie bedoeld geweest en moesten soms uit verschillende manuscripten worden gereconstrueerd (waarin de tekstbezorgster overigens uitstekend geslaagd lijkt). Het waren gelegenheidsteksten: een drietal korte voordrachten voor de Memoir Club (een kleine kring van Bloomsbury-leden, die elkaar regelmatig herinneringen voorlazen), een verhaal over haar jeugd met haar zuster Vanessa Bell, geschreven voor Vanessa's zoontje Julian Bell, en een ‘Schets van het verleden’, dagboek-achtige aantekeningen over haar oudere jeugd, opgeschreven als afwisseling en ontspanning bij haar werk aan de biografie van Roger Fry.
De fragmenten dateren uit heel verschillende perioden: de ‘Herinneringen’ voor Julian Bell werden geschreven in het begin van haar schrijversloopbaan, rond 1908, de voordrachten dateren van rond resp. 1921 (‘22 Hyde Park Gate’ en ‘Oud Bloomsbury’) en 1936 (‘Ben ik een snob?’), de ‘Schets van het verleden’ schreef ze aan het eind van haar leven, in 1939-1940. Het is ook verreweg het rijpste en meest bezonken stuk. Gaan de ‘Herinneringen’ nog wat gebukt onder hoekige onhandigheid, de voordrachten van de Memoir Club neigen soms wat naar het frivole of lijken (vooral wat de laatste betreft) enigszins geposeerd, terwijl Virginia Woolf daarbij ook niet geheel ontkomt aan de irritante Bloomsbury-gewoonte van wat Kees Fens ooit de ‘mateloze bewondering van elkaars genialiteit’ heeft genoemd. Het feit dat deze teksten voor voorlezing in de eigen kring bedoeld waren kan dat wellicht enigszins verklaren en zelfs excuseren, maar toch toont Virginia Woolf zich pas in haar ‘Schets’ als schrijfster op haar best. Enigszins mijmerend roept ze het beeld op van haar Victoriaanse jeugd en van de talrijke gebeurtenissen die haar leven en ook haar romans bepaald hebben.
Jeanne Schulkind laat niet na in het voorwoord uitdrukkelijk te wijzen op de parallelpassages tussen deze herinneringen en een aantal van haar romans (The Waves, To the Lighthouse, Mrs. Dalloway). Anecdotisch geïnteresseerde romanlezers kunnen er misschien veel van hun gading vinden, maar men zou zowel de romans als deze fragmenten toch meer recht doen, wanneer men ze beide als zelfstandige teksten zou benade- | |
| |
ren. Minstens voor de ‘Schets van het verleden’, de ‘hoofdschotel’ van deze bundel, geldt dat ze voor het gepubliceerde werk maar nauwelijks onder doet; het stuk laat niet na zowel als beschrijving van het Victoriaanse leven als op stilistisch vlak diepe indruk te maken. Ook de vertaalster Leonoor Broeder, die aanvankelijk (ook in het voorwoord van J. Schulkind) nog wat moeilijk op gang lijkt te komen, levert hier een fraaie tekst af.
Ger Groot
| |
Willem Brakman, De reis van de douanier naar Bentheim, Amsterdam, Querido, 1983, 113 pp., f 22,50.
Willem Brakman, zelf bedrijfsarts in Enschede, heeft de driehoek Almelo, Deventer, Bentheim gekozen als kader voor een novelle vol culturele, mythologische, folkloristische en historische allusies. Het is een circulair verhaal met een traditionele, alwetende verteller die commentaar geeft op gebeurtenissen, conclusies trekt, de lezer waarschuwt, enz. Hoofdpersonages zijn een douanier buiten dienst en een leraar geschiedenis die samen op reis gaan van Almelo naar Bentheim via Deventer. Zij lijken erg op een vermomde Dionysos en Apollo, de als sater getypeerde douanier en de leraar bezield door poëzie en geest, beiden geconfronteerd met de bijna onaardse schoonheid van een voorbijfietsend stel meisjes. Brakman schrijft een virtuoos Nederlands met voortdurend afwisselende registers: ‘scharluinen’ komt erin voor naast ‘hyperboreeërs’, ‘het gekwinkeleer der vogels’ naast ‘een bojaar, kort gebouwd, bronskleurig, met een onbeweeglijk gezicht en pikzwart haar’, romantisch-ironische naast toeristenbrochuretaal. Over zijn novelle heeft Brakman een aantal allusies verspreid op A.C.W. Staring, de in 1840 overleden gelderse hereboer en dichter van de Jaromir-cyclus. Van Staring wordt in de literatuurgeschiedenis nogal eens beweerd dat hij een eigenzinnige denktrant en een maniëristische stijl ontwikkeld heeft, waardoor de lectuur van zijn werk noodzakelijk bij de lezer enig denkwerk veronderstelt. Mutatis mutandis geldt dat ook voor Brakman, die echter zo'n aantrekkelijk schrijver is omdat hij zijn culturele bagage op een luciede en schijnbaar eenvoudige wijze weet te verpakken. Van vele kikkers in onze literatuur is hij een van de weinige tot prins gemetamorfoseerden.
J. Gerits
| |
Elisabeth Marain, Uitgestelde thuiskomst, Manteau, Antwerpen, 1983, 158 pp., BF. 385.
