| |
| |
| |
Boekbespreking
Sociologie
Jean-Claude Schmitt, The holy greyhound. Guinefort, healer of children since the thirteenth century, Cambridge University Press, Cambridge/Editions de la Maison des Sciences de l'Homme, Parijs, 1983, 215 pp., £20.
Rond het midden van de 13e eeuw beschrijft de Dominicaner inquisiteur Stephanus van Bourbon hoe in de streek van Neuville in het bisdom van Lyon een hond als heilige wordt vereerd. Sint-Guinefort, gedood door zijn meester nadat hij vergeefs heeft geprobeerd diens zoontje tegen een slang te beschermen, wordt vooral aangeroepen in geval van ernstige ziekte van jonge kinderen, die in het bos waar de Heilige Hazewind begraven ligt door een oude vrouw aan een ingewikkeld en tamelijk barbaars ritueel worden onderworpen. ‘Wanneer de moeder terugkomt en haar kind nog levend aantreft, dompelt ze het negen keer in het water van de rivier die daar stroomt. Als het daarna nog steeds leeft, heeft het inderdaad een zeer sterk gestel,’ merkt Stephanus niet zonder ironie op. Uiteraard treedt hij streng op tegen deze onwettige praktijken, zij het nog niet zo streng als later de katharen en waldenzen zullen worden bejegend. De volkstraditie is echter sterker dan de leer. Ook in de daaropvolgende eeuwen hoort men nog regelmatig berichten over de verering van St.-Guinefort, tot diep in de 19e eeuw toe. Jean-Claude Schmitt, leerling van de eminente historicus Le Goff en één van de meest briljante vertegenwoordigers van de jongere generatie van de Annales-groep, heeft een diepgaand onderzoek naar de verering van St.-Guinefort ondernomen. Het resultaat daarvan, de studie Le saint lévrier; Guinefort, guérisseur d'enfants depuis le XIIIe siècle, verscheen oorspronkelijk in een Franse editie bij Flammarion (1979) maar krijgt nu met deze uitgave ook voor het Engelse (en aanverwante) taalgebied de verspreiding die het ten volle verdient.
Schmitts onderzoek kan in de volle zin van het woord worden gekarakteriseerd als een speurtocht door de tijd. Uitgaande van het ooggetuigenenverslag van Stephanus van Bourbon zoekt hij langs alle mogelijke wegen naar de oorsprong, ontwikkeling en betekenis van de cultus van St.-Guinefort. Hij maakt niet alleen gebruik van de strikte historiografie, maar ook van de archeologie, etnologie, tekstanalyse, semiotiek, iconografie en folkloristiek. Want de verering van de Heilige Hazewind is bijna tot op onze dagen na te trekken; pas na de Eerste Wereldoorlog lijkt ze definitief te zijn verdwenen. Fascinerend en roerend is dan ook Schmitts verslag van zijn bezoek aan de plaats waar eeuwenlang de gezondheid van zieke kinderen werd afgesmeekt en van de vondsten van kledingstukken (vooral schoentjes) die daarvan nog getuigenis afleggen. Niet minder opwindend is zijn reconstructie van de levensgeschiedenis van de laatste ‘oude vrouw’ die de (inmiddels aanzienlijk verzachte) rituelen in het bos voltrok: Fanchette Gadin, de laatste vetula zoals ze al door Stephanus beschreven werden; zij stierf in 1936.
Niet zonder trots stelt Schmitt vast dat het in de studie van de cultus van St.-Guinefort mogelijk is gebleken talrijke, meestal streng gescheiden studiegebieden en -technieken samen te brengen, mn. waar het de geschiedenis en de folkloristiek betreft. Want de Middeleeuwse geschiedkunde blijft meestal aangewezen op teksten, die, vanuit de eigen aard van het Middeleeuwse geschreven woord, weinig van de volksgewoonten van hun tijd weerspiegelen, vooaral niet wanneer het daarbij gaat om half-illegale prak- | |
| |
tijken. En de folkloristiek ontbreekt het, juist vanwege het gebrek aan schriftelijke vastlegging van het onderzoeksobject, vrijwel altijd aan een historisch perspectief. Schmitt heeft in zijn studie de cultus van St.-Guinefort a.h.w. vanaf de beide uiteinden kunnen onderzoeken en dat betekent niet alleen een inhoudelijke, maar ook een methodologische verrijking van zowel de geschiedkunde als de etnologie/folkloristiek. Afgezien daarvan geeft The holy greyhound een onthullend inzicht in de wijze waarop de heiligenverering in de Middeleeuwen werd beleefd en tot stand kwam. Schmitts ingenieuze ontrafeling van de ontstaansgeschiedenis van de cultus van de Heilige Hazewind en van de verdere geschiedenis daarvan dwingt diepe bewondering af. Methodologisch, maar vooral ook inhoudelijk is deze studie ongetwijfeld één van de belangrijkste publikaties op het gebied van de Middeleeuwse geschiedenis van de afgelopen jaren.
Ger Groot
| |
Frank Bovenkerk, Anne Eijken, Wiesje Bovenkerk-Teerink, Italiaans IJs, De opmerkelijke historie van de Italiaanse ijsbereiders in Nederland, Boom, Meppel/Amsterdam, 1983, 203 pp., f 29.
Hoewel het probleem van de integratie van buitenlandse werknemers typisch van deze tijd lijkt, is de migratie van buitenlanders (mn. van rond het Middellandse-Zee gebied) naar noordelijker streken toch zeker geen volstrekt nieuw verschijnsel. Eén van de groepen die vanaf de jaren 20 tot aan de Tweede Wereldoorlog in welvarender streken (eerst mn. Duitsland, later ook Nederland) een beter bestaan zochten op te bouwen was die van de Italiaanse ijsbereiders. Het is een groep die zich als geheel zeer goed staande heeft weten te houden, ondanks aanvankelijke moeilijkheden (vooral toen het Italiaanse ijs eenmaal een geduchte concurrent begon te worden voor de Nederlandse ijsventer), en die inmiddels al aan zijn derde generatie toe is. Van een ‘gastarbeidersyndroom’ is bij deze, grotendeels zeer geslaagde en bemiddelde, bevolkingsgroep dan ook absoluut geen sprake (meer); ze zijn volledig ingeburgerd en erkend en een groot deel van de derde generatie voelt zich al meer Nederlander dan Italiaan. Het was, gezien de huidige problematiek en negatieve beeldvorming rond de jongere etnische minderheidsgroepen, een voortreffelijk idee eens na te gaan hoe het aanpassingsproces van de Italiaanse ijsbereiders in feite is verlopen. Een dergelijk onderzoek zou wellicht waardevolle inzichten ten aanzien van de huidige problematiek kunnen opleveren, en deze, meer in het algemeen, in een minder specifiek en breder kader kunnen plaatsen. Bovenkerk c.s. hebben de geschiedenis van de ijsbereiders in Nederland nagetrokken door middel van de reconstructie van familiegeschiedenissen. Deze ondernemingen werden immers (evenals de huidige nieuwe etnische ondernemingen) voornamelijk op familiebasis opgezet, waarbij men ook een duidelijk patroon van ‘ketting-migratie’ kon waarnemen (de ene emigrant bracht door enthousiaste verhalen anderen ertoe om óók te gaan), die echter opnieuw grotendeels langs familie-lijnen verliep. Het grootste deel van het
boek van Bovenkerk c.s. bestaat uit de weergave van dergelijke familiegeschiedenissen, aangevuld met schetsen van de historische, economische en politieke situatie in de betreffende tijd, commentaren van autochtonen e.d. Het zijn voornamelijk deze, vaak letterlijk weergegeven, familieverhalen die deze studie haar zo charmante karakter verlenen. Het wel en wee van de Italianen komt de lezer zodoende zeer nabij te staan en ook al houden Bovenkerk c.s. af en toe halt bij de noodzakelijke (maar aanzienlijk drogere) statistische of juridische aspecten, over het algemeen is ontroering toch het overheersende gevoel.
