Streven. Vlaamse editie. Jaargang 51
(1983-1984)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 289]
| |
Streven
| |
[pagina 291]
| |
De keuze van de jezuïeten
| |
[pagina 292]
| |
proces op gang te brengen. De Algemene Congregatie is samengesteld uit ongeveer 40% mensen van het bestuur en 60% gekozenen, een verhouding die borg staat voor een organische uitwisseling tussen wat er aan de basis leeft en het bestuur, tussen advies en besluitvorming. Ofschoon de gekozenen afgevaardigd zijn door hun respectieve provincies, zijn zij geen woordvoerders van een bepaalde belangengroep. Alle deelnemers weten zich verantwoordelijk voor de Sociëteit in haar geheel. Zij worden geacht zich te laten leiden door het gedragsprincipe dat aan Ignatius wordt toegeschreven en dat vrij vertaald hierop neerkomt: ‘Vertrouw zo op God alsof alles alleen van jou afhing en zet je tegelijk zo in alsof alles van God alleen afhing’. Met deze paradoxale poging om menselijke inzet en goddelijke leiding op elkaar af te stemmen, dient men rekening te houden, wil men de modus procedendi - de werkwijze - van de Algemene Congregatie begrijpen. | |
De keuze van de generaal: een beproefd receptIn het negende deel van de Constituties beschrijft Ignatius uitvoerig het profiel van de generaal. De hoge eisen die aan zijn menselijke kwaliteiten gesteld worden, verbleken in het licht van de eis ‘dat hij in al zijn doen en laten moet getuigen van een innige omgang met God’ (Const. 723). Ignatius lijkt de menselijke kwaliteiten zo hoog aan te slaan omdat hij ze ziet als instrumenten in de hand van God. Wie een generaal moet kiezen, beseft dan ook dat hij niet alleen naar de best geschikte man moet uitkijken, maar naar de man over wie God het best kan beschikken. De deelnemers krijgen vier dagen de tijd om zich in gebed daarover te bezinnen en inlichtingen over mogelijke kandidaten in te winnen. Menselijk gezien heb je bij een dergelijk onderscheidingsproces weinig houvast. Namen die beginnen te circuleren, zijn aanvankelijk vaak alleen maar namen, de mens die er achter zit kenden de meesten van ons niet persoonlijk. Ofschoon we op de hoogte waren van de moeilijke verhouding met het Vaticaan, hadden de meesten van ons er toch het raden naar door wie dit kon worden verholpenGa naar voetnoot3. Niemand mag zich kandidaat stellen, niemand mag door een of andere groep worden voorgedragen; groepsgesprekken zijn dan ook uitgesloten. Er wordt niet gekozen voor een of ander, door een kandidaat of | |
[pagina 293]
| |
groep, voorgesteld ‘programma’ (wel had P. Dezza vooraf verslag uitgebracht over de twee jaren van zijn interimbestuur en was, zoals voorgeschreven, door een commissie een document over ‘de toestand in de Sociëteit’ opgesteld). Niemand mag een ander naar diens kandidaat vragen. Een commissie ‘de ambitu’ waakt erover dat niemand, groep of individu, de kandidatuur ‘ambieert’. Voortdurend wordt ieder terugverwezen naar zijn persoonlijke verantwoordelijkheid en gaandeweg ga je steeds meer beseffen dat je je uiteindelijk alleen kunt en hoeft te verantwoorden tegenover Hem ‘die ons beter kent dan wij onszelf’. Zoekend en informerend naar een geschikt kandidaat, stoot je al vlug op diens grenzen, gebreken, tekorten; hij wordt binnenste buiten gekeerd en tot zijn ware proporties herleid. Hier doet zich het omgekeerde voor van wat zich in een politieke verkiezingscampagne afspeelt: daar wordt de kandidaat geïdealiseerd, ‘opgeblazen’. Hier kom je integendeel tot het besef dat niemand de taak zal aankunnen op grond van zijn menselijke kwaliteiten alleen. Gelukkig is een mens méér dan de som van zijn eigenschappen. Het is naar dit ‘meer’, naar het