De schrijfster, zelf dochter van een kapitein ter lange omvaart, laat in deze roman haar hoofdpersonages Thérèse de hele wereld bereizen van Granada tot Helsinki, van de Griekse eilanden tot New York met een trip naar Bali als uitschieter. Zoals de titel het zegt reist Thérèse om niet thuis te hoeven komen. Want thuis betekent de confrontatie met de barst in haar leven (de gestorven vader van haar drie kinderen over wie haar debuutroman Het tranenmeer ging). Daarom reist ze voortdurend aan de zijde van Ludovic Ledoux, een UNESCO-ambtenaar, die heel wat ouder is, wat ook problemen zal meebrengen. Ludovic en Thérèse, un homme et une femme, die in de gelijknamige film van Lelouch zegt: ‘à cause de notre amour, un ombre restera’. In haar gesprekken met Ludovic, met haar vriendin Ann Carter, met toevallige reisgenoten en in de flashbacks uit haar jeugd en haar huwelijk met Justus alias Jodocus worden heel wat literaire, culturele, maatschappelijke topics aangesneden. Een rode draad in de volle betekenis doorheen de roman is het boek dat Thérèse voorbereidt over de hoerenmadam Ika Loch. Over haar bordeel heeft Paul van Ostaijen in 1926 zijn bekende groteske geschreven waarin hij het tekortschieten van de logica (anagram van ika loch) getekend heeft. Hetzelfde tekort, nu niet van het logisch denken maar van het schrijvend ordenen komt in Uitgestelde thuiskomst naarvoren. Het slot van de roman waarin een bomexplosie een einde maakt aan het bestaan van het personage Thérèse is een noodoplossing naar ik vermoed. Want aan de odyssee van Thérèse, Marthe, Nany, of hoe de literaire opsplitsingen van de schrijfster ook mogen heten, lijkt voorlopig geen einde te komen.
J. Gerits
| |
Guus Kuijer, Crisis en kaalhoofdigheid, De Arbeiderspers, Amsterdam, 1983, 171 pp., f 24,50/BF. 385.
Guus Kuijer heeft, geïllustreerd met twee eigen versies, een essay geschreven over Roodkapje en de wolf om aan te tonen 1o dat jeugdliteratuur saai wordt als het opwindend karakter van het kwaad genegeerd
| |
| |
wordt; 2o dat mensen heel vlug het geïnstitutionaliseerde kwaad gewoner en verdraaglijker gaan vinden dan het geïndividualiseerde kwaad; 3o dat de welvaart geen geluk gebracht heeft en de bevrijding (van het fascisme uit W.O. II) geen vrijheid, wat de opstandigheid van de jongeren in de jaren '60 moet verklaren; 4o dat de Nederlandse samenleving zodanig ‘vergroept’ is, dat een verfilming b.v. van Ik Jan Cremer ongetwijfeld iedereen, groepsgewijze, zich gekwetst zou doen voelen. En de conclusie van Kuijer: Dat is nou crisis!
Na het essay volgt een farce, ‘De wonderdoener’, waarin ene Jos Timmermans optreedt, duidelijk verwant met Jezus van Nazareth en met de messiasfiguur uit Pasolini's film Teorema. Zijn optreden heeft absurde en vervreemdende gevolgen zoals in Kafka's Die Verwandlung en Ionesco's Le rhinocéros. De vreemde dingen die gebeuren als Jos in de buurt is maken de banaliteit van het gewone, het normale nog banaler.
J. Gerits
| |
Literatuurwetenschap
A.J. van Essen, E. Kruisinga: A Chapter in the History of Linguistics in the Netherlands, Martinus Nijhoff, Leiden/Kluwer, Deurne, 1983, 428 pp.
Etsko Kruisinga (1875-1944) was een geniaal taalkundige, die echter tijdens zijn leven in eigen land nooit de erkenning kreeg die hem eigenlijk toekwam. Dit kwam mede omdat hij vaak heftig en bitter polemiseerde tegen alles en iedereen. Dat hij vrijwel steeds gelijk had, drong dan niet altijd tot iedereen door.
Kruisinga leefde in de periode waarin de taalkunde evolueerde van zuiver historisch naar voornamelijk structureel-beschrijvend, en Kruisinga evolueerde mee. Dat is trouwens wellicht het meest merkwaardige in deze merkwaardige man: dat een strakke, onbuigzame en stugge Groninger, een ongenietbaar polemist en Prinzipienreiter, zo'n grote intellectuele openheid en soepelheid vertoonde. Maar de contradictie is slechts schijnbaar. De grote constante in het werk van Kruisinga is dat hij hamerde en bleef hameren op het belang van eerlijke en nauwkeurige taalobservatie. Daaruit volgt al het andere. Leerlingen moeten geen regels van buiten leren (en vooral geen historische regels), maar moeten zelf hun taal leren observeren. Het Nederlands op school moet het levende Nederlands zijn (in een synchrone eerder dan een diachrone spelling), en geen artificiële schrijftaal, die niets met de eigen, echte taal van de leerlingen te maken heeft. Bovenal: iedere taal moet beschreven worden in haar eigen termen. Kruisinga paste deze laatste stelling (zoals al zijn andere) zelf toe, met name op het Engels, en het is vooral zijn werk op het gebied van de Engelse grammatica dat hem internationaal beroemd maakte. De waarde ervan is blijvend, en dat niet alleen omwille van Kruisinga's scherpe observatievermogen. Kruisinga zocht voortdurend naar verfijning van zijn beschrijvingen, en liet zich daarbij inspireren door alles wat er reilde en zeilde in de internationale taalwetenschap. Daardoor werd hij ‘un de ces hommes qui se renouvellent sans cesse’ (Zandvoort, geen dikke vriend van hem) en verdorde hij nooit. Voor een historiograaf van de taalkunde is zijn werk dan ook uiterst boeiend.