In een slothoofdstuk reiken de auteurs enkele elementen aan voor een ‘sociologie van de etnische onderneming’, zoals die zich tijdens dit onderzoek begon af te tekenen. Met nadruk wijzen zij er echter op dat elke etnische groep zijn eigen karaktertrekken heeft en dat hun schets dan ook niet zonder meer en tot in alle details op elk soort immigratie of zelfs elk soort etnisch ondernemerschap kan worden toegepast. Desondanks brengen zij met dit boek zeer waardevol materiaal aan, zowel op methodisch als op sociaal-historisch terrein. Eén van de zeer duidelijke conclusies die de auteurs niet expliciet trekken maar die wel uit heel het boek naar voren komt is dat men zich niet al te veel zorgen moet maken (of erger) over de ‘destabiliserende’ toevloed van buitenlanders. De Italianen die nu in Nederland wonen zijn over het algemeen zeer goed terechtgekomen (al erkent Bovenkerk dat deze constatering enigszins aan kracht verliest doordat men nauwelijks iets weet over degenen die het
| |
| |
niet gehaald hebben). Het boekje is in ieder geval uiterst waardevol als tegengas tegen zovele vooroordelen en kortzichtige klaagzangen over wat zo vaak ten onrechte als een typisch ‘verschijnsel van onze dagen’ wordt beschouwd. En hoewel dit boekje voor een sociologische publikatie al verrassend aangenaam leest, zou men misschien ook nog eens aan een ‘gepopulariseerde’ versie kunnen denken? Minstens houdt men er een paar voortreffelijke ijsrecepten aan over...
Ger Groot
| |
Pedagogie
M. du Bois en A. Wesselingh, School en maatschappij. Sociologen over onderwijs en opvoeding, Wolters-Noordhoff, Groningen, 1981, 263 pp., BF. 530.
De tijd dat het pedagogisch en didactisch gezichtspunt alleen doorslaggevend was voor onderwijs en opvoeding is reeds enkele jaren voorbij. Ook de sociologie is zich met opvoeding en onderwijs gaan bezighouden en heeft daarmee deze materie uit de besloten sfeer van de school gehaald en ze in een ruimere maatschappelijke context geplaatst. Dit boek heeft nu getracht vertaalde teksten rond deze materie uit de onderwijssociologie te bundelen, zodat deze teksten - qua herkomst en visie sterk uiteenlopend - nu voor een bredere lezerskring toegankelijk zijn. Laten we nu even de verschillende artikelen kort overlopen. In een eerste artikel handelt M. Baethge over de aanpassing van het onderwijssysteem aan het veranderde produktiesysteem. Hij leidt de betekenis van onderwijs en onderwijsvernieuwing niet af van humanistische of pedagogische idealen of van onderwijs als ‘human capital’, zoals de burgerlijke onderwijseconomische modellen, maar van de historisch veranderende rol van de staat. Hij besluit dat de functie van het onderwijs niet alleen vanuit de produktiebehoeften geanalyseerd mag worden, maar moet geïnterpreteerd worden vanuit de verhouding produktie en reproduktie. F. Abrahams en I. Sommerkorn geven in hun overzichtsartikel over de toestand in de Angelsaksische landen de empirische bevindingen van onderzoeken naar de samenleving tussen milieuspecifieke opvoeding en schoolse socialisatie weer.
Een derde idee die in enkele artikelen van o.a. Bernstein en P. Willis wordt ontwikkeld is de verhouding van de verschillende sociale lagen in de maatschappij en het onderwijs. Hoe komt het dat kinderen uit bepaalde sociale milieus zowel op de school als later in de maatschappij niet uit hun oorspronkelijk sociaal milieu geraken? De onderzoekers kunnen hierop echter geen sluitend antwoord geven. Young brengt deze problematiek op een hoger abstractieniveau en vraagt zich af in welke mate en door welke maatschappelijke belangen de inhoud en de overdracht ervan in het onderwijs worden bepaald. Bordieu en Passeron tonen aan dat er werkelijk een invloed van de maatschappelijke macht en controle op de inhoud, organisatie en overdracht van kennis in de school is en er dus een samenhang bestaat tussen ideologie en processen van onderwijs en vorming.
In een volgende reeks artikelen wordt ingegaan op de relatie tussen binnenschoolse processen en maatschappelijke macht (Hänsel en Zinnecker) en wordt aangetoond dat eenheid in het onderwijs en het eenheidsbevorderend karakter van de school utopieën zijn (Baudelot en Establet). Hierbij aansluitend proberen du Bois, Bowles en Gintis de huidige problemen in het onderwijs te benaderen vanuit de historische analyse. Uit het voorgaande blijkt dat de onderwijssociologie op een wijd vertakt terrein werkzaam is en dat met verschillende onderzoeksmethoden. Misschien kunnen we uit het geheel toch wel twee lijnen trekken: ten eerste dat men zich richt op een historische verdieping van de probleemstelling en ten tweede een concentratie op de subjectieve ervaringen van de meest bij de school betrokkenen: de leerlingen en de leerkrachten. Een boeiende bundel die de hedendaagse onderwijsproblematiek toegankelijk maakt voor een groot publiek en ze ruimer stelt dan de invalshoek van pedagogen en didactici.
Als besluit willen we de lezer nog de lectuur aanraden van een werk dat ruimer ingaat op de onderwijssociologie nl. Klasse-onderwijs. Sociologie: van het onderwijs. (M. Matthyssens, Van Loghum-Slaterus, Deventer). Hierin analyseren de auteurs de structuren en de werkwijze van heel ons onderwijssysteem en de functies die het in de maatschappij van vandaag wel en niet vervult. Vanuit het historisch-sociologisch onderzoek maakt de schrijver duidelijk dat de vele actuele onderwijsproblemen hun oorsprong vinden in het verleden. Klasse-onderwijs duidt klaar
| |
| |
aan dat het klassikale onderwijssysteem de democratisering van het onderwijs belemmert. Beide boeken vullen mekaar zeer goed aan: het eerste geeft een kennismaking met de verschillende aspecten van de onderwijssociologie en het tweede gaat dieper op bepaalde deelaspecten in.
Ludo Sollie
| |
E. Hulsens, e.a., Slaap kindje slaap, je moeder is een schaap. Over kindercultuur, Infodok, Leuven, 1982, 365 pp., BF. 754.
Dit extra Heibelboek probeert vanuit verschillende invalshoeken het verschijnsel kindercultuur in de huidige maatschappij te benaderen. Hoewel de verschillende auteurs ieder vanuit zijn ervarings- (beroeps-) wereld dit verschijnsel tracht te benaderen, loopt doorheen de bundel toch de vraag naar de relatie tussen de heersende cultuur en het kind. Kindercultuur is een begrip dat nog niet zo lang in de belangstelling zit. Het omvat de culturele omgeving - in de ruimste zin van het woord - van het kind in de samenleving. Je moet niet ver zoeken om te ervaren dat ook deze kindercultuur enerzijds in de greep van het commerciële circuit zit en anderzijds wordt betutteld door het pedagogisch kader waarin het kind een groot deel van zijn tijd doorbrengt. Verschillende bijdragen van J. Smeets, E. Hulsens, Fr. Vierstraete, P. Van den Hove, L. Van Hoeymissen e.a. benaderen de verschijnselen kindertekeningen, school en taal, versje uit de kinderfolklore, kinderliteratuur, kinderkledij, kinderradio's en -theater. De auteurs proberen aan te tonen dat het kind eigenlijk verstikt wordt door allerlei belangengroepen buiten hem/haar en dat vanuit deze laatste men zich eigenlijk niet om de echte roerselen van het kind bekommert, maar het eenvoudig in een bepaald maatschappijpatroon wil dwingen. Gelukkig zijn er heel wat mensen die door hun werken met en voor kinderen het kind hiertegen willen beschermen. Het geheel is prettig om te lezen en probeert de kindercultuur objectief te benaderen wars van commerciële, ideologische en andere belangen.
Ludo Sollie
| |
| |
| |
Marshall H. Klaus en John H. Kennell, Mutter-Kind-Bindung. Ueber die Folgen einer frühen Trennung, Kösel-Verlag, München, 1983, 366 pp., DM. 48.