mysterie van die andere mens dat je tenslotte gaat peilen. Het resultaat van dit niet alleen voor buitenstaanders wonderlijke onderscheidingsproces was al even wonderlijk: 220 jezuïeten uit de hele wereld, van wie de meesten nauwelijks veertien dagen eerder elkaar voor het eerst ontmoetten, laten hun keuze vallen op een medebroeder - dit keer zelfs in de eerste stemronde - aan wie ze in geloof de leiding over de Sociëteit willen toevertrouwen. De man, Peter-Hans Kolvenbach, was - hoe dan ook - pas in die vier dagen van gebed en informatie goed naarvoren gekomen. Bij zijn aanstelling kon hij bekennen: ‘Ik hoef me niet meer aan jullie voor te stellen, jullie kennen me van binnen en van buiten. Maar je weet ook dat ik de Sociëteit nog moet ontdekken’. Daartoe zou de Algemene Congregatie hem gedurende de volgende tweeënveertig dagen van beraadslaging een eerste gelegenheid geven. Maar eerst werden er, volgens dezelfde procedure, nog vier assistenten gekozen, die de generaal in zijn bestuur moeten bijstaan. Deze vier vormen een soort kroonraad, die erop moet toezien dat de generaal zijn opdracht vervult ‘tot opbouw van het corps’ (Const. 763), zij oefenen a.h.w. permanent controle uit op de uitvoerende macht waarover de generaal beschikt vanaf het ogenblik dat het wetgevende werk van de Algemene Congregatie afgelopen is. Een politicoloog heeft deze bestuursvorm eens een ‘evenwichtig presidentieel systeem’ genoemdGa naar voetnoot4. | |
[pagina 294]
| |
De vorige Congregatie: Geloof en rechtvaardigheidDe grote eensgezindheid - de unio animorum - rond de keuze van de generaal bleek een gunstig uitgangspunt te zijn voor de verdere werkzaamheden. Het is de taak van de Algemene Congregatie, uit de Constituties beleidslijnen te halen in het licht van de actuele noden van de tijd. Dat werk wordt voorbereid door de Provinciale Congregaties, vergaderingen die enkele maanden voor de Algemene Congregatie in alle jezuïetenprovincies plaatshebben, die samengesteld zijn uit een veertigtal democratisch verkozen leden, die afgevaardigden voor de Algemene Congregatie kiezen en voorstellen, suggesties, ‘postulaten’ formuleren die aan de Algemene Congregatie worden voorgelegd. Dit keer waren er dat een vijfhonderdtal, sommige heel verscheiden, de meeste opmerkelijk gelijklopend. Onder de inspirerende leiding van P. Arrupe had de 32e Algemene Congregatie (1974-1975) gepoogd de zending van de jezuïeten met het oog op de veranderde omstandigheden (de na-conciliaire periode, de snel veranderende wereld) opnieuw te bepalen. Het was precies deze nieuwe lezing, deze relecture van de Constituties die de laatste jaren aanleiding gaf tot interne en externe spanningen. In haar fameuze Vierde Decreet - zo vaak geciteerd maar misschien nog altijd zo weinig begrepen - had deze Congregatie de overtuiging geformuleerd dat de verkondiging van het geloof vandaag niet anders vorm kan krijgen dan in de bevordering van de rechtvaardigheid. Zij ging daarbij uit van een analyse van de situatie in de wereld: toenemende onderlinge afhankelijkheid, maar tevens toenemende onrechtvaardigheid, ‘die niet alleen het werk is van personen, maar ook gestalte krijgt in sociaal-economische en politieke instellingen en structuren’. ‘Ondanks de mogelijkheden die door de techniek ontsloten zijn, wordt het steeds duidelijker dat de mens niet bereid is de prijs te betalen voor een meer rechtvaardige, meer menselijke maatschappij’. Als antwoord op deze uitdaging interpreteerde zij de taak van de Sociëteit als volgt: ‘De zending van de Sociëteit van Jezus is de dienst van het geloof, waarvan de bevordering van de rechtvaardigheid een absolute vereiste is. Rechtvaardigheid hoort tot de verzoening van de mensen met elkaar en deze wordt van ze gevraagd op grond van hun verzoening met God’. Om tot een efficiënte en geloofwaardige inzet voor rechtvaardigheid te komen, drong de Congregatie aan op een ‘meer besliste insertie in de wereld’, op ‘reëel contact met wat er in de wereld gaande is’ en op een nauwere samenwerking met allen ‘die van onze wereld een wereld van mensen willen maken, waar broederschap de weg opent tot herkenning van Jezus Christus’. | |