Van Essen is duidelijk gefascineerd door Kruisinga, en zijn boek is zeer degelijk. De biografische gegevens s.s. lijken wellicht wat mager, maar Kruisinga zelf zou het daar allicht mee eens zijn: wat voor hem bovenal telde, was zijn werk, en op dit gebied is Van Essen bijzonder goed. Hij schetst de sociologische achtergrond waartegen leven en werk van Kruisinga zich afspeelden. Linguïstisch kadert hij het werk van Kruisinga in een breed internationaal perspectief. Hij bespreekt de belangrijkste werken individueel, en beschrijft hun receptie in Nederland (al te vaak gemengd) en in het buitenland (overwegend zeer positief). Kortom, het boek is werkelijk wat de ondertitel belooft te zijn. Ook het apparaat van het boek is indrukwekkend: honderden voetnoten, een zeer uitgebreide bibliografie van Kruisinga (673 titels!), Van Essens eigen bibliografie en index - samen 125 bladzijden. Deutsche Gründlichkeit alom, het resultaat van negen jaar ongetwijfeld zeer hard werk.
Eén caveat echter. Dit boek is het werk van een academicus: het is technisch, grotendeels onleesbaar voor niet-linguïsten, en een beetje saai. Dat laatste is jammer, want Kruisinga's leven moet allesbehalve saai geweest zijn. En het moet mij ook van het hart dat Van Essens Engels af en toe nogal ge- | |
| |
wrongen is, en een enkele keer ronduit foutief. Methought, on one or two occasions, I heard Kruisinga tut-tutting in his grave...
Guy Tops
| |
Geschiedenis
Barbara Tuchman, De Bijbel en het zwaard, Elsevier-Librico, Amsterdam/Brussel, 1983, 380 pp., BF. 915.
Palestina, het Beloofde Land, is in de loop van zijn geschiedenis het slagveld geweest van talloze volken en naties. Voor dit Heilig Land is méér bloed vergoten dan voor enig andere plek op aarde. Voor het protestantse Engeland was Palestina niet alleen het land van de Bijbel en de kruistochten, het was ook een vitale geografische verbinding tussen Oost en West, het bruggehoofd tussen drie continenten, een stuk land dat een essentiële rol vervulde in de strategie van het Britse Rijk, dat de weg moest openhouden naar India en de olievelden van Mosoel. Men zou de inhoud van dit boek ook kunnen samenvatten in de vraag die de schrijfster in haar ‘Naschrift’ opwerpt: ‘Bestaat Israël tegenwoordig vanwege of ondanks de Britten?’ (p. 367). En dan kom ik als vanzelf tot het kernpunt van mijn kritiek, die niet zozeer gericht is aan het adres van Barbara Tuchman, maar eerder voor de uitgever bestemd. Daarvoor is het absoluut noodzakelijk om even iets te vertellen over de ontstaangeschiedenis van deze publikatie, iets dat ik in een boekrecensie zelden of nooit doe. Barbara Tuchamn begon namelijk in... 1948 (men had toen juist de staat Israël uitgeroepen!) met de research van dit boek, dat in 1956 (het jaar van de Suez-crisis) op de markt kwam. De actualiteitswaarde van dit lijvig werk was toen enorm; maar waarom, zo vraag ik mij af, verschijnt er pas zeven en twintig jaar later een Nederlandse vertaling? Heeft dat misschien te maken met de eerste Van der Leeuw-lezing die Barbara Tuchman op 23 september 1983 te Groningen heeft gehouden (De toespraak is verschenen in De Volkskrant van de volgende dag)? De uitgever laat dit feit onvermeld en het blijft dus giswerk wat hem precis heeft bewogen met juist dit boek voor de
| |
| |
dag te komen. Dat knelt des te meer, omdat De Bijbel en het zwaard het éérste werk was dat van deze schrijfster is verschenen en algemeen niet als haar visitekaartje wordt beschouwd. Dat zij het vak verstaat bewijzen haar in later jaren gepubliceerde The Guns of August (1962) en Stillwell and the American Experience in China (1971), die haar beide de Pulitzer-prijs opleverden!
Aan het lezen van haar eersteling heb ik weinig plezier kunnen beleven. Het is mij teveel van binnenuit geschreven: je moet er zélf Engelsman voor zijn om het enigzins te kunnen proeven. Ook steekt het mij dat in een werk waarvan geldt: ‘We kunnen alleen maar vertellen wat er is gebeurd’ (p. 339) alle instrumenten ontbreken om dat te verifiëren; men vindt er noch voetnoten, noch een bibliografie.
Panc Beentjes
| |
Mark Grammens, ‘De Nieuwe Orde’, Uitg. Grammens, Brussel, 1983.