De titel doet denken dat dit een studie is over moederbinding. Maar het is een onderzoek naar het ontstaan of het uitblijven van de gehechtheid van de ouders (op de eerste plaats van de moeder) aan hun kind. Uit een reeks waarnemingen en gesprekken besluiten de auteurs dat de contacten onmiddellijk na de geboorte van doorslaggevend belang zijn. In die fase moet de interactie beginnen, zoniet hebben de ouders het moeilijk om de positieve binding te ontwikkelen die voor het kind en voor henzelf van levensbelang is. Zo gesteld lijkt deze ‘hypothese’ vanzelfsprekend. De auteurs geven echter verrassende aanwijzingen op twee punten: 1o de eerste uren na de geboorte zijn belangrijk; 2o gebrek aan contact gedurende de eerste paar dagen vormt al een zware hindernis voor een innige binding. Die paar cruciale dagen vallen gemakkelijk weg bij een te vroege geboorte. Dit wordt in hoofdstuk 4 besproken, met aansluitende aanbevelingen voor kraaminrichtingen. Naarmate het boek vordert verdwijnt de (lichtjes) mechanistische benadering en komt de psychologische en sociale realiteit aan bod. Ouders van een te vroege geborene, van een gehandicapte of gestorven baby hebben nauwelijks of helemaal geen kans op behoorlijk contact; hun nood wordt treffend beschreven, evenals de taak van het verplegend personeel om hen onmiddellijk en over een lange periode hulp te bieden. Een drietal uitvoerige gesprekken van ouders met de dokter geven een realistisch beeld van die hulp - realistisch ook in deze zin: dat de auteurs hun kunnen niet overschatten en kritische commentaar van collega's inlassen. Deze reeds in 1976 in het Engels gepubliceerde studie (Maternal-Infant Bonding, Mosly, Saint Louis) is mogelijk een handleiding voor verplegenden en consulenten.
G. Boeve
| |
Boek en Jeugd 82-83, CPNB-NBLC, Amsterdam-Den Haag, 1982.
Informatie over lectuur voor volwassenen is regelmatig in een aantal periodieken te vinden. Anders ligt het met de informatie over kinder- en jeugdlectuur. Hieraan wil Boek en Jeugd reeds jaren tegemoet komen. Jaarlijks publiceren CPNB en NBLC een uitgebreide informatiebrochure over deze materie. Deze brochure richt zich tot een breed publiek d.w.z. dat naast leerkrachten, bibliothecarissen, boekhandelaars ook ouders en de jongeren zelf er een goede gids in vinden bij de keuze van hun lectuur.
Hoe zit deze gids nu in mekaar?
Op de eerste plaats vinden we per leeftijdsgroep (0-4, 4-8, 8-13 en ouder) de boeken kort voorgesteld. Vervolgens krijgen we rubrieken zoals Spelen met Taal, Techniek, Dieren, Sport en Spel, Levensbeschrijvingen enz. Ook wordt aandacht besteed aan lezers die om één of andere reden moeilijkheden hebben met lezen. Verder krijgen we een informatieve rubriek over tijdschriften, woordenboeken, encyclopedieën enz. Het praktische van deze brochure wordt nog verhoogd door de registers achteraan die zowel de auteur, de leeftijd als het genre weergeven. De inhoud is bevattelijk en duidelijk opgesteld zodat iedereen die over deze materie degelijke informatie wil, er terecht in kan. Spijtig dat wij in Vlaanderen dergelijk uitgewerkt initiatief niet kennen. Vermelden we nog dat telkens in het najaar de nieuwe uitgave van Boek en Jeugd op de markt komt.
Ludo Sollie
| |
V.S.O.-Vademecum VI, Waarom heterogene groepen? Licap, Brussel, 1982.
In de huidige onderwijsvernieuwing is de discussie rond homogene of heterogene klassen nog steeds aan de gang. Positief is wel dat hierover van gedachte wordt gewisseld, minder positief is echter dat heelwat betrokkenen niet weten wat deze begrippen juist inhouden en dus in het ijle weg discussiëren. Hieraan wil deze brochure van de VSO-coördinatie tegemoet komen.
In het eerste deel worden voor- en nadelen van homogene, gematigd homogene en heterogene groepen met mekaar vergeleken. In het tweede deel wordt aan het heterogeen groeperen de binnenklasdifferentiatie gekoppeld. Het is immers zo dat wil men met heterogene groepen positieve resultaten bereiken - en dit in het belang van de hele persoonlijkheid van de leerling, dus niet alleen op het cognitieve vlak - men hieraan binnenklasdifferentiatie moet koppelen. En hier wringt het schoentje. De meeste leerkrachten zijn immers opgeleid om te werken met cognitief min of meer homogene groepen en klassikaal en ex-cathedra te onderwijzen. Zonder bijscholing meestal moeten zij van vandaag op morgen naar een andere aanpak overstappen: een stap in het onbekende. Het is dus niet voldoende dat vanuit het onderzoek is aangetoond dat heterogeen groe- | |
| |
peren positiever uitvalt voor de hele persoonlijkheid van de leerling, men moet ook de leerkrachten met deze materie vertrouwd maken. Wat in deze brochure op een summiere wijze wordt aangetoond, kan men uitgebreider en genuanceerder lezen bij Jos Boven Samen uit... Samen thuis. Over groeperen en differentiëren (Leuven, Acco, 1982).
Ludo Sollie
| |
E. Bonte, Tien jaar V.S.O., Kritak, Leuven, 1981.
De auteur - zelf werkzaam in het onderwijs en als free-lance verbonden aan De Morgen, Knack en Sociaal - heeft de evolutie van het VSO als leraar en als journalist gevolgd. In dit boek probeert hij zijn ervaringen en resultaten mee te delen. Vooraf willen we wel kwijt dat de auteur blijkbaar meer thuis is in het VSO van het Officieel Onderwijs dan in dat van het Vrij Onderwijs. Wij vinden het belangrijk dit te vermelden omdat er toch wel een duidelijk verschil is tussen deze twee onderwijsnetten in hun visie op en uitwerking van de vernieuwing. Bonte laat zijn boek in twee grote delen uiteenvallen: deel één geschiedenis van het VSO en deel twee pro- en contra's. In het eerste deel probeert hij de naoorlogse situatie in het onderwijs te schetsen onder de duidelijke titel: de school als ongelijkmaker... Daarna wordt de aanloop tot en de programmering van de vernieuwing gevolgd aan de hand van de verschillende onderwijsministers. De evolutie in en de visie van het Vrij Onderwijs wordt in een afzonderlijke paragraaf beschreven. Vermeldenswaard is ook dat de auteur de link heeft gelegd tussen mei 68 en de vernieuwingsideeën in het onderwijs. Het tweede deel probeert, zoals we reeds aangaven, de pro's en contra's weer te geven: fervente tegenstanders als Dosko, de hetze rond het vak geschiedenis en de rapportering komen hier o.a. aan de orde. Met een twintigtal bladzijden zakelijke informatie over het VSO, bibliografie, vakjargon, structuur... sluit dit boekje af.
De verdienste van de auteur is wellicht dat hij gepoogd heeft na 10 jaar in kaart te brengen hoe het groeide en wat er leeft in en rond het VSO. Deze vernieuwing in het onderwijs heeft immers als grote verdienste dat men weer is gaan denken over het onderwijs, dat de leraars in de klas zich gingen afvragen met wat ze eigenlijk bezig waren: met leerstof of met leerlingen, en dat ook vanuit het beleid nieuwe structuren mogelijk werden. In de toekomst zal er nog heel wat moeten gestuurd en bijgestuurd worden met als een ‘must’ de lerarenopleidingen op alle niveaus en de bijscholing van alle leerkrachten.
Ludo Sollie
| |
Literatuurwetenschap
Werner Rossade, Literatur im Systemwandel. Zur ideologiekritischen Analyse Künstlerischer Literatur aus der DDR, 2 Bde, Peter Lang, Frankfurt/Bern, 1982, 955 pp., sFr. 120.
