Streven. Vlaamse editie. Jaargang 51
(1983-1984)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 193]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Streven
| ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 195]
| ||||||||||||||||||||||||||||
De ontwikkeling van de crisis
| ||||||||||||||||||||||||||||
Intoxicatie van de welvaartHet verhaal van de gouden jaren zestig, de crisis van de jaren zeventig en de sombere jaren tachtig kan het best worden geïllustreerd door enkele kengetallen. In de periode 1960-73 groeide het bruto nationaal produkt (BNP) in België met gemiddeld 5% per jaar. Sedert 1974 is het teruggevallen tot minder dan 2%. Steeds als gemiddelde, want er zijn zelfs enkele jaren geweest (1975 en 1981) met een negatieve groei. Bij een groeitempo van 5% wordt er voor de gemiddelde burger om de 15 | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 196]
| ||||||||||||||||||||||||||||
jaar een welvaartsverdubbeling gerealiseerd. Bij het huidige tempo zijn er meer dan 40 jaren nodig om hetzelfde resultaat te bereiken. De gemiddelde Belg (en zeg maar de gemiddelde inwoner van de meeste industrielanden) is ondertussen gewend geraakt aan een gestage en royale welvaartstoename. De terugval van het groeitempo op 1/3 van het vroegere niveau wordt dus ervaren als een malaise, een inkorting van zijn aspiraties... een crisis. Meer tastbare vertalingen daarvan zijn de hoge aantallen werklozen, de negatieve positie op de betalingsbalans, de monstertekorten in de openbare financiën... Als je met je auto gewend bent in vijfde versnelling (overdrive) te rijden en gedwongen wordt naar tweede terug te schakelen, voel je je gekneusd. Nochtans was in het verleden een trage versnelling niet ongebruikelijk. In de jaren vijftig b.v. groeide de Belgische economie met minder dan 3% per jaar. Alvorens de oorzaken van de huidige terugval te bekijken, is het daarom allicht nuttig eens na te gaan waarom de Belgische economie direct daarna, in het begin van de jaren zestig blijkbaar de goede pedaalslag te pakken kreeg. Het belang van het zgn. ‘EG-effect’ mag daarbij niet onderschat worden, geloof ik. Het Verdrag van Rome (1958) beoogde aanvankelijk de oprichting van een doeane-unie tussen de oorspronkelijke zes. Concreet betekende dit de afbraak van de doeanetarieven binnen de Gemeenschap en het optrekken van uniforme tolmuren naarbuiten. Tussen de partnerlanden werd de markt aldus enorm verruimd, maar ook producenten buiten de Gemeenschap bleven in deze koopkrachtige markt van 200 miljoen Europeanen geïnteresseerd. Om aan de doeanetarieven te ontsnappen, was het aantrekkelijk produktieëenheden op te richten binnen de muur. Het was dan ook te verwachten dat heel wat multinationale ondernemingen als een klad duiven op de toenmalige EG zouden neerstrijken, het kwam er alleen maar op aan wat voer in de tuin te strooien. De eerste Belgische expansiewetten (1959) waren dan ook opgevat als een combinatie van luciditeit en koopmanskunst. Dit alert inspelen op de nieuwe omstandigheden heeft de Belgische, zeg maar Vlaamse, economie een flinke duw in de rug gegeven. De nieuwe investeringen creëerden niet alleen arbeidsplaatsen maar brachten nieuwe technologieën en managementvormen mee. Het moge volstaan te verwijzen naar die opvallende vestigingen op die ontelbare industrieterreinen in Vlaanderen. Meestal hebben ze een Anglo-Amerikaanse of exotische benaming en een architectuur die duidelijk uit deze periode dateert. Vanzelfsprekend hebben nog andere factoren de toevoer van buitenlandse ondernemingen bevorderd. Denk maar aan de centrale geografische ligging, de ruime verkeersinfrastructuur, het gunstige arbeidsklimaat of de | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 197]
| ||||||||||||||||||||||||||||
goede technische scholing van de bevolking. Dat neemt niet weg dat bij ons de gouden jaren zestig voor een groot deel van buitenaf geïnduceerd waren. Met het gevolg dat, wanneer deze externe impuls om een of andere reden wegvalt, de economie bijna automatisch op een lager groeitempo zal overschakelen.