Dat het rumoer rond de TV-reeks van Maurice De Wilde, De Nieuwe Orde, nog steeds niet is verstomd, blijkt uit het boek dat Mark Grammens als auteur en als uitgever nu op de markt heeft gebracht. In deze publikatie worden in negen hoofdstukjes diverse facetten om en rond De Wildes magnum opus besproken. Zo behandelt de auteur het begrip ‘nieuwe orde’ dat z.i. een linkse oorsprong heeft, onderzoekt hij de relatie tussen geschiedschrijving en televisie, evoceert hij de sfeer van de jaren dertig en gaat hij ook in op enkele geschiedtheoretische kwesties. Uiteindelijk is het geheel een scherp rekwisitoor geworden tegen de werkwijze en de geschiedbenadering van Maurice De Wilde. Volgens Grammens is het immers duidelijk, primo dat de programmamaker misbruik heeft gemaakt van het medium, secundo dat hij geen oog heeft gehad voor het eigene van de geschiedenis van de betrokken periode. Dit alles wordt naar voren gebracht in een bijwijlen scherpe taal.
Hoewel dit boek lezenswaardige gegevens bevat en Grammens bepaalde essentiële tekorten van het programma heel duidelijk en juist aanduidt, kan ik toch niet erg gelukkig zijn met dit werk. Mijn bezwaren zijn zowel van formele als van inhoudelijke aard. Wat de eerste categorie betreft meen ik dat het boek té vlug werd geschreven. Vandaar allerlei stilistische tekorten die de lectuur ervan niet steeds tot een genoegen maken. Hetzelfde kan worden gezegd over zijn werkwijze om de talrijke bibliografische verwijzingen in de tekst zelf te plaatsen. Wat het inhoudelijke aangaat, erger ik mij vooral aan enkele geschiedtheoretische overwegingen, met name over de relatie tussen heden en verleden. Ook zijn uitspraak dat de geschiedenis na verloop van tijd niet meer vatbaar zou zijn voor een morele beoordeling (p. 55-56), acht ik een bedenkelijke zaak. Ik vrees dat Grammens in hetzelfde bedje ziek ligt als Maurice De Wilde.
Raoul Bauer
| |
Gerhard Sauder (Hrsg.), Die Bücherverbrennung. Zum 10. Mai 1933, Carl Hanser Verlag, München/Wenen 1983, 340 pp.
Klaus Schöffling, Dort wo man Bûcher verbrennt. Stimmen der Betroffenen, Suhrkamp, Frankfurt/M, 1983, 484 pp., DM. 14.
Op 10 mei 1933 werden in vele steden in Duitsland brandstapels opgericht met boeken die niet overeenkwamen met de ‘Duitse geest’ zoals die in het Nazirijk diende te heersen. Werken van Thomas Mann, Kurt Tucholsky, Erich Maria Remarque en talloze anderen werden aan de vlammen prijsgegeven. Het ‘Institut für Sexualforschung’ werd geplunderd en de waardevolle bibliotheek vernietigd. In enkele steden werd ter continuering van de kruistocht ‘gegen Schmutz und Schund’ een schandpaal opgericht, waaraan ‘onduitse’ geschriften aan publieke ridiculisering en ontluistering werden blootgesteld. Het was een daad van openlijk cultuurbarbarisme, die zijn weerga niet kende; de wereld en de Duitse schrijvers reageerden geschokt, zo niet verbijsterd. Toch constateert Gerhard Sauder in zijn boek Die Bücherverbrennung (uitgegeven naar aanleiding van de 50ste verjaardag van de gebeurtenissen) dat de boekverbrandingen weinig onmiddellijke nasleep hebben gehad. Hoewel de acties zorgvuldig waren voorbereid, zoals Sauder aan de hand van talrijke documenten laat zien, leek de nazileiding als geheel toch niet zeer gecharmeerd van dit initiatief van de Duitse studentenbond en propagandaminister Goebbels. Indirect waren de gevolgen des te groter; een hele generatie schrijvers verdween uit Duitsland, een gemis dat door het ontstaan van een rijke Exil-literatuur niet werd goedge- | |
| |
maakt. Want belangrijker nog dan het verdrijven van een schrijversgeneratie was het verlies van een lezersgeneratie: ook na de oorlog heeft het nog lang geduurd voordat de toen verdreven schrijvers in Duitsland weer enige publieke erkenning kregen, zo dat ooit al gebeurde. Gaat Sauder in zijn boek met name in op het voorspel, de planning en het verloop van de boekverbrandingen, in de tegelijk verschenen bundel Dort wo man Bûcher verbrennt zijn reacties verzameld van de
‘verbrande’ schrijvers zelf en hun sympathisanten. De brieven, dagboekaantekeningen en gedichten van Stefan Zweig, Alfred Döblin, Bertold Brecht, Oskar Maria Graf, met zijn beroemde tekst ‘Verbrennt mich’, en vele anderen, getuigen van ongeloof, ontzetting en machteloze woede, en van een helder besef dat dit het begin van het einde betekende. Want terugkijkend op de lange geschiedenis van gruwelen in het Derde Rijk valt de boekenverbranding nu nauwelijks meer op. Het was hoogstens de eerste zwakke opflakkering van een kwaadaardige geest die zou leiden tot ongekende verschrikkingen. Maar juist daaraan ontleent de boekenverbranding ook haar nog altijd actuele zeggingskracht. Want, zoals Heinrich Heine in het motto van Schöfflings boek zegt, ‘dort wo man Bûcher verbrennt, verbrennt man auch am Ende Menschen’.