Deze studie tracht in de DDR-literatuur (hoofdzakelijk de roman, slechts terloops ook de lyriek en het drama) na te gaan op welke wijze het anti-Stalin-motief gestalte heeft gevonden en welke periodische evolutie dit motief vervolgens heeft ondergaan. Het uitgangspunt dat als resultaat zowat een toetssteen vormt voor elke latere confrontatie, is de roman Dooi (1953) van de Rus I. Ehrenburg. Uit deze poversentimentele roman haalt S. enkele perceptieconstanten te voorschijn die blijven terugkeren in elke nieuwe analyse: de partij als autoriteit, de kritiek op de personencultus, de centrale stelling van het leiderschap, de romantisering van de revolutionaire aanvangstijd, de superioriteit van de Sovjetstaat t.o. het Westen als ideologische modellen; de prioriteit van de economische politiek, de technische vooruitgang als moderniteitssyndroom, de intelligentsia als belangrijkste sociale laag, de concurrentie met de Westerse technologie als sciëntistische modellen; de sentimentalisering als voltooiing van de maatschappelijke ommekeer, het onhistorische mensbeeld, de mystificering van het ‘volk’, de reproduktie van religieus-christelijke patronen als antropologische modellen; de figuur van de produktievernieuwer, het romantische liefdesverhaal als literaire vertelmodellen; het erotische driehoeksconflict, de vrouw als engel en hoer, de kunstenaar als sociale held, de problematisering van de kunst als literaire motiefmodellen. Irrationalisme als vertrek- en eindpunt, al blijft het socialistisch realisme heten. S.'s methode is
| |
| |
niet van literairhistorische of -esthetische aard; het is zijn bedoeling via een ideologiekritische analyse te achterhalen wat de literatuur met het dooi-motief aangericht heeft. Daartoe deelt hij de DDR-produktie in consecutieve fragmenten op: de inbedding van de dooi (B. Apitz, Nackt unter Wölfen), de Bitterfelder Weg (E. Neutsch, Spur der Steine; C. Wolf, Der geteilte Himmel); de literatuur als instrument van leiding (H. Kant, Die Aula; C. Wolf, Nachdenken über Christa T.); tussen aanpassing en verzet (J. Becker, Irreführung der Behörden); de aanwezigheid van het nazi-verleden (G. Kunert, Pamphlet für K; M.W. Schulz, Triptychon; C. Wolf, Kindheitsmuster); de uitdieping van het conflict (met R. Kunze, Th. Brasch, H.J. Schädlich, J. Fuchs, B. Jentzsch, S. Kirsch, D. Kleine, E. Loest, J. Becker C. Wolf). Ook al gaat S.'s anti-Sovjet-opstelling herhaaldelijk tegen de wetenschappelijke objectiviteit in (beschouwelijk althans, niet materieel), dan heeft zijn lange exploratie van de literaire motieven tot duidelijk resultaat dat de ontwikkeling van de betere DDR-literatuur (een klein deel slechts naast de officieel overaangemoedigde amusementsschrijverij) gekenmerkt worden kan als een regelrechte zij het ongeorganiseerde kruistocht tegen zowel de bestaansvorm van deze socialistische staat (niet het principe) als de richtlijnen van de officiële politiek (niet enkel de kunstbeleidselementen). Deze literatuur blijkt één grote verzetshaard, meestal openlijk en evident, altijd tegelijk ook subversief, latent en heimelijk. Van de Dooiprecepten is niets overeind gebleven; de tendens gaat in de richting van een basisdemocratisch elementarisme dat lijnrecht tegen de bestaansvorm-nu van de DDR ingaat. De logische consequentie is dan ook dat het
merendeel van de geanalyseerde auteurs door de DDR zelf uitgebannen zijn en in de Bondsrepubliek thans hun heimwee verbijten in doorgaans onvruchtbare bellettrie.
C. Tindemans
| |
Theo Elm, Die moderne Parabel. Parabel und Parabolik in Theorie und Geschichte, Wilhelm Fink, München, 1982, 351 pp., DM. 68.
Mag het begrip parabel als literairtheoretisch genre wat verwaarloosd sudderen in de vakterminologie, S. bewijst met deze belangrijke studie welke evolutie in de inhouds- en vormopvatting in recente tijden plaats heeft gevonden. De term mag dan uit de theologiecontext stammen, de 18e eeuw heeft hem op een modernistische leest omgeformuleerd en, in een spanningsveld van literaire retoriek, effecttheoretische principes, lectuurpsychologische behoeften en communicatietheoretische esthetica, de afgrenzing tussen parabel en fabel op rationalistische grondslag doorgezet. De Aufklärung hanteert de parabel als morele appèlvorm en als hermeneutisch apparaat. In de 20e eeuw verschuift deze stevige basis. Brecht b.v. (‘eingreifendes Denken’) herbepaalt de dialectisch-didactische functie (b.v. Arturo Ui, met M. Frisch, Biedermann und die Brandstifter in zijn spoor). Zo komt S. geleidelijk tot een visie op de hedendaagse parabel als een schrijfvorm waarin telkens de omkeer van waarden plaats vindt, met F. Kafka als tegelijk recent en tijdeloos model, op grond van diens kentheoretische problemen, negatieve dialectiek en existentialistische remythisering (zoals bij b.v. S. Beckett). De parabel als literaire ritualisering van een tijdservaring. Creëert S. zo een nieuwe mythe?
C. Tindemans
| |
Carola Oetjens, Psychoanalyse als Methode der Literaturinterpretation, Peter Lang, Frankfurt/Bern, 1982, 151 pp., sFr. 36.
S.'s uitgangspunt houdt in dat, bij alle waardering, de psychoanalytische theorie (waartoe zij de meeste toepassingen als slaafse mechanismen herleidt) onvoldoende overtuigingskràcht bezit; zij pleit voor een daaruit af te leiden methode en ze demonstreert die meteen in een analyse van Tennessee Williams' Suddenly Last Summer. Het resultaat is zondermeer verbijsterend en de uiteindelijke visie is van die aard dat lectuur en speelbaarheid van deze dramatekst grondig gewijzigd worden. Mij is zelden een meer overtuigende demonstratie van de symbolenexploratie onder ogen gekomen.
C. Tindemans
| |
Avron Fleishman, Figures of Autobiography. The Language of Self-Writing in Victorian and Modern England, Un. of California Press, Berkeley/London, 1983, 486 pp., £25.
Is de autobiografie een verhaalgenre dat erop uit is gebeurde feiten waarheidsge- | |
| |
trouw weer te geven? Dit criterium heeft jarenlang de kritiek van de zelfafbeelding beheerst. S. wil deze platitude herzien en alles beoordelen als esthetisch project/produkt. Zij hoort voortaan thuis in de verbeeldingsliteratuur, niet in de geschiedenistekst. Mag dit subgenre meestal een scheiding suggereren tussen reconstructie en fictie, bij vergelijking van beide vallen de wanden weg. De autobiografie als zelfexploratie laat immers (te)veel ruimte aan zelfidolatrie, vermooiing, verzwijgen, filtering, zelfenscenering. Wat S. vooropstelt is niet de specifieke degelijkheid van de originele data maar de overtuigingskracht van de zelfmanipulatie. De nadruk valt op het schrijven, niet op het meedelen. In de typologie van de autobiografische auteurs (vertegenwoordigd door uiteenlopende temperamenten als b.v. Carlyle, Newman, Ruskin, Dickens, Yeats, Lawrence of Woolf) tref je voortdurend ambivalentie aan; tussen zelfillustrerende fantasten en fanatieke documentalisten loopt kennelijk een breed spoor. Ik vraag me bovendien af of een autobiograaf, geïsoleerd, op zijn produkt vastgespijkerd kan worden en of niet tegelijk ook substantiële kennis bij de criticus moet bestaan over de evenementen die de autobiograaf in zijn raam brengt en de ideeën die hij daartoe aanhaalt. De ook esthetische beoordeelbaarheid van een autobiografie tendeert meteen naar een interdisciplinair vermogen dat nauwelijks nog een eenmansopdracht geacht kan worden.
C. Tindemans
| |
Klaus Bohne, Hrsg., Lessing. Nachruf auf einen Aufklärer, Wilhelm Fink, München, 1982, 287 pp., DM. 36.