Onder het ogenschijnlijk succes van de jaren zestig ontwikkelden zich nog andere kiemen van de neergang. De traditionele Belgische industrie, met name de industrietakken die ressorteren onder de grote holdinggroepen, werden door deze welvaartsintoxicatie in slaap gewiegd. Als naaste toeleveringsbedrijven werden zij als het ware meegezogen door deze gunstige ontwikkelingen zonder al te veel creatieve inspanningen. Het zo geroemde innovatieve holdingbeleid was in feite herleid tot een notarispolitiek. Zelfgenoegzaam werden de jaarlijkse dividenden geknipt zonder enige opvallende zorg voor vernieuwende produktietechnologieën en planning op langere termijn. Toen de mondiale crisis zich meldde, was de ruggegraat van de Belgische economie verziekt en werd de economische malaise iets vroeger en harder aangevoeld dan in de buurlanden. Getuige daarvan de moeilijkheid rond de zgn. vijf nationale sectoren, met als bijkomend probleem het feit dat deze grotendeels in één gewest geconcentreerd zijn.
Het falend holdingbeleid uit de privé sector wordt zelden expliciet gesignaleerd. Maar ook de overheid gaat niet vrij uit. Vanaf 1972 was het regeringsbeleid niet alleen ondermaats, maar het ging regelrecht tegen het boekje in. De groei was nog steeds royaal en het land telde minder dan 100.000 werklozen. Niettemin werd een sterk expansief beleid gevoerd met nodeloze budgettaire deficit spending (begrotingstekorten). De bouwsector b.v. illustreert goed de toenmalige aberraties. Deze draaide reeds op volle toeren in de privé-sector, maar werd door bijkomende overheidsprojecten oververhit. Men zal zich herinneren dat de fameuze two-digit-inflation (twee-decimalen-inflatie) uit die periode dateert. In 1974 was de inflatie opgelopen tot meer dan 12%.
Het lakse regeringsbeleid had het financieringstekort laten oplopen tot het drievoudige van de norm die wenselijk was voor een evenwichtige ontwikkeling van de economie. De staatsschuld ging ziekelijk aanzwellen. Toen vanaf 1975 de wereldrecessie aantrad, kon de budgettaire overheid geen anticyclische impulsen meer geven. De staatsfinanciën waren na een volkomen nutteloze spurt buiten adem. Andere landen konden in zekere mate wel een vuist maken. Duitsland en Nederland b.v. beschikten over voldoende budgettaire ruimte om tegenacties te ondernemen. Daar werd de economische teruggang aanvankelijk dan ook nog wat tegengehouden. Dit | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 198]
| ||||||||||||||||||||||||||||
versterkte nogmaals de toenmalige opvatting dat de economische crisis tot een typisch Belgisch probleem herleid kon worden. | ||||||||||||||||||||||||||||
Olie op de lange golvenDe economische crisis is reëel en internationaal, zeiden we: niet een toevallig samentreffen van pechmomenten, maar een fundamentele transformatie van de werking van de economie. Daarom, na de specifiek Belgische symptomen ervan, iets over de meer algemene basiskenmerken. Het internationaal karakter van de crisis blijkt het duidelijkst als we de ontwikkelingen in diverse landen bekijken, bij voorkeur die landen waarvan men a priori verwacht dat ze een sterke economie hebben. Weer eens is men dan genoodzaakt te verwijzen naar groeipercentages van het BNP om tot vergelijkingen te kunnen komen. Maar de statistische opmeting van de produktie in het officiële BNP is geen gave indicator voor welvaartsbeoordelingen: het verdelingsaspect wordt erin terzijde gelaten, niet alle produktie van nuttige goederen en diensten wordt erin opgenomen, zoals verder uitvoerig zal worden toegelicht, en anderzijds wordt er voor de negatieve kosten van de produktie (b.v. milieukosten) geen correctie aangebracht. Wanneer we met deze reserves voor ogen het onderstaand tabelletje overlopen, stellen we vast dat in alle industrielanden vanaf 1974 de gemiddelde groei ongeveer werd gehalveerd t.a.v. de tienjarige periode daarvoor. Dit geldt niet alleen voor België, maar ook voor het aardgasrijke Nederland, het gereputeerde Duitsland, Frankrijk met of zonder ‘changement’, het Thatcheriaanse Engeland, het nijvere Zwitserland, het machtige Amerika en het rijzende Japan.