Ger Groot
| |
Griet van Haver, Onmacht der verdeelden. Katolieken in Vlaanderen tussen demokratie en fascisme 1929-1940, Epo, Berchem, 1983, 300 pp.
Wie nog twijfelde aan de juistheid van een titel als ‘De nieuwe orde’ voor de televisiereeks van M. De Wilde, zal door de lectuur van deze herwerkte doctoraatsscriptie overtuigd worden van het centrale belang van dit concept in het vooroorlogse Vlaanderen; vooral, maar niet uitsluitend, in katholieke en Vlaams-nationalistische kringen. Onmacht der verdeelden is een vlot leesbaar gepresenteerde kroniek van elf jaar Vlaams-katholieke geschiedenis, waarvan het materiaal vooral uit representatieve kranten en tijdschriften van de verschillende politieke en filosofische strekkingen binnen de katholieke zuil komt. Elke ontwikkeling van het maatschappelijke leven, en vooral de neerslag ervan in de pers, wordt systematisch samengevat en kort in de grotere context van de Europese en Belgische politieke realiteit geplaatst. Uit dit boek, dat bijna uitsluitend uit feiten bestaat, blijkt overduidelijk de convergentie tussen autoritaire, corporatistische ideeën en belangrijke figuren en groepen binnen het katholieke kamp, maar even goed de huiver van vaak diezelfde groepen tegenover het staatstotalitarisme van de Italiaanse en Duitse ‘modellen’. De enige elementen die alle katholieken schenen te verbinden, waren het enthousiasme voor de Encycliek ‘Quadragesimo Anno’ (en deze ‘begeestering’ gaat van de christelijke arbeidersorganisaties tot en met het Verdinaso van Joris van Severen) en het principiële anti-communisme dat, op een enkele uitzondering na, veel sterker was dan de afkeer voor de toen al bekende misdaden van het Nationaal-socialisme. Opvallend is ook de positieve belangstelling van nochtans gematigde tijdschriften als Kultuurleven en Streven voor dit corporatisme, dat blijkens dit boek niet alleen in Leuven (Nieuw Vlaanderen), maar ook aan de Handelshogeschool Sint-Ignatius als ernstig alternatief voor de vermolmde
‘oude’ orde (t.w. democratie en parlementarisme) bekeken werd. Onmacht der verdeelden, is wegens zijn objectief wetenschappelijk karakter, een nuttige informatiebron voor elke verdere discussie over die periode.
L. Abicht
| |
Kathinka Dittrich - Hans Würzner, Hrsg., Die Niederlande und das deutsche Exil 1933-1940, Athenäum, Königstein/Ts., 1982, 251 pp., DM. 58.
Uiteraard kan zelfs een zo thematisch geconcentreerd symposium als dit (Leiden, 1981) niet verder reiken dan tot het aangeven van een raam waarbinnen het complexe gebeuren van de Duitse exielemigratie net vóór W.O. II te behandelen valt; binnen deze bewuste beperking hebben de samenstellers wel oordeelkundig de relevante motieven aan de orde gesteld die ieder voor zich zelfstandige uitvoerigheid wettigen. Terecht is veel werk gemaakt van de mentale tijdssfeer in Nederland waarin deze mensen belandden en die ver van gunstig of welwillend was. Vervolgens wordt uiteengezet welk soort zelforganisatie de emigranten uitgewerkt hebben en daarna volgt in vlugge lijnen welke specifieke overlevingskansen de
| |
| |
Duitse literatoren en kunstenaars (in functies van recensent, theaterkunstenaar, cabarettier, filmmaker, musicus en beeldend kunstenaar) toebedeeld kregen. Een breed veld van onderzoek wordt toegankelijk gemaakt, waarvan de betekenis niet enkel slaat op de Duitse geschiedenis zelf maar minstens evenzeer op de Nederlandse.
C. Tindemans
| |
Film
C. Champlin, The Movies grow up, Ohio University Press, Athens/London, 1981, 284 pp., geïll., £11,95 hb/6 pb.
Wat dit boek nu precies beoogt is me niet helemaal duidelijk geworden. In eerste instantie wil het blijkbaar een makkelijk leesbaar boek over film zijn. Met losjes enkele ‘grote thema's’ die als leidraad moeten fungeren zoals geweld, huwelijk, de vrouw, de held en de anti-held, enz. En steeds wordt het veranderend beeld van de filmindustrie gemeten aan het televisiemedium, zonder dat hier veel meer dan clichés over verteld worden. Verder veel foto's, op de voorpagina de foto van de auteur (recensent bij de Los Angeles Times) en een voorwoord van... Hitchcock.
Eric de Kuyper
| |
P. Roffman & J. Purdy, The Hollywood Social Problem Film. Madness Despair and Politics from the Depression to the Fifties, Indiana University Press, Bloomington, 1981, 364 pp., $31,25 cl/16,19 pb.