[pagina 295]
| |
Vanuit deze exposure - deze opening naar de wereld en de mensen - werden de apostolische keuzen opnieuw gedefinieerd: ‘In een wereld waarin wij ons bewust zijn geworden van de macht van de sociale, economische en politieke structuren en van de mechanismen en wetten die ze beheersen, kan de evangelische dienst zich niet afzijdig houden van een deskundige beïnvloeding van die structuren’. En: ‘De onrechtvaardigheid moet door ons in haar wortels worden aangepakt en die zitten in het hart van de mens. Wij moeten dus werken om de attitudes en tendenties te doen veranderen die oorzaak zijn van de onrechtvaardigheid en de structuren van onderdrukking in stand houden’. Wat deze opdracht voor het leven van de jezuïeten zelf meebrengt, werd niet minder duidelijk omschreven: ‘Deze keuze moet ons leiden tot het herzien van de vraag met wie wij solidair zijn... Vaak al onze afkomst en later onze studies en de kringen waartoe wij behoren, “beveiligen” ons tegen armoede en zelfs tegen de dagelijkse zorgen van het gewone leven’. Alleen als wij bereid zijn de wereld te bekijken door de ogen van de armen en verdrukten, ‘zullen wij leren hun zorgen, hun bekommernissen en hun verwachtingen tot de onze te maken. Dat is de prijs die wij moeten betalen om onze solidariteit niet alleen te belijden, maar dag voor dag waar te maken... De solidariteit met mensen die collectief onderdrukt worden, mag niet de zaak zijn van slechts enkele jezuïeten, ze moet ons aller leven kenmerken’.
Voor wie vertrouwd is met de taal van kerkelijke documenten, was dit ongetwijfeld een nieuw geluid. Hier werd niet langer een poging gedaan om de wereld en de mensen voor de eigen zaak te recupereren, maar werd een bereidheid gevraagd om zich aan de vragen van de wereld bloot te stellen: ‘In haar noden en aspiraties valt een appél aan het evangelie te beluisteren dat wij krachtens onze zending moeten verkondigen’. Het hoeft dan ook niet te verwonderen dat deze ‘exposure’ bij heelwat jezuïeten en kerkleiders overkwam als een keuze voor ‘eenzijdige ontwapening: De reactie kon dan ook niet lang uitblijven. In een begeleidend schrijven bij de goedkeuring van de decreten liet Paulus VI opmerken, dat de bevordering van de rechtvaardigheid terecht verbonden wordt met de evangelisatie, maar dat de taak van de priester en de religieus hierin duidelijk anders is dan die van de leek: ‘Dit is bijzonder van toepassing op de Sociëteit van Jezus, die gesticht is voor een vooral geestelijk en bovennatuurlijk doel’. Maar hiermee werd opnieuw een dichotomie, een dualisme - aan de ene kant dit, aan de andere dat - ingevoerd die dit Vierde Decreet | |
[pagina 296]
| |