Aan deze ontwikkeling ligt het samengaan van twee economische processen ten grondslag. De invloed van de oliecrisis van 1973 en de daaropvol- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 199]
| ||||||||||||||||||||||||||||
gende olieprijsstijgingen is genoegzaam bekend. De gigantische prijsstijging van de aardolie, een belangrijke energiedrager zonder veel substituten op korte termijn, heeft de reële internationale ruilvoet voor de Westerse industrielanden verslechterd. Dit betekende als het ware een herschikking van de economische kaarten tussen de landenblokken. De troefkaart van de lage energiekosten werd uit de handen van de industrielanden geslagen. In reële termen betekende dit een herverdeling van de welvaart naar de olieproducerende toe en een relatieve verarming van de Westerse economieën. Deze verarming wordt niet graag aanvaard en derhalve afgewenteld. In eerste instantie op de overheid, met als gevolg toename van de budgettaire tekorten ten einde het vrij besteedbaar inkomen van de gezinnen vooralsnog intact te houden. Aanvankelijk wordt dit gefinancierd met binnenlandse leningen, daarna met buitenlandse schuldopnamen. Als hier de conventionele grenzen bereikt worden, volgt er een terugwenteling op de burgers: inleveringsoperaties allerhande... Ondertussen groeit ook het inzicht dat een tweede economisch proces zich voltrekt: de wereldeconomie is geleidelijk terechtgekomen in het ‘trage been’ van een lange golfbeweging. In deze opvatting bereikt de naoorlogse opgaande golf haar hoogtepunt rond 1968-73. Indicatief is ook 1971 met de opheffing van de goudconvertibiliteit van de dollar en het feitelijke einde van het naoorlogse systeem van vaste wisselkoersen, vastgelegd in de akkoorden van Bretton Woods. Hieruit volgen een nefaste monetaire instabiliteit en agressieve tendensen tot protectionisme. Economen zijn het niet altijd eens over de relevantie van de lange golven. In de gouden jaren zestig was deze theorie trouwens volkomen in onbruik geraakt. Alleen bankiers en marxisten hielden de toorts flauwtjes brandende, een ongewoon gezelschap op het eerste gezicht, maar verder zal blijken dat beide groepen er goede redenen voor hadden. Tekenend voor de vernieuwde belangstelling vanuit de professie is b.v. dat de prestigieuze American Economic Review in haar ‘Papers and proceedings’ van mei 1983 een drietal bijdragen publiceert over de lange golven in het economisch leven. Samengevat stelt de theorie van de lange golven dat marktgeoriënteerde economieën inherent gekenmerkt worden door een opgaande beweging van enkele decennia gevolgd door een neergaande beweging die ook enkele tientallen jaren duurt. Cruciaal voor deze theorie zijn de volgende vragen:
| ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 200]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Oorspronkelijk theoretisch en empirisch speurwerk werd verricht door de Russische econoom KondratieffGa naar voetnoot1. Vandaar dat de lange golf ook veelal als de Kondratieff-cyclus wordt aangeduid. Thans worden vier Kondratieffs onderscheiden. Als motor (haast letterlijk) van dergelijk opgaande fasen worden technische innovaties aangewezen. Voorbeelden daarvan zijn achtereenvolgens: de stoommachine, de stoomtrein, de ontploffingsmotor, de elektriciteit... Innovaties (innovations) worden hierbij opgevat als economisch rendabele toepassingen van wetenschappelijke uitvindingen (inventions). In feite gaat het daarbij om een bundel (cluster) van verschillende belangrijke innovaties. Elk van die innovaties vertoont op zichzelf een soort S-vormig groeiverloop. Na een moeizame introductie door enkele pioniers worden ook andere ondernemers overtuigd door de winstperspectieven. Er volgt een ware investeringsgolf met een sterke expansie en ten slotte een saturatie van de marktvraag. Het is voldoende dat diverse innovaties ongeveer gelijktijdig hun expansiefase doormaken opdat de gehele