De tekstbezorger heeft een aantal receptie-documenten bij elkaar gebracht die op Lessing betrekking hebben: uit 1781 (overlijdensdatum), 1881 (hoe ziet het keizerrijk hem na een eeuw?) en 1981 (twee Duitse staten met één visie?). Het blijft boeiende lectuur, al is de selectie uit de veelheid alternatieven die niet opgenomen zijn toch erg willekeurig. De uitgave beperkt zich tot het bundelen; S.'s nawoord kan je nauwelijks een synthese noemen.
C. Tindemans
| |
Jay Rosellini, Volker Braun, C.H. Beck, München, 1983, 200 pp., DM. 14,80.
V. Braun (1939-), poëet en drama-auteur, dramaturg bij het Berliner Ensemble, be- | |
| |
hoort tot de groep DDR-literatoren die het de staat en zichzelf moeilijk maken in hun principiële beslissing voor een puristisch idee-socialisme. De Amerikaanse auteur die hier de eerste monografie buiten de DDR over deze moeilijke man (inhoudelijk en vormtechnisch) schrijft, is erg opgezet met Brauns intenties en resultaten, ontwerpt meer uit een behoeftensympathie dan uit een objectieve beoordeling. Natuurlijk kan ze terecht wijzen op Braunteksten die in de DDR niet gedrukt mogen worden (bv. Lenins Tod) of niet gespeeld (Guevara b.v.); mijn theaterervaring heeft me nochtans geleerd dat bij alle onmiskenbaar controversiële discussie die in teksten als Tinka en Grosser Frieden voorkomt, het Brecht-epigonisme zoniet -nijd, het dialektische exotisme of de polaire stoerheid van dialogische figuren een bloedarm theater opleveren. Tenzij de theatrale service, aan deze teksten besteed, zelf reeds een regime-ingreep inhoudt die de systematisch-subversieve ideeen door een plat-alledaagse realistigheid alle direkte scherpte ontneemt.
C. Tindemans
| |
Peter Borjans-Heuser, Bürgerliche Produktivität und Dichtungstheorie. Strukturmerkmale der poietischen Rationalität im Werk von Johann Christoph Gottsched, Peter Lang, Frankfurt/Bern, 1981, 256 pp., sFr. 67.
J.C. Gottsched (1700-1766), uitgekreten voor pedant en diktatoriaal literatuurdidacticus die de inspiratieve en emotieve impulsen van de ‘dichter’ onder regels en voorschriften zou verstikken, die een dor educatief deugddrama aan het theater zou opdringen dat meteen zijn speelse motoriek inboette, wordt hier aan zijn kwalijke reputatie ontrukt. Dat gebeurt niet uit simplistische generatiefafkeer of -voorkeur maar op grond van minutieuze tekstanalyse. Gottsched wordt t.o. de Franse en Zwitserse voorgangers in de literatuurtheorie geplaatst en op zijn rationalistische basis onderzocht. S. situeert hem eerst in zijn afwijkende opvattingen waarin hij de mimesis ten voordele van de poiesis opgaf; de literatuur wordt terug producent van eigen waarden i.p.v. afbeelder van elders bestaande. In dit burgerlijke tijdvak vertegenwoordigt dit een antropologisch-ethische categorie en slechts in tweede instantie ook een esthetisch-poëtologische. Uit Gottscheds filosofische geschriften brengt S. dan de structurele kenmerken samen (beweging tussen natuur en arbeid, perspectief op de wereld, ruilproces als waardebasis, causaliteit van de filosofie, de middel-doel-ratio, de analyse als methode, de dominantie over de realiteit, identiteit en traditie, vaardigheid en openbaarheid, theoretische kennis en praktische bedoeling) die hij vervolgens poogt terug te vinden in diens uiterst invloedrijke literatuurtheorie. De rehabilitering van deze codificatie is meteen ook de rehabilitering van historische verdienste; het resultaat moet afkleuren op de literaire historiografie van deze periode.
C. Tindemans
| |
Literatuur
Marga Minco, De Val, Bert Bakker, Amsterdam, 1983, 93 pp., BF. 360.
De Val is een bijzonder gave novelle die door haar compositie en thematiek zonder meer uitstijgt boven het proza dat in 1983 gepubliceerd werd.
De titel zelf geeft in zijn ambiguïteit de twee verhaalkernen aan die Minco op elkaar betrokken heeft. Tragische spanning ontstaat door het samenbrengen van de val, waarin het joodse gezin Borgstein tijdens de oorlog gelopen is en waaraan alleen de moeder, Frieda Borgstein, bij toeval (!) is ontsnapt, en de fatale val van de 85-jarige Frieda in de opengelegde put van de op stadsverwarming aangesloten panden.
Zoals in De aanslag van Mulisch worden ook in De val draden gesponnen die elkaar op het door de auteur bepaalde punt kruisen, waardoor de aandacht van de lezer geen ogenblik verslapt. Minco is een van de weinige auteurs die ondanks haar grote woordkarigheid de lezer kan fascineren door een hechte verhaalstructuur. Bovendien gaat het in De val om de aangrijpende herinneringen van een hoofdpersonage dat met de schrijfster de zeer schrijnende ervaring gemeenschappelijk heeft, enige overlevende te zijn van een joods gezin. De Val behoedt de lezers anno 1983 er ook voor het gat, waarin miljoenen verdwenen zijn, te vergeten.
J. Gerits
| |
| |
| |
Greta Seghers, Ontregeling en misverstand, Standaard, Antwerpen, 1983, 326 pp., BF. 590/f 35,50.
De nieuwe roman van Seghers is haar vierde publikatie in boekvorm sinds haar debuut Afkeer van Faulkner uit 1977. Haar verhalenbundel uit 1980 Het blauwe meisje en de andere kleuren van de verschrikking is blijkbaar de probatio pennae geweest voor de kroniek van de familie Selleslaghs (1860-1977) die de noodzakelijke achtergrond is voor de kritische zelfreflexie van het hoofdpersonage (Gerda Selleslagh, die met Greta Seghers méér dan de initialen gemeenschappelijk heeft!) in Ontregeling en misverstand. In 7 dagen en evenveel hoofdstukken maakt het hoofdpersonage een Dantereis mee (ze bezat daarvoor ook de geschikte leeftijd, 33 j.) die haar door de hel van het verleden (het ‘misverstand’ met de familie), het vagevuur van de actualiteit (haar fysische, maar ook psychische en sociale ‘ontregeling’, nl. haar diabetes, haar huwelijkscrisis en het ongenoegen met haar beroepsleven als geschiedenislerares) moet voeren naar de roos van ‘het innerlijke evenwicht van het vrouwelijk individu’ (p. 316). Het wankele evenwicht van de openingszin evolueert naar het innerlijke evenwicht uit het slothoofdstuk, waardoor de creativiteit vrijgemaakt wordt om al schrijvend het cultuurpessimisme en de psychische depressie te relativeren. Gerda Selleslaghs komt tot het bevrijdend inzicht dat er ook voor haar in dit bestaan geluk en liefde is weggelegd. Hoewel Ontregeling en misverstand stilistisch duidelijk herkenbaar is als een produkt van Gerda Seghers, die niet wenst te schrijven ‘in een platgewalste reklametaal die de gemene deler is van dominees, columnisten en ambtenaren’ en die daarom in Afkeer van Faulkner een gewrongen, overladen en centrifugale stijl ontwikkelde, toch bezit deze roman de aantrekkingskracht van het nieuwe en belangrijke. Knap is o.m. de afwisseling van het vertelperspectief in de verschillende
hoofdstukken terwijl ook de poging om de uiteraard subjectieve levensvisie van het hoofdpersonage te projecteren tegen de achtergrond van de historische feiten die de 20ste E. gestigmatiseerd hebben (zoals twee wereldoorlogen, het antisemitisme en de kampen) en tegen de achtergrond van de geschiedenis van haar Oostvlaamse familie geslaagd mag worden genoemd. De schrijfster heeft zichzelf zonder schroom al geplaatst in de traditie van Elsschot, Gilliams en Gronon (p. 146), zodat de criticus er alleen maar kan aan toevoegen, dat een consequenter toepassing van de principes die Elsschot in zijn inleiding op Kaas uiteengezet heeft, de spankracht van haar roman nog zou vergroten.