Analoog met A. Bergmans studie (in het Nederlands: Geld als Water), beschrijven de auteurs thema's en prototypes van wat ze de ‘social problem film’ noemen. Hun studie breidt zich uit tot de jaren 50, en het wordt de lezer niet geheel duidelijk waarom ze van mening zijn dat dit ‘genre’ in de huidige tijd niet meer zo intensief beoefend wordt. Hun fout is dat ze zonder meer hun object als ‘genre’ bestempelen, en daarvoor verder ook geen verantwoording menen te hoeven geven. Uit de beschrijvingen zijn deze behandelde Hollywoodfilms alles behalve een ‘genre’, omdat ze alle op z'n minst reeds tot goed omlijnde en zeer uiteenlopende andere erkende filmgenres behoren (de gangsterfilm, de screw-ball comedy, het melodrama, enz.). Het object is dus te weinig gedefinieerd, en ook de functie die de Hollywoodfilm zou kunnen spelen of gespeeld heeft in de maatschappelijke context wordt niet aangeroerd. Blijft een soort van thematische catalogus, op zich wel bruikbaar, doch die het - anderzijds ook niet zo bevredigend - werk van Bergman geenszins evenaart. Daar trof men op z'n minst af en toe enkele interessante inzichten in het filmische fenomeen, resultaat van studie en analyse.
Eric de Kuyper
| |
G. Mast, Howard Hawks, Storyteller, Oxford University Press, Oxford, 1982, 406 pp., geïll., £16,50.
Het omvangrijke en op het eerste gezicht nogal disparate filmische oeuvre van de Amerikaanse filmmaker Hawks is beslist een uitdaging aan het adres van de filmonderzoeker en -kenner. Een benadering vanuit het narratieve is des te prikkelender omdat Hawks' films juist (in tegenstelling tot die van Hitchcock b.v.) het verhalende op een erg aparte, impliciete manier benutten. Dat zo'n uiterst moeilijke problematiek niet tot haar volle dimensie uitgewerkt kan worden, wanneer de filmanalyse zich beperkt tot de oppervlakkige verschijnselen, blijkt uit deze studie. Het is toch niet toevallig dat er zoiets bestaat als verhaaltheorie en methoden waarvan (ook bij filmanalyses, zie b.v. de studie die Bordwell wijdde aan C.T. Dreyer) gebleken is dat ze moeilijke verhaalstructuren kunnen onthullen. Wanneer je dan merkt dat daar in onderhavig geval hoegenaamd geen gebruik van wordt gemaakt, kan men dat alleen maar beschouwen als een bewijs van ‘onkunde’. Meer dan een aaneenrijging van lezenswaardige recensies is deze - toch omvangrijke - studie dan ook niet geworden. Zij heeft enkel (beperkte) documentaristische waarde.
Eric de Kuyper
| |
| |
| |
Theater
Marie-Madeleine Martinet, Le Miroir et l'esprit dans le théâtre élisabéthain, Didier Erudition, 1981, 501 pp., FF. 350.
De filosofische tijdswaarde van het spiegelmotief voor (niet enkel) de renaissance ligt uitvoerig gedocumenteerd en geïnterpreteerd ter beschikking. In deze dissertatie gaat S. na wat dat voor de Elizabethaanse dramatiek precies inhoudt. De allegorische (en emblematische) voorgeschiedenis ontvouwt het ideële grondveld waarop de theatrale beeldvorming (conceptueel en pragmatisch) kon gebeuren. De uitvoerigheid van deze verkenning (die de beslist niet onthematische, toch iets te ruim bepaalde uitstapjes naar de consequenties in de dagelijkse moraalcode niet schuwt) staat S. toe een soort topografie van dit motief aan te leggen (waarheidsaspecten, liefdessymbolen, identiteitsproblematiek, doodsevocatie) waarvan de belangrijkste categorie toch wel die is waarin de Kunst zelf als spiegelbeeld wordt vooropgezet. Van daaruit (de Fortuna-idee) wordt het zelfs mogelijk het theaterspel, de toneelspeelkunst (en -kunde) en de ondervakken komiek en tragiek binnen de acteurscode te interpreteren als binnen het motief thuishorend. Cultuur- en tijdsgeschiedenis worden binnengehaald om een voorkeursthema van een generatie, een medium, een stijldoctrine en een denkwijze dichter te brengen bij een verstaanbaarheid die voor ons al te vaak hermetische Spielerei blijft en met name op de regie- en ensceneringspraktijk niet zonder consequenties kan blijven.
C. Tindemans
| |
Heinrich Goertz, Gustav Gründgens in Selbstzeugnissen und Bilddokumenten, Rowohlt, Reinbek, 1982, 150 pp., DM. 7,80.
Volgens de nu al vertrouwde formule van levensbericht en tijdgenotencitaat vertelt S. het artistieke en andere bestaan van de Duitse theatermaker G. Gründgens (1899-1963). Doorgaans doet hij dat in nauwkeurige kroniektoon maar hij gaat zijn opdracht ook niet uit de weg en acht Gründgens aan het einde van diens woelige leven veeleer het slachtoffer van zijn eigen legende. Kleurig zet hij de artistiek-anarchistische Weimartendens, de niet-ideologische collaboratie met het naziregime op hoge post en de restauratie van het degelijk-klassieke theater na 1945 uiteen. Zoals altijd wordt de evocatie mede door het beeldmateriaal bepaald.
C. Tindemans
| |
Helga Stipa Madland, Non-Aristotelian Drama in 18th Century Germany and its Modernity, J.M.R. Lenz, Peter Lang, Frankfurt-Bern, 1982, 296 pp., sFr. 66.