juist had willen opheffen, maar die in de komende jaren in de Sociëteit inderdaad tot enige polarisatie zou leiden: inzet voor rechtvaardigheid enerzijds, geloofsverkondiging anderzijds, of de enen voor rechtvaardigheid, de anderen voor geloofsverkondiging. De tekst van dit Vierde Decreet gaf ongetwijfeld aanleiding tot erg uiteenlopende interpretaties. Hij vertoont veel naden en lijkt soms op een lappendeken van verschillende soorten stof. Uit eigen ervaring weet ik nu hoe zorgvuldig, maar ook hoe moeizaam, met hoeveel nuanceringen, amendementen, op- en aanmerkingen een dergelijke tekst tot stand komt. Maar dat neemt niet weg dat hij in twee elkaar complementerende zinnen een integrerende eenheidsvisie weergaf: ‘Er bestaat geen echt christelijke bevordering van de rechtvaardigheid in haar volle omvang zonder verkondiging van Jezus Christus en van het mysterie van verzoening dat Hij tot stand brengt... en er is geen authentieke bekering tot liefde voor God zonder bekering tot liefde voor de mensen en daarlangs tot de eisen van de rechtvaardigheid’. Maar papier is verduldig, het leven gaat zijn eigen weg. En die weg vertoonde al vlug twee sporen: dat van de sociale inzet en dat van de geloofsverkondiging. Beide sporen raakten elkaar niet altijd, zodat er in vele jezuïetenprovincies een spanning ontstond tussen de ‘sociaal geëngageerden’ en de ‘spiritualisten’. Bovendien bleek ‘rechtvaardigheid’ heel anders te worden verstaan in een situatie als die van Centraal-Amerika, waar het begrip zelf uit het politieke leven wel geschrapt lijkt, of in een Oost-Europese context, waar het een monopolie van het politieke regime is geworden en daarom - ook door jezuïeten (Polen b.v.) - gemakkelijk gelijk gesteld wordt met ‘marxisme’, of in West-Europa, waar ‘rechtvaardigheid’ ingekapseld ligt in de zgn. ‘verworven rechten’ van de consumptieve welvaartstaat. Moeilijk leek het ook, deze eenheidsvisie op rechtvaardigheid en geloof evenwichtig in te bouwen in de vorming van de jonge jezuïeten. De optie voor de armen werd wel eens herleid tot een sociale inzet die hoofdzakelijk op emotionele betrokkenheid gebaseerd is en werd soms een alibi om weg te vluchten van ernstige studie en reflectie. De ervaring leerde verder hoe de inzet voor rechtvaardigheid, als hij niet zijn laatste grond vindt in een alles integrerende liefde, tot eenzijdigheid dreigt te leiden. Zonder de dimensie van de rechtvaardigheid heeft de liefde geen greep op de werkelijkheid, zonder liefde wordt ‘rechtvaardigheid’ een ideologie. Het is en blijft een moeilijk evenwicht. Herhaaldelijk waarschuwden de pausen, meestal naar aanleiding van lokale conflicten, voor een te eenzijdige klemtoon op de bevordering van de rechtvaardigheid. Minder waarschuwden zij voor de misschien even eenzijdige ‘liberale’ ideologie van | |
[pagina 297]
| |
traditioneler apostolaatsvormen waarvan wij ons misschien niet eens bewust zijnGa naar voetnoot5. Maar hoe dan ook, deze pauselijke waarschuwingen riepen nog een andere vraag op. In hoeverre hadden de jezuïeten hun zending zelf een ‘nieuwe’ inhoud gegeven zonder zich af te vragen of ze die zending ook wel van de Kerk kregen? De ‘vermiddeling’ van de Kerk was in de tekst van het Vierde Decreet misschien wat vaag gebleven. Om de draagwijdte van dit probleem tenvolle te begrijpen, dient men te beseffen dat Ignatius zijn orde onder de rechtstreekse leiding van de paus gesteld had. In zijn geloofsvisie was de paus, als hoofd van de universele kerk, het beste geplaatst om de meest dringende en grootste noden te onderkennen. En dat was precies wat Ignatius zocht. Hij was ervan doordrongen dat hoe universeler de nood is, des te meer God ermee te maken heeft: ‘quo universalius, eo divinius’. Al die moeilijkheden namen echter niet weg dat deze nieuwe interpretatie van de opdracht van de Sociëteit voor de meeste provincies een oproep was om hun traditionele apostolaatsvormen te reëvalueren en te heroriënteren. Om maar één voorbeeld te noemen: aan de door hen geleide universiteit in Beiroet, waar ook P.H. Kolvenbach toen werkte, vroegen de jezuïeten zich af in welke mate de eenzijdig technische artsenopleiding die er gegeven werd, meehielp om een kaste in stand te houden die bij het gewone volk in Libanon als ‘uitbuiters’ aangeschreven stond en ging men krachtig werken aan een sociale en medische ethiek als correctief daarop. Overal zag men het gebeuren dat veruit de meeste evangelische stuwkracht uitging van die medebroeders die in hun dagelijks leven het lot van de armen delen. Tot welke vormen van sociaal (en politiek) engagement dit o.m. bij jezuïeten in Centraal-Amerika leidde, is voldoende bekendGa naar voetnoot6. | |