J. Gerits
| |
Theater
Michael Hays, The Public and Performance. Essays in the History of French and German Theater 1871-1900, UMI Research Press, Ann Arbor, Mich./Bowker Publ. Comp., Epping, Essex, 1981, 166 pp., $43,50.
Tussen 1871 en 1900 wentelen zich het drama en het theater om hun as; wie daarvoor aansprakelijk mag gesteld, werd al uitvoerig beschreven. Wat, volgens S., ontbreekt, is een beschrijving van de wijzigingen in het esthetische perspectief als sociocultureel proces op zich. Daarom wil S. de relatie tussen theater en maatschappij zoals in het theater merkbaar en daar als causaal op te vatten, nagaan. Zonder theatersociologie te willen zijn maar veeleer sociocultureel filosoferen op basis van mentale geschiedenis (niet van individuele of groepsbiografie), reconstrueert S. het middenklastheater omstreeks 1871; de topografie en de architectuur van de schouwburg, de compositie van het publiek, de dramaturgische voorkeurscode en de toneelspeelkunst vallen samen tot een model dat voor de daaropvolgende decennia zowel herkenning als afkeer inhoudt, opgehangen aan Parijs en Berlijn als theaterhoofdsteden. Precies dezelfde momenten (vorm van de schouwburg, publiekscompartimentering, dramacode, acteursexpressiviteit, de regisseur, de artistieke voorstellingsorganisatie) worden dan tussen 1871 en 1900 aangetroffen maar ze blijken in een andere socioculturele sfeer te zijn opgenomen: individualisme t.o. levensboodschap, afstand t.o. autoreferentie. Deze constanten kunnen een toetsmodel inhouden voor elke verdere theaterhistorische studie.
C. Tindemans
| |
| |
| |
John Orrell, The Quest for Shakespeare's Globe, Cambridge UP, Cambridge, 1983, 187 pp., £20.
Peter Thomson, Shakespeare's Theatre. Routledge & Kegan Paul, London, 1983, 190 pp., £8,95.
Nu er te Londen gedacht wordt aan een heuse reconstructie van de Globe-schouwburg (tussen 1598 en 1613 Shakespeares speelplaats), onderzoekt J. Orrell gewetensvol de mogelijke details van de historische theaterruimte op basis van een aantal afbeeldingen van Londen door de tekenaar W. Hollar. Twee daarvan behoren tot de vakliteratuur naast een derde die een ets op grond van die tekeningen is; Orrell bewijst dat een vierde erbij hoort en het panorama pas completeert. Het vinden en invoegen van dat document is op zich al verdienstelijk maar wat Orrell ermee bewijsbaar maakt, levert verrassingen en verse kennis op. Technologisch-historisch denkend stelt (en bewijst) Orrell dat Hollars methode om panoramaschetsen te maken die van de landmeter is geweest waardoor hij niet enkel Hollars standplaats weet te bepalen maar ook topografisch te analyseren welke exacte afmetingen aan de details toe te kennen zijn. Samen met een discussie van de bouwwerftechniek (de roede als eenheidsmaat) dringt Orrell door tot definitieve dimensies van binnen- en buitenmaten, podium en toneelhuis, toeschouwersrangen en publiekscapaciteit (om en nabij de 3.350). De Shakespearekunde (uiteraard in relatie met de uitbeelding en de dramaturgische schikking) wordt er enorm mee uitgebreid. Minder voor specialisten brengt P. Thompson de synthese van dezelfde schouwburg, de beheers- en uitbatingsvormen, de dagelijkse praktijk. Aan de hand van drie teksten (Twelfth Night, Hamlet, Macbeth) worden speelstijl, bewegingspatronen, ruimtegebruik, decormogelijkheden, akoestische voorwaarden, accessoire-techniek nuchter uiteengezet, als welgekomen instructie voor aankomende Shakespeare-studenten.
C. Tindemans
| |
Wolfgang Matzat, Dramenstruktur und Zuschauerrolle. Theater in der französischen Klassik. Wilhelm Fink, München, 1982, 336 pp., DM. 58.
H.T. Barnwell, The Tragic Drama of Corneille and Racine. An Old Parallel Revisited, Clarendon Press, Oxford, 1982, 275 pp., £17,50.
W.D. Howarth, Molière. A Playwright and his Audience, Cambridge UP, Cambridge, 1982, 325 pp., hc., £27,50, pb., £7,95.
W. Matzat stelt dat het onderzoeksapparaat van het drama nog steeds niet bevredigt en wil wetenschappelijke beschrijfbaarheid tegelijk met historisch ‘verstaan’ uittesten aan de studeerbaarheid van de Franse dramatische classici. Daartoe ontwerpt hij een structuurmodel voor dramateksten op basis van de communicatiesituatie van het theater. In aansluiting bij J. Lotman stelt hij het ‘sujet’ voorop, leidt daar de mogelijkheden tot het ontdekken van dramatisch perspectief uit af (met uitgebreide theoretisering van intrige en handeling), kruist deze componenten met het theatrale perspectief (situatie, handeling, actualisering) en bereikt zo het thematische beslissingsveld van het wereldbeschouwelijk perspectief. De perspectieventriade wordt dan pragmatisch gecontroleerd bij Corneille (sujet ‘gloire’), bij Racine (‘passion’), bij Molière (‘déraison’). Nergens pedant-didactisch, nooit absoluut of ontoegankelijk, is deze studie een overtuigende bijdrage tot de theorie en pragmatiek van drama en theater. H. Barnwell gaat in de clinch met de bestaande filologie. Ook hij werkt, zonder het Lotman-kader, met het begrip ‘subject’; op stevig-traditionele grondslag vooral thematologisch geïnteresseerd plaatst hij de dramatische functie van de ‘vraisemblance’ (esthetisch en toch ook half-wereldbeschouwelijk perspectief), de precieze betekenis van ‘plot’, de problematisering van ‘simplicité’ in een stevige retorische techniek om daaruit nieuwe zinstoekenning te putten voor het tragische gehalte en de opvatting van het tragische. Tijdsgeïntegreerde interpretatie zowel als theatergeconditioneerde analyse leiden tot uitdagende stellingen die bewijzen hoe springlevend de studie van het vaak als zo verstard gedachte classicistische drama gebleven is. W. Howarth stelt terecht dat de Molièrestudie recent de morele
analyse vervangen heeft door de esthetische interesse, vaak in even eenzijdige zin; hij gaat uit van de onscheidbaarheid van beide niveaus. Als correctie (op vooral R. Bray die Molière als niet-denker behandelde) plaatst hij de professionaliteits-kenmerken van het theater in Molières tijd centraal en bepleit de visie dat de materialiteit van vele verwijzingen een standpunt vertegenwoordigt t.o. voelen en weten van pu- | |
| |
bliek en periode. Wat Molière met zijn publiek deelt (zonder ze per se bij te vallen) zijn een aantal houdingen t.o. het verschijnsel mens; waar de farcicale conventie bij het publiek zich tot ridiculisering beperkt, promoveert Molière dezelfde kenmerken (ze in vorm en functie herkenbaar houdend) via een gewijzigde lachsystematiek tot een ideeëncomplex, een beredeneerde variant op de tragische katharsis.
C. Tindemans
| |
Reinhold Zimmer, Dramatischer Dialog und aussersprachlicher Kontext. Dialogformen in deutschen Dramen des 17.bis 20 Jhts., Vandenhoeck & Ruprecht, Göttingen, 1982, 285 pp., DM. 48.
Ursula Roumois-Hasler, Dramatischer Dialog und Alltagsdialog im wissenschaftlichen Vergleich. Die Struktur der dialogischen Rede bei den Dramatikerinnen Marieluise Fleisser (Fegefeuer in Ingolstadt) und Else Lasker-Schüler (Die Wupper), Peter Lang, Frankfurt/Bern, 1982, 245 pp., sFr. 49.