economie de wind in de rug zou krijgen. In bijkomende orde verwijzen economen ook graag naar het belang van nieuwe (geografische) markten voor bestaande produkten. Voorbeelden daarvan zijn de trek naar het Westen in de VS (tweede Kondratieff) of het kolonialisme (derde Kondratieff). Bankiers hebben dan weer oog voor de effecten van monetaire gebeurtenissen zoals de goudvondsten in Californië (aanzet tweede Kondratieff) of Klondike en Transvaal (begin derde Kondratieff). Of ook speculatieve bewegingen zoals de beurshausse rond 1920 en de koortsachtige stijging van de goudprijs vanaf 1970. | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 201]
| ||||||||||||||||||||||||||||
In de marxistische opvatting zijn de lange golven inherent aan het kapitalistisch systeem. Wanneer de markt verzadigd raakt of afneemt, daalt de winstvoet. De minst rendabele bedrijven verdwijnen. De resterende ondernemingen worden geconcentreerd tot monopolieachtige configuraties. Pas wanneer de winstvoet voldoende gedaald is en de nieuwe innovaties voldoende gerijpt zijn, komt er een investeringsstoot los. Lange golven zijn dan als het ware de onvermijdelijke spasmen van het systeem. De golfslag van de economische activiteit beïnvloedt op ingrijpende wijze het bredere maatschappelijk klimaat. Hausseperiodes bevorderen een optimistische tijdsgeest en achteraf wordt dan gesproken van de ‘dolle jaren’. Allerhande dimensies van het culturele gebeuren vertonen een opvallende creativiteit. Kortom het is goed leven. Illustraties van een grote socio-culturele intensiteit zijn b.v. ‘the roaring twenties’ of mei 1968 (de verbeelding aan de macht, flower power...). De dalperioden daarentegen slepen een maatschappelijke malaise met zich mee. Mensen en instellingen plooien zich terug achter de omheiningen van vertrouwdde waarden en gewoonten. De tijdsgeest wordt kniezerig. Sociale, politieke en ideologische tegenstellingen worden scherper geprofileerd. De acties zijn harder en meer emotioneel. Een lange beschrijving lijkt ons hier niet passend. Een (zelfs oppervlakkige) waarneming van de dagelijkse gebeurtenissen hier en in het buitenland is des te suggestiever. | ||||||||||||||||||||||||||||
Vijf houdingenDe lange golfbeweging wordt hier aangewend als een gestileerd beeld van de werkelijkheid, om aan te duiden dat de huidige economische en maatschappelijke crisis 1) geen toevallige ontwikkeling is en 2) langer zal duren dan men oorspronkelijk dacht en nog steeds hoopt. Dit is geen fatalistische opvatting. Integendeel, ze beredeneert de ervaringen uit het verleden en leidt tot het geloof in een toekomstige nieuwe opgaande beweging. Maar welke houdingen kan men aannemen tegenover deze ontwikkelingen? Hieronder worden een vijftal visies geschetst. 1. De neoliberale visie verwacht alle heil van een afbraak van de overheid. Dit zowel in termen van de omvang van de collectieve sector door middel van het budget, als door ‘deregulering’, d.i. het wegsnijden van allerhande normen, voorschriften, gebods- en verbodsbepalingen... De overheid is de universele zondebok die aan de ketting moet worden gelegd, dan volgt ‘automatisch’ een herstel van de economie. De neoliberale school neemt graag standpunten in t.a.v. concrete beleids- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 202]
| ||||||||||||||||||||||||||||
maatregelen. Maar zelden wordt duidelijk gemaakt of de stellingname de resultante is van een ideologische vooringenomenheid of van een neutrale analyse. Dit neemt niet weg dat nieuwe inzichten worden aangebracht. Zo o.m. de opvatting dat waar er een probleem rijst in de privé-sector, de overheid niet per se regelrecht moet ingrijpen: eerst moet worden onderzocht welke de meest adequate correctie is. Eventueel kan dat de particuliere non-profit sector zijn. Op empirisch vlak heeft het neo-liberalisme het nogal moeilijk. In de meeste volkshuishoudingen werd de grootste groei gerealiseerd in