Bevestiging en verheldering van het Vierde DecreetIk ben zo lang bij dit Vierde Decreet van de vorige Algemene Congregatie blijven stilstaan omdat we zonder deze achtergrond de betekenis van de | |
[pagina 298]
| |
recente, 33e Congregatie moeilijk kunnen begrijpen. Uit de ‘postulaten’ (voorstellen, verzoeken) die uit de hele wereld binnengekomen waren, bleek duidelijk dat men de optie die de vorige keer genomen was, eventueel wilde verduidelijken en zo nodig corrigeren, maar in ieder geval bevestigen. Er stonden natuurlijk nog wel andere punten op de dagorde (het statuut van de armoede in de Sociëteit b.v., de opleiding, de plaats van de gevormde jezuïeten niet-priesters, de vernieuwing van het geestelijk en communautaire leven enz.). Maar al spoedig besloot de vergadering dat alles beter in één enkel einddocument ondergebracht kon worden. Dit bracht o.m. met zich mee dat de verschillende werkgroepen zich voortdurend op elkaar moesten afstemmen. Dat was een moeizaam, maar heel vruchtbaar leerproces dat tot een hoge graad van participatie leidde. De titel van het einddocument, Socii Jesu, uitgezonden naar de wereld, geeft meteen aan dat de identiteit van de jezuïet bepaald wordt door zijn missie in de wereld. En van meet af aan wordt die zending gesitueerd in de Kerk. Ook een religieuze gemeenschap kan het evangelie nu eenmaal niet uit eigen naam verkondigen. Vanuit haar specifieke traditie en spiritualiteit heeft zij wel een eigen taak, legt zij in de analyse van de noden van de wereld van vandaag allicht eigen accenten. Zo omschreef deze Congregatie het arbeidsveld van de Sociëteit aan de hand van de volgende probleemvelden: de geestelijke armoede van velen, vooral jongeren, die in onze technologische wereld hongeren naar zin en waarden; de schending van de mensenrechten in tal van regimes; het lot van miljoenen vluchtelingen (waarvoor P. Arrupe zo gevoelig was); racisme en vele vormen van discriminatie (migranten, religieuze en etnische minderheden); de discriminatie van vrouwen; de economische uitbuiting (werklozen, landarbeiders die van hun grond beroofd worden, arbeiders in het algemeen); de wapenwedloop en de bedreigde vrede. Deze problemen moeten de zorg zijn van de hele Sociëteit, niet alleen van afzonderlijke jezuïeten. Ze moet ingegeven en gedragen zijn door ons aller solidariteit met de armen, die ook in ieders persoonlijk leven tot uitdrukking moeten komen. Een specifieke bijdrage van de jezuïeten moet erin bestaan de dialoog en eensgezindheid te bevorderen, in eigen rangen en daarbuiten, tussen hen die deze problemen aanpakken door onderzoek en studie en hen die ze in leefwijze of situatie aan den lijve ondervinden, tussen hen die structureel (opvoedingswerk b.v.) en hen die aan de basis werken (priesterarbeiders b.v.), tussen mensen die zich vanuit een uitgesproken evangelische bewogenheid inzetten en andere ‘mensen van goede wil’. Maar het spreekt nogal vanzelf dat de Sociëteit op al deze problemen en uitdagingen geen pasklare antwoorden heeft en al evenmin een monopolie | |
[pagina 299]
| |