Andrew K. Kennedy, Dramatic Dialogue. The Duologue of Personal Encounter, Cambridge UP, Cambridge, 1983, 283 pp., hc., £25, pb., £7,50.
Dat de dialoog het onderscheidingskenmerk van het drama is, kennen we als clichéwaarheid; dat dit structurele genre-aspect in het Duitse drama belangrijke vorm- en functie-evolutie weet aan te tonen, bewijst R. Zimmer, polemiserend met P. Szondi, K. Hamburger en R. Petsch. Waar de dialoog bij Gryphius, Schlegel of Goethe enkel de spreekstroom tussen de personages uitdrukt, los van de situatiecontext, groeit zijn functie als medium binnen een situatiekader van buitentalig gedrag en lichamelijke handeling in het latere drama van Lessing en Kleist over Lenz en Büchner tot Hauptmann en Brecht, waar de situatie de individuele uitingen determineert en integreert die, op zich genomen (zoals de literaire analyse al te vaak heeft gedaan) incoherent zouden blijven. Gebruikt Zimmer de individuele teksten om materiaal voor een ontwikkelings-synthese binnen bereik te halen, dan staat bij U. Roumois-Hasler de detailanaloog voorop om tot de interpretatie van de identiteit van de dialogisch-dramatische opvatting van beide auteurs te komen, tegelijk met recente linguïstische dialoogconcepten werkend met het oog op het samenstellen van een (voorlopig) analysesysteem. Bij
| |
| |
Fleisser blijkt de hermetische dialoog juist de geconcentreerde opening te bieden tot de herkenbaarheid van de personages en dus van de dramatische situatie en de thematische kern; bij Lasker-Schüler is het troskarakter van dialogische momenten afwezig, treft veeleer het geïsoleerde signaal zodat de zelfwerkzaamheid van de toeschouwer veel actiever uitvalt, terwijl als teksteffect interne ironisering van de gedragsvormen van de personages ontstaat. De waarde van deze studie ligt vooral in de aantoonbare twijfel m.b.t. de suggestie van de overeenstemming tussen dialogische natuurtaalprocessen en dramadialoog. A. Kennedy kiest uit de dialoog de duoloog, het tweegesprek, beent met reuzepassen doorheen de patronen van het Europese drama van alle tijden. Mij lijkt minder belangrijk dat deze 3 studies, in zich methodisch erg verschillend, geen integrale waarheid aanbieden, onaanvechtbaar en veilig; wel maken al deze niet-willekeurige steekproeven een hypothetische geschiedschrijving van de dramadialoog (functie en vormcomplex) verdedigbaar.
C. Tindemans
| |
Kari Grimstad, Masks of the Prophet. The Theatrical World of Karl Kraus, Un. of Toronto Press, Toronto/London, 1982, 297 pp., £26,25.
K. Kraus (1874-1936), betweter van de culturele puurheid, rollenspeler in een maatschappelijke puzzle, zelfberoepen taaltuinier, volschrijver van het eenmanstijdschrift Die Fackel (1899-1936), waakhond over de politieke moraal, wordt door S. liefdevol en kritisch getekend als een zelfensceneerder, een manager van zelfillusie. Zijn levenslange belangstelling voor het theater (als criticus, als auteur, als reading-solist) versteent hem langzaam tot posities van zelfbedrog en realiteitverlies. Voor deze onbarmhartige interpretatie draagt S. chronologisch materiaal aan: zijn mislukkende acteursdebuut, zijn acteurgeoriënteerde theaterkritiek (toenemend conservatief en nostalgisch), zijn Weens lokaalpatriottisme, zijn nuanceloze afwijzing van tegenstanders, zijn nuancerende verdediging van voorkeursfiguren, zijn poserend profetisme, zijn haat tegen het Burgtheater, zijn vlucht in eigen teksten en eigen theaterdeclamatie, zijn geslaagde reddingspogingen van verwaarloosde auteurs (b.v. Nestroy), zijn al bij al defaitistisch idealisme. Artistiek beoordeeld een falend bestaan; cultuurpolitiek echter een geslaagde pionierfiguur. De kritikasterige zelfgenoegzaamheid bezit vele facetten van speelse onzin, trefzeker verbalisme, tijdsgeschikte helderheid maar tevens van niet te verantwoorden partijdigheid, pathologische afgunst, publieksmanipulatief monopolie. Meer moralist dan ethicus, meer levenskunstenaar dan tijdspeiler, meer bonmotfabrikant dan waarheidsproducent, meer estheet-achter-eigen-slot-en-grendel dan een opener van een nieuw menstype.
C. Tindemans
| |
Russell Jackson (ed.), Plays by Henry Arthur Jones, Cambridge UP, Cambridge, 1982, 228 pp., hc., £17,50, pb., £5,95.
H.A. Jones (1851-1929) hangt als dramatisch auteur tussen twee tijdvakken in. Enerzijds de stroming van het pièce bien faite (technisch meesterschap van het familiale relatiecliché met oppervlakkige realiteitsafbeelding), anderzijds de reformistische moraalopvattingen van het laatste kwart van de 19e eeuw (intens individualisme, normgebonden sociaal verkeer, ethische onzekerheid, presocialistische behoeften). In een theatertijd, vooral in Groot-Brittannië, waar het spectaculaire van de decor-en kostuumvorm en het melodramatische van het inhoudsconflict absolute succeswaarden vormden legt hij zich toe op intelligente figuren, die wel niet-al-te-zwaar-tillend aan de tijd lijden als er zich affectief best in schikken, die het literaire idioom beheersen en rechtstreekse herkenbaarheid ontlopen, die via de dramaturgische doelweg van vertroebeling en tegenspoed de happy-end-illusie bereiken. Het blijft formule, springt dramatisch niet uit de gegeerde mode, moreel af en toe wel. De opgenomen teksten (The Silver King, 1882; The Case of Rebellious Susan, 1894; The Liars, 1897) demonstreren enerzijds de veranderde kracht vergeleken met de gladde, hypnotische voorgangers, maken anderzijds duidelijk waarom S. een geliefkoosd haatobject van b.v. G.B. Shaw kon worden.
C. Tindemans
| |
| |
| |
Reeta Sanatani, Rabindranath Tagore und das deutsche Theater der zwanziger Jahre. Eine Studie zur Uebersetzungs- und Wirkungsgeschichte seiner Dramen in Deutschland, Peter Lang, Frankfurt/Bern, 1983, 427 pp., sFr. 85.
Na zijn Nobelprijs voor literatuur (1913) maakte de Indiase dichter en denker R. Tagore (1861-1941) enkele jaren furore in West-Europa (cfr. F. Van Eeden in Nederland). Als auteur van drama's, die in een areligieuze maar theïstische gevoelssfeer zowel vasthouden aan het traditionele India als de overname van modernistische zweverigheid weerspiegelen, werd hij in de kunstsfeer van afkeer van het veroordeelde Europa (escapisme en neomystiek) opgenomen en theosofisch-illusionistisch vertroeteld. De onechtheid, de surrogaatfunctie van deze vervangingsfilosofie kon niet blijven duren, was te artificieel en binnen enkele jaren trof je zijn naam enkel nog in de encyclopedie aan. S., land- en taalgenote van Tagore, heeft diens theaterlotgevallen in Duitsland in kaart gebracht: de vertaalde teksten (Chitra (opgevoerd van 1916 tot 1924), Der König der dunklen Kammer (van 1920 tot 1927), Das Opfer (van 1921 tot 1925), Das Postamt (van 1918 tot 1929). Ze beoordeelt zeer kritisch de tweede-, zelfs derdehandsvertalingen (meestal toch uit het Engels), plaatst deze teksten terug in hun Indiase afhankelijkheid en brengt dan de receptiekenmerken samen die meer op het exotisme en het charmant-onvertrouwde steunen dan verwerking, begrip of overname suggereren. Hij bleef uiteraard een incident; waarom dit echter mogelijk was in het Europa met de kater na 1918 en wat daar mentaalhistorisch uit voortgekomen is, wordt niet helemaal veronachtzaamd, verdient toch grondiger aandacht.