Deze studie reveleert dat de hele 18e eeuw, bij alle vertrouwen in de ratio als tijdsdoctrine, in de kunstsector storm loopt tegen de mechanische striktheid van de overgeleverde regelcode van een imitatief antieken-systeem. Dat doen niet enkel de Sturm-und-Drang-aanhangers, zoals de literatuurgeschiedenis al te eenzijdig wil. Dat doen theoretici (Bodmer & Breitinger, Herder, Klopstock) en auteurs (Gellert, Schlegel) in resolute, zij het voorzichtige, stapjes; zij bouwen zo een klimaat op waarin een aantal voor discussie vatbaar geachte begrippen (de eenheden, de bedrijvenstructuur, de dramaturgische taal, vooral de suprematie van het karakter van het personage over de handeling) in het raam van de Shakespeare-waardering het grondvlak vormen waarop de jonge generatie (van wie Lenz hier, paradigmatisch, maar ook omdat hij in gehalte boven de anderen uitsteekt, op deze aspecten geanalyseerd wordt) illusie, emotie, pathos en expressiviteit voorop plaatst als niet-Aristoteleselementen wat S. niet als verrassing beoordeelt maar als logische en continuïteit-vertegenwoordigende evolutie. Andermaal slaagt S. in een correctie op de taaie literairhistorische krachtsverdeling.
C. Tindemans
| |
Manfred Wekwerth, Theater in Diskussion. Notate, Gespräche, Polemiken, Henschel, Berlin, 1982, 344 pp., DDR M. 16.
Voor S., co-intendant van het Berliner Ensemble en rechtstreeks Brechtdiscipel als regisseur, fungeren deze gelegenheidsteksten en toespraken als de aspecten die hem voor de jaren 70 in het DDR-theater in een openbare functie als heraut van het regime kenmerken. Zijn denken en doen blijken gedo- | |
| |
mineerd door een potig, overigens retorisch-begaafd verzet tegen een andere DDR-generatie van regisseurs en auteurs die over Brecht (als auteur en als theatermaker) heen willen. Namen noemt hij bij dit wat riskante gezelschapsspelletje niet; ze worden wel grondig afgemaakt. Zo verschaft hij ongewild veel inzicht in de redenen en de achtergrond waarom onlangs zovele jonge DDR-theaterkunstenaars in exiel naar het Westen gedreven zijn. Natuurlijk op politieke gronden, niet op wereldbeschouwelijke: restauratisme, codificeerzucht, immobiliteit. De waarde die S. vertegenwoordigt (en die niet ontkend mag worden) wil hij niet aan anderen toekennen. Notoire boemannen zijn ook de Frankfurter Schule en de Westerse deviaties van de marxistische orthodoxie. Een grootinkwisiteur in zelftoegewezen opdracht.
C. Tindemans
| |
Oscar Lee Brownstein - Darlene M. Daubert, Analytical Sourcebook of Concepts in Dramatic Theory, Greenwood Press, Westport, Conn.-London, 1981, 560 pp.
Dit is een soort encyclopedie van concepttermen in de dramatheorie van alle tijden. In alfabetische orde (de samenstelling is zoals gebruikelijk betwistbaar naar volledigheid en reliëf, maar de opgenomen elementen zijn in elk geval gerechtvaardigd) tussen ‘action’ en ‘wonder’ (samen 75) worden historische auteurs met excerpten op een rijtje geciteerd zodat een continue discussie over het betreffende lemma afleesbaar wordt. Deze trefwoordenlijst met explicitaties-opkruimelformaat ontslaat uiteraard niemand van voorkennis en deelt geen pasklare kennis mee; zij stelt wel in gecomprimeerde verpakking de hoogtepunten samen die de gedachtengang door de tijden heen gekenmerkt hebben, zonder er meteen een andere waarde aan toe te kennen dan de historische functie. Vandaar kan dan de verwerking naar huidige geschilpunten starten. Het raadplegen van 33 vooraanstaande theoretici ontslaat dus niemand van een eigen standpuntbepaling.
C. Tindemans
| |
Alan England, Scripted Drama. A Practical Guide to Teaching Techniques, Cambridge UP, Cambridge, 1981, 254 pp., hc., £17,50, pb., £5,95.
Dit boek hoort thuis in een educatieve context die voor onze gewesten vrij ongewoon blijft. In het Angelsaksische leerpakket is de omgang met drama en theater structureel mogelijk. Deze tekst biedt handreiking aan wie de leerlingen het tekstdrama wil bijbrengen (i.t.t. improvisatie of groepsuitbeelding). Niet principieel wordt de tekstanalytische discussie, literairesthetisch of drama-historisch of theatertechnisch, geschuwd maar de persoonlijke binding van de leerlingen met het dramatische grondgevoel of ervaring staat voorop, niet enkel in het perspectief van een professionele theaterkennis maar vooral van de integratieve persoonlijkheidsvorming. De voorwaarde blijft uiteraard dat de leraar iets meer van drama en theater afweet dan wat donkere-zaal-sympathie; dat maakt de ervaringsoverdracht van dergelijke tekst in onze mentale schoolwereld al erg dubieus.
C. Tindemans
| |
Gerhard Melzer, Wolfgang Bauer. Eine Einführung in das Gesamtwerk, Athenäum, Königstein/Ts., 1981, 170 pp., DM. 38.