periodes waarin de overheid toenam en niet omgekeerd. Er zijn geen statistische aanwijzingen dat democratieën met een kleinere collectieve sector significant beter presteren dan die met een grotere collectieve sector. En experimenten zoals in het Verenigd Koninkrijk of Chili zijn lang niet overtuigend. De zwaarste slag kreeg het neo-liberalisme toen President Reagan, ongeveer een half jaar geleden, zijn Council of Economic Advisors naar huis stuurde en een nieuwe ploeg installeerde. De restrictieve monetaristische politiek werd zonder ogenschijnlijke scrupules vervangen door een Keynesiaans expansief beleid. Waarnemers ontkomen niet aan de indruk dat dit te maken heeft met een ‘politiek-electorale-cyclus’. Rekenend op het korte geheugen van de kiezer, wil men nog vlug de economie proberen aan te zwengelen om Reagans herverkiezing mogelijk te maken. 2. Waar de neo-liberale opvatting een automatisch herstel verwacht als de publieke sector maar gereduceerd wordt, erkent de technologische visie impliciet de lange golvenbeweging en de eigen aard van elke golfbeweging. Het centrale punt vormen dan de technologische innovaties, die de volgende opgaande beweging zullen schragen. Daarbij wordt vooral gekeken in de richting van de informatica, telematica, burotica, robotica en dgl. Onmiddellijke voorbeelden daarvan zijn Flander's Technology en de DIRV-beweging (Derde Industriële Revolutie Vlaanderen), steeds met de gedachte: wanneer de nieuwe golf zich aandient, moeten en zullen we erbij zijn. Van de overheid worden hier wel stimuli verwacht, maar deze visie mikt nogal erg op de technologie, de meer complexe economische en maatschappelijke implicaties vallen buiten de belangstelling. 3. De internationalistische visie heeft een breder perspectief. De ingrijpendheid en de alomvattendheid van de economische crisis worden onderkend. Om de stroming concreet te bepalen kan verwezen worden naar boegbeelden als Jan Tinbergen, Helmut Schmidt... Deze visie pleit voor een synthese en ‘Realpolitik’. In eerste instantie is ze louter defensief bedoeld: zorgen dat de wereldeconomie de dalperiode doorkomt zonder onherstelbare fouten te maken. Vandaar de zorg voor een herstel van de | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 203]
| ||||||||||||||||||||||||||||
internationale monetaire orde, de vrees voor kortzichtige afwenteling van de lasten op de buren, hetzij door devaluaties tegen elkaar op (beggar my neighbour) hetzij door een eindeloze spiraal van deflatoire overtroeving en protectionisme. Ook de Noord-Zuid-dialoog past in dit schema, met aandacht voor de ontwikkelingslanden als potentiële markt voor de komende golf. 4. De vakbondsvisie beseft, dat hoe dan ook, zelfs bij een herneming van de wereldeconomie, de volledige tewerkstelling niet in de oude stijl hersteld zal worden. Ramingen over de nationale werkgelegenheid in de volgende decennia laten uitschijnen dat deze onvoldoende zal zijn om het beschikbaar arbeidsaanbod op te vangen. Ook zullen er grote wijzigingen optreden in de spreiding over de sectoren. Het cruciale punt wordt evenwel de kwaliteit van de arbeid op het vlak van de onderneming inzake arbeidsduur, arbeidstaak en arbeidsrelaties. Het ligt in de lijn van de verwachtingen dat de arbeidsduur trendmatig verminderd zal worden, zowel wat de standaardweek als de totale duurtijd van de zgn. actieve loopbaan betreft. Daarenboven zullen er zich ingrijpende veranderingen voordoen in de spreiding van de arbeid: flexibele in- en uitstapregelingen, glijdende werkschalen, deeltijdse banen, verlof zonder wedde, herscholingsperioden... Hinkstaploopbanen, waarbij men zich om diverse redenen (familiaal, herscholing, eigen keuze...) tijdelijk uit de actieve arbeid terugtrekt, met garantie van latere wederopname, blijven dan geen uitzonderingen. Dit proces zal geleidelijk aan verlopen. De institutionele innovaties die daartoe vereist zijn zullen door de arbeidersbewegingen geïnspireerd en afgedwongen moeten worden. Ondertussen blijft in deze opvatting de noodzaak bestaan van een aanvullend tewerkstellingsbeleid om de eerstkomende daljaren te overbruggen. Anders worden nog meer frustraties gekweekt en gaan nog meer technische en beroepsbekwaamheden roesten. 