C. Tindemans
| |
R.G.A. Boxton, Persuasion in Greek Tragedy. A Study of Peitho, Cambridge UP, Cambridge, 1982, 247 pp., £20.
Het begrip peitho is een semantisch complex; de kern is een menselijke eigenschap van het begrijpend inpraten op een medemens om hem affectief-rationeel tot je eigen standpunt te brengen. Daarnaast ontwikkelde zich de term ook tot het kundige vermogen precies deze handeling te stellen, vandaar tot een retorisch procédé dat ook in een minder welwillende zin gehanteerd kan worden. In de Griekse tragedie is de betekenis geschakeerd aan te treffen. Bij Aischylos staat de bedrieglijke manipulatie aanvankelijk voorop maar juist door de omslag in positieve zin wordt conciliatie en dus dikè mogelijk. Bij Sophokles is de rechtstreekse aanwijzing moeilijker; bij Antigone leidt deze deugd niet tot verzoening, bij Philoktetes treedt slechts enig resultaat op mits een goddelijke ingreep. Geloof in het gelijk, volharding en zelfrechtvaardiging wegen dan zwaarder door. Bij Euripides toont Medea nogmaals de perverse kant maar Hekuba maakt juist dramatisch gebruik van het onaantastbare gezag van morele integriteit, ook al doet ze onder voor realpolitieke list. Het vertrouwen in geduldige discussie op ethische grondslag werkt wellicht nog steeds door in onze praatgrage overlegcomités, al onderscheiden wij niet meer zo best dat het procédé samenhangt met een ontwikkeling uit een verspreide groepsrelatie op basis van lichamelijke kracht naar een gebonden samenleving op basis van mentale concertatie. Deze studie is een bewijs voor de wijziging in de filologische en cultuurhistorische belangstelling; niet langer staat ook bij de classicus het elementaire handwerk voorop maar de exploratie van mentale constanten binnen een zich voortdurend veranderende menselijke gemeenschap waarvan de dramatische kunst de moeizame expressie tracht te zijn.
C. Tindemans
| |
Eugene Benson, J.M. Synge, Macmillan, London, 1982, 167 pp., hb., £10, pb., £3,50.
Klaus Naseband, John Millington Synges dramatische Poesie, Peter Lang, Frankfurt/Bern, 1981, 196 pp., sFr. 47.
De introductie tot de Ierse dramaschrijver J.M. Synge (1871-1909) die Benson aan een nieuwe generatie van belangstellenden ter beschikking stelt, legt alle nadruk op het diepe pessimisme als dramatisch watermerk: binnen de fataliteit van het essentieel-tragische leven is er ruimte voor pret en obsceniteit. Synge zocht en vond zijn idioom (incident en karakter) in de taligheid van alledag waarvan de vitaliteit, de beeldrijkdom, de levensvreugde werden uitgedrukt via een lyrische orchestratie die het toenmalige publiek van het Abbey Theatre perplex liet. Benson wil hem zien als een door ziekte getekend, vereenzaamd ongelovig Ier van Britse origine, allemaal factoren die hem onmogelijk maakten wat hij zelf in zich als opdracht voelde en die hem tenslotte tot een
| |
| |
geanticipeerd existentialisme brachten met klemtoon op de levensleegte en tegelijk de invulling met een lichamelijk elementarisme. Naseband stelt zich tot opdracht juist het ‘lyrische’ (mij toch te geëxalteerd) karakter van het oeuvre aan te tonen en vindt die in de vermenging van plattelandstaal en hogekunstvers. Zonder linguïstisch te worden gaat hij toch uit van het Anglo-Iers als taalsysteem en cirkelt dan traag terug naar de gebruikswijze die Synge kenmerkt. Daartoe ontwerpt hij het principe van de kleinste eenheid; een schat van minimale momenten wordt opgedolven maar ik tref te weinig aandacht aan voor de fundamentele ritmiek die de spanning tussen volk en kunstenaaar weerspiegelt, zoals ik ook het parodistische element mis. Niet altijd even pertinent is ook het werkbegrip lyrische waarde, vaak spitsvondig, herhaaldelijk ook overgeïnterpreteerd.
C. Tindemans
| |
Alfons Höger, Hetärismus und bürgerliche Gesellschaft im Frühwerk Frank Wedekinds, Wilhelm Fink, München, 1981, 208 pp., DM. 20.
Wedekinds debuutperikelen hangen samen met zijn ongekende openhartigheid in het uitbeelden van seksualiteitselementen bij voornamelijk vrouwelijke figuren. De tijd nam dat niet. S. pleit ervoor dit historische misverstand niet langer bij wat puberteinse prikkelbehoeften te leggen maar fundamenteel in de dramatisering van kenaspecten met een transcendent gehalte. Terloops bewijzend hoe sterk de Wedekindfilologie gebukt blijft gaan onder de historische Kutscher-interpretatie (de vrouw als demonische figuur), neemt S. Die Büchse der Pandora (1894) als centrale tekst. Wat Wedekind aanvalt, is de disciplinering, de normering van de seksuele opvattingen in de maatschappij, vooral bij voorlichting en opvoeding. Uit deze afkeer ontwikkelt hij een agressiviteit tegen alles wat hem steriel voorkomt, lustafkerig, moreelnormatief, een soort kapitalisering van de psyche. Wat hij in de plaats wil, is een actieve levensvoering, spontaneïteit, zelfontdekte waarheid. Zijn hedonisme staat lijnrecht tegenover het tijdsbepaalde egoïsme, de strijd van allen tegen allen. Zo komt zijn debuutdrama terecht in een sfeer met twee zijden; Wedekind rebelleert tegen het burgerlijke denken zonder de levensvorm van de burgerlijkheid zelf dramatisch op te geven. Dat zijn streven tegen dubbele moraal en huichelarij gericht was, strandt op het misverstand van de miskenning van menselijke realiteit. Tegelijk is zijn logica onaantastbaar die de seksualiteit als doelwit uitkoos omdat hij dat het thema achtte op grond waarvan de burgerlijke illusies het meest direct konden worden afgebeeld zowel als aangetast.
C. Tindemans
| |
Nora Koestler, Strukturen des modernen epischen Theaters. Stanislaw Wyspianskis ‘Teatr ogromny’ erläutert am Beispiel des Dramas ‘Achilleis’, Otto Sagner, München, 1981, 246 pp., DM. 40.
Ook al is L. Wyspianski (1869-1906) niet een auteur die buiten zijn Poolse culturele kring (waar hij nog steeds frequent wordt opgevoerd) bekend is of nagespeeld wordt, voor het Poolse theater en voor de internationale dramatiek is hij een belangrijke factor geweest, nog toegenomen sedert in 1958 met de uitgave van zijn verzameld werk begonnen werd. S. plaatst Wyspianski als auteur-ontwerper van het ‘monumentale theater’ (teatr ogromny) doelbewust in een niet-Pools interesseveld als vertegenwoordiger van het totale kunstwerk in het spoor van, hoe verschillend ook, R. Wagner, via Nietzsches antiekenidee en Shakespeares open dramaturgie. Met R. Grimm (die zijn model nochtans op Brecht fatsoeneerde) als beschrijver van het epische drama, ontleedt S. de 26 taferelen van Achilleis (1903, pas in 1925 in première) als een drama dat voor zijn concept (de actualiteit van de mythe) de vertrouwdheid met voorafgaande dramaturgische technieken vooronderstelt, voor zijn eindvorm nochtans vooruitwijst naar wat de spanningsstructuur van de nietchronologische vertelstroom in juist Brecht gaat uitmaken. Daartoe dient een analyse die in volledigheid (ontstaansreconstructie, architectuur van de compositie, handelingsanalyse, conflictinterpretatie, tijds- en ruimtebepaling, personageconstellatie, taalfunctie, theatraliteit) de gebruikelijke analogieslordigheid ver achter zich laat. Het resultaat komt erop neer dat Wyspianski een eenzame figuur in zijn tijd is geweest met de kenmerken van constructieve verwerking van de dramatische erfenis, het symbolische veelvoud van artistieke ideeën, het plezier van het experiment.
C. Tindemans
|
|