Dat W. Bauer (1941-), een eigenzinnig produkt uit het woelige Graz-atelier, die met nonsenslyriek, readymades, prozasplinters en vooral dramatische beeldstormerij een poosje de alternatieve scène mede bepaald heeft, een meer dan conjunctureel rimpelend auteur is, moet de tijd nog uitmaken. Voor S. bestaat hierover geen twijfel meer. Maar of zijn collage-achtige, egocentrisch-associatieve benadering en zijn ongenuanceerd partipris overtuigen, staat nog te bezien. Ondertussen is de studie niet zonder interesse omdat ze toch zoiets als continue progressie in Bauers inspanningen weet voor te stellen waarbij ingenomenheid met de motiefrecrutering en de vorm-als-afwijking sterker opvalt dan objectiverende historisering.
C. Tindemans
| |
| |
| |
Monika Schwarz, Musikanaloge Idee und Struktur im französischen Theater. Untersuchungen zu Jean Tardieu und Eugène Ionesco, Wilhelm Fink, München, 1981, 204 pp., DM. 48.
Dat S. tot de bevinding komt dat, in Tardieu's en Ionesco's drama (hier beperkt tot drie teksten van elk auteur), overeenkomsten inzake structuur, compositietechniek, klankvolume en poëtologische functie tussen muziek en drama bestaan, is nagenoeg bijkomstig; belangrijker is toch m.i. dat hier de poging wordt ondernomen een interdisciplinaire onderzoekstechniek uit te testen die materieel en wellicht ook fundamenteel zo van elkaar verschillende mediale corpora op elkaar betrekt. Natuurlijk weet ze wel een aantal geldige equivalenten aan te geven en de interpretatie van een reeks kenmerken opent in elk geval onbekende en onverkende dimensies, maar het fundamentele probleem hoe (anders dan oppervlakkig-evident) twee als tekensystemen zo ongelijke instrumenten functioneel vergelijkbaar te maken, komt nauwelijks ter sprake. De hermeneutische voorgrond geeft klaarblijkelijk te weinig af om toegang te verschaffen tot meer dan toevallige of willekeurige ontdekkingen.
C. Tindemans
| |
Katherine Lederer, Lillian Hellman, Twayne, Boston, 1979, 159 pp., £6,95.
L. Hellman (1906-), ook in Europa bekend om vooral The Little Foxes (1939) en haar verhouding met Dashiell Hammett, behoort tot het slag dramatische auteurs die de analytische levenscrisis in het spoor van Ibsen gecombineerd hebben met societymelodramatische hoogtepunten, teleurstelling over de beschaving, menopauseconflicten en no-nonsense-politieke drijverijen. Zij is een auteur die het niet over levensillusies heeft maar van een soort darwiniaanse zelfbevestiging bij tijdgenoten uitgaat en ze zich onderling laat verslinden zonder kans op vergelijk of verzoening. Opmerkelijk veel aandacht besteedt S. aan Hellmans autobiografische verhalen die m.i. nochtans op zelfbescherming neerkomen, zoniet op opzettelijke verfraaiing van begane fouten of verkeerde beoordelingen. Hellman vertegenwoordigt het soliede psychologisch-reconstructieve schrijven waarin het dialogische syllogisme zwaarder weegt dan het sociale evenwicht; tegelijk is ze een bewijs voor een schrijversvermogen dat op compositie en afronding mikt en geen boodschap heeft aan het a-peu-près of de halve suggestie, dat vakvrouwschap vooropstelt en de roes versmaadt. Verouderd ongetwijfeld; kenmerkend voor een generatie en een instelling evenzeer.
C. Tindemans
| |
Walter Hinck, Goethe - Mann des Theaters, Vandenhoeck & Ruprecht, Göttingen, 1982, 94 pp., DM. 10,80.
Dat Goethe nog iets meer is geweest voor drama en theater dan enkel auteur, weet dit vlugge conjunctuurboekje n.a.v. het Goethejaar bij te brengen aan wie dit nog niet wist. Het obligate herdenkingsproces neemt hier de vorm aan van een bondige wandeling over zijn denken en handelen m.b.t. het theater, te Weimar en überhaupt. In een wat langer essay zet S. uiteen welke interessepunten bij Goethe voorkomen waaronder dat voor de toneelspeelkunst ook vandaag nog zin heeft; S. tracht dit alvast steekhoudend te maken door een toch wel te vlugge maar zeker aanstekelijke vergelijking tussen Goethe, Brahm en Brecht. De rest wordt gevuld met Goethe-excerpten die, oordeelkundig ingekort, de vitale stellingen weergeven, zelfkritiek en discussie met andere grootheden (Shakespeare, Calderon) en vooral Aristoteles bevatten en zijn eigen Weimar-beleid illustreren. Een selecte bibliografie maakt doorverwijzing naar grondiger studie mogelijk.
C. Tindemans
| |
Walter Jens, Der Untergang. Nach den Troerinnen des Euripides, Kindler, München, 1982, 83 pp., DM. 14,80.
W. Jens, als romancier en essayist bekend, als klassiek filoloog vermaard, heeft de principieel-pacifistische tragedie van Euripides (De Trojaanse vrouwen) vertaald. Zoals thans in de dramaturgie gebruikelijk, bewerkt de vertaler de vertrektekst. Het resultaat laat de originele structuur ongemoeid, probeert de daterende pathetiek (gewenst in het stijltijdperk; ongewenst, in de bedaagde vorm althans, in het huidige) op te vangen in indringende, ontroerende, koele zinnen waar alle vermogen tot zingeving principieel bij de acteurs wordt gelegd. Antieke ervaring omgezet in eigentijds vragen om verdraagzaamheid en vrede.
C. Tindemans
|
|