in de onderscheiding van wat de wereld van vandaag nodig heeft. In haar dienst aan wereld en mensen, hoe specifiek die dienst ook kan zijn, staat zij niet alleen of apart. Zij is een segment van de Kerk. Haar hele bestaansreden is haar dienst in de Kerk, haar medewerking aan de opbouw van de Kerk, een Kerk aan wie het evangelie is toevertrouwd en die verantwoordelijk is voor de evangelische dienst aan de wereld. De verhouding van de Sociëteit zowel tot de wereld als tot het ‘Rijk Gods’ is geen directe, on-middel-lijke relatie. Zij verloopt in en via de Kerk. Zij wordt door de Kerk ‘vermiddeld’. Zoals de nieuwe generaal in een homilie zei: ‘Het is onze taak, te luisteren naar wat de Geest zegt tot de Kerk’. Deze grondige en universele kerkelijke gezindheid van de Sociëteit - dit ‘sentire cum ecclesia’ dat Ignatius zo dierbaar was en dat nu ongetwijfeld een aangepaste uitdrukking moet krijgen - kan, wanneer jezuïeten uit de hele wereld, uit verschillende culturen en situaties samenkomen, enkele nuancerende accenten krijgen. Wat de Geest tot de Kerk zegt, moet in verschillende culturen, talen en contexten vertaald worden. Aan dit probleem van de zgn. inculturatie werd in deze Congregatie tussendoor, vaak naar aanleiding van andere onderwerpen, veel aandacht besteed. Vooral de Indiase jezuïeten legden er de nadruk op dat de Geest naar wie wij willen luisteren, geen monopolie van de Kerk is. Hij is in alle culturen en godsdiensten aan het werk. Over inculturatie kunnen we pas zinnig spreken als we eerst bereid zijn de Geest te bevrijden uit een eenzijdig (westers) patroon. Jezuïeten uit het Westen (Noord-Amerika en West-Europa) stelden vragen bij het dubbelzinnige getuigenis van onze katholieke instellingen. Wij hebben zelf meegeholpen aan het in-stand-houden van onrechtvaardige structuren, wij hebben te vaak geprobeerd onze dienst aan het geloof vorm te geven in werken en instellingen die ingebed liggen in een sociale orde die niet langer te rechtvaardigen is. Op hun manier legden de jezuïeten uit Centraal-Amerika dezelfde klemtoon op de geloofwaardigheid van onze inzet. Voor die geloofwaardigheid hebben velen van hun medebroeders in de voorbij jaren met de prijs van hun leven of anderszins betaaldGa naar voetnoot7. Hun inbreng wordt in het einddocument als volgt verwoord en aan de hele Sociëteit doorgegeven: ‘Onze zending zal maar geloofwaardig zijn in de mate dat wij ons solidair maken met de armen. Deze voorkeur voor de armen - optio praeferentialis pro pauperibus - betekent dat wij de armen boven allen willen liefhebben. De grond van deze voorkeur is, dat alleen zo de heelwording (de sanatio) van de hele mensenfamilie mogelijk | |
[pagina 300]
| |
is. Zulke voorkeursliefde sluit niemand uit, maar ook wordt niemand van de eisen van deze liefde vrijgesteld’. Een van de richtlijnen die de nieuwe generaal, P.H. Kolvenbach, de Congregatie voorhield was dan ook: ‘In haar beraadslaging en beslissingen moet onze Algemene Congregatie altijd de jezuïet voor ogen houden die bereid is zijn leven te verliezen opdat Christus zou leven in zijn broeder. Het is die jezuïet die wij hier vertegenwoordigen, het is voor hem dat wij hier werken, opdat hij het ignatiaanse ideaal in zijn leven gestalte kan geven’. Wat wordt hiermee van ieder jezuïet in concreto gevraagd? Hier stoten we op de grenzen van een Algemene Congregatie. Als wetgevende vergadering kan zij slechts de context aangeven waarbinnen ieders persoonlijk charisma zich kan ontwikkelen. Zij kan een ‘modus procedendi’, stapstenen voor een weg, aanreiken. Maar, zoals T.S. Eliot eens van wetgevingen schijnt te hebben gezegd, zij mag niet dromen van decreten en systemen die zo volmaakt zijn, dat niemand nog langer persoonlijk goed hoeft te wezen. |
|