5. De alternatieve visie heeft een sterke voeling met de maatschappelijke onderstromen. Vanuit schaarse en schuchtere signalen worden toekomstbeelden geanticipeerd die een creatief voorstellingsvermogen vereisen. De accenten vallen op milieuzorg, kleinschaligheid, participatie, coöperatieve ondernemingsvormen, autonomie... Kortom hier leeft het bewustzijn dat een geheel nieuwe maatschappelijke ordening in de steigers kan worden gezetGa naar voetnoot2. | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 204]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Het zal de lezer opvallen dat de vijf denkrichtingen hier nogal schematisch worden voorgesteld, zonder enige nuancering. Dit is op zichzelf niet storend, zolang de oorspronkelijke bedoeling niet uit het oog wordt verloren, nl. het inkleuren van de basistonaliteit van mogelijke houdingen. In concreto kunnen allerhande schakeringen gepropageerd worden. Zo bevat het Palasthy-plan elementen uit diverse scholen. En hetzelfde geldt voor het Plan van Ignaas Lindemans voor een vredeseconomie, waarvoor o.i. nog steeds te weinig aandacht wordt opgebrachtGa naar voetnoot3. | ||||||||||||||||||||||||||||
Herbronning van economie en arbeidEconomie (oikos nomos) verwijst oorspronkelijk naar ‘orde in het huishouden’. In oudere collegeroosters vindt men het vakgebied economie nog wel eens aangeduid met de term ‘staathuishoudkunde’. Daarin zit de notie van een soort rentmeesterschap over de beschikbare middelen om de menselijke behoeften op te vangen. De beschikbare middelen zijn de menselijke (fysieke en intellectuele) arbeid, de natuurlijke omgeving (bodem, grondstoffen...) en kapitaal, d.w.z. door mensen geproduceerde produktiemiddelen. Wat de behoeften betreft, blijft de economie tamelijk vaag: ‘ze zijn veelvuldig en variëren in tijd en ruimte’. De economie onderzoekt dan op welke wijze de efficiënte produktie van nuttige goederen en diensten georganiseerd en verdeeld kan worden. In de naoorlogse periode slaagden economen erin een boekhoudkundig systeem (de zgn. nationale rekeningen) te ontwikkelen dat het mogelijk maakt op een vergelijkbare basis de produktie van economische goederen van een natie officieel op te meten in het zgn. BNP. Omwille van louter statistische redenen (beschikbaarheid van gegevens) werd het concept ‘nuttige goederen en diensten’ kortzichtig verengd tot die produkten die in een ondernemingsgewijze produktie tot stand komen, hetzij in de privé, hetzij in de publieke sector. Alle produktie die daarbuiten valt, kan moeilijk gemeten worden en valt buiten het officiële BNP. Zo wordt het brood van de bakker wel in het BNP opgenomen, terwijl het brood dat je thuis zelf bakt, niet wordt berekend, al wordt dezelfde behoefte (honger) er nuttig(er) door bevredigdGa naar voetnoot4. Deze niet-geregistreerde produktie heeft vooral | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 205]
| ||||||||||||||||||||||||||||
betrekking op huishoudelijke produktie (courante dagelijkse taken, opvoeding van kinderen, verzorging van bejaarden), doe-het-zelf-activiteiten, ruil in natura, vrijwilligerswerk in verenigingen, enz. Deze statistische conventie is niet zonder belang als we de ‘welvaart’ willen beoordelen. Activiteiten die niet in het officiële ruilproces zijn betrokken, maar een analoge gebruikswaarde hebben, vallen erbuiten. Wanneer dan in een bepaalde ontwikkelingsfase van een natie er een verschuiving optreedt van niet-registratie naar officiële ‘BNP-tisatie’, wordt de produktiestatistiek artificieel opgekrikt. Dat heeft zich in de vorige decennia bij ons voorgedaan. Voorbeelden daarvan zijn de huishoudelijke afstoting van activiteiten als maaltijden, wassen, kleding, kinderoppas, verzorging van bejaarde of gehandicapte familieleden, enz. Het omgekeerde gebeurt ook. Wanneer om een of andere reden activiteiten opnieuw uit het BNP worden gelicht, daalt het BNP, zonder dat daarom het totale pakket nuttige goederen en diensten evenredig afneemt. Ik geloof dat in de komende decennia de tendens naar ‘de-BNP-tisatie’ zal toenemen. Deze gedachtengang sluit grotendeels aan bij de concepten heteronome en autonome produktie van André Gorz en de noties van arbeid (labor) en werk (opus) van Louis Van Bladel. Wij willen hier vooral beklemtonen dat de na-oorlogse BNP-totem in de ogen van de publieke opinie en de beleidsmakers een belangrijk segment van economisch waardevolle produktie uit het oog heeft verloren. Niet omdat de oorspronkelijke definitie van de economie daar moeite mee heeft, maar omdat toevallig de boekhoudkundige registratie ervan niet vlot verloopt. Het is dus minder een kwestie van intrinsieke economie dan van de na-oorlogse kijk op economie. Nu hebben we de indruk dat dit ook een van de typische kenmerken is van de opgaande fase van de vierde Kondratieff. Bij een volgende golfbeweging zal de balans allicht in de andere richting gaan, zowel uit pure noodzaak als omdat het weer mogelijk wordt. Een eerste economische ontsporing wordt daarmee weer rechtgezet. Een tweede ontsporing heeft te maken met de concrete organisatie van de arbeid. Ook in dit opzicht vertoont elke golfbeweging eigen kenmerken. Nemen we de acht-uren-werkdag en ‘de lopende band’ als typische organisatievormen van de vierde Kondratieff. Lichtelijk overdreven kan worden gesteld, dat de arbeid in de heteronome sector zodanig slopend wordt opgedreven, dat na de arbeidstaak (labor) er uitsluitend ruimte overblijft voor passief TV-kijken, de voorverpakte maaltijd op de knieën. Er is geen ruimte meer voor autonome arbeid (opus), noch voor recreatie (otium), alleen nog voor recuperatie. Deze karikaturale regeling wordt des te opvallender naarmate in het trage been van de lange golf de werkloosheid toe- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 206]
| ||||||||||||||||||||||||||||
neemt. Wie werk heeft, blijft in een gewelddadig tempo doordraaien, de onvrijwillig werklozen worden in een regime van ‘verplichte vrije tijd’ geduwd. Weinigen zullen met heimwee terugdenken aan de feodale tijd, toen met het stelsel van de ‘horigen’ in de landbouw een volledige tewerkstelling werd gerealiseerd. Of aan de 19e eeuwse vrouwen- en kinderarbeid met werkdagen van 6 uur 's morgens tot 9 uur 's avonds. Zoals reeds aangestipt, laten beredeneerde ramingen uitschijnen dat ook de volledige tewerkstelling in de stijl van de jaren zestig in de toekomst niet meer bereikt zal worden. Die fase in de ontwikkeling en die organisatievorm zijn voorbij. De nieuwe technologieën zullen andere organisatievormen van de arbeid én noodzakelijk én mogelijk maken. De tendens tekent zich reeds af: verdeling van de arbeid zowel tussen personen als in de tijd. Concreet zal dit resulteren in een verkorting en grotere flexibiliteit van de arbeidsduur zowel per standaardweek als over de gehele actieve loopbaan. Daardoor komt er meer ruimte voor actieve vrije tijd (otium): de opmars van de (gecommercialiseerde) vrije tijdsbesteding kan nu reeds worden vastgesteld. Maar ook zal er willens nillens een uitbreiding komen van de autonome produktie (opus). Crisis (krinein) betekent oorspronkelijk ‘kiezen’: het doelbewust uitstippelen van een welbepaalde weg. Voor de toekomstige ontwikkeling blijken twee elementen van belang te zijn. Vooreerst de maatschappelijke herwaardering van de autonome produktie. Daarnaast de meer continue en flexibele keuze tussen arbeid en vrije tijd. Bij nader inzicht zijn beide elementen op zichzelf reeds welvaartsverhogend. ... als men ten minste teruggaat naar de oorspronkelijke betekenis van economie. |
|