| |
| |
| |
Boekbespreking
Filosofie
A.R. Lacey, Modern Philosophy, An Introduction, Routledge & Kegan Paul, Boston/Londen/Henley, 1982, 246 pp., £3,95.
A.J. Ayer, Philosophy in the Twentieth Century, Weidenfeld & Nicolson, Londen, 1982, 283 pp., £12,50.
De titel van Lacey's boek Modern Philosophy is in zoverre misleidend dat daarin niet zozeer de moderne filosofie in haar geheel wordt behandeld, als wel een zeer specifiek deelgebied daaruit: de Angelsaksische filosofie van de laatste paar decennia. De logisch-positieve en taalanalytische gerichtheid van het boek komt al direct in de hoofdstukindeling naar voren: ‘waarheid’ (inclusief de kale koning van Frankrijk), ‘implicatie’, ‘betekenis’, ‘scepticisme’ en ‘natuurwetten’ nemen het leeuwedeel van Lacey's systematische inleiding in beslag. Daarnaast wordt er ook aandacht besteed aan de ethiek, het probleem van de vrije wil, het dualisme en de ethiek. In drie afsluitende hoofdstukken worden op meer chronologische wijze de ontwikkelingen in de meer recente periode geschetst. De behandelde onderwerpen worden door Lacey op heldere en aangenaam ontspannen wijze uiteengezet en voor een eerste kennismaking met de Angelsaksische denkwijze voldoet dit boek dan ook zeker, ook al zou de onderwerpkeuze wat breder hebben kunnen zijn. Maar zóveel kan men in ieder geval vaststellen, dat Lacey zijn inleiding misschien met een wat ál te grote provinciale weidsheid presenteert, maar dat de ondertitel in ieder geval de lading dekt.
Ook Ayer houdt zich in zijn historisch overzicht met minder bezig dan de titel pretendeert: hij beperkt zich tot de eerste helft van de twintigste eeuw en opnieuw voornamelijk tot de Angelsaksische wijsbegeerte. Het structuralisme, neomarxisme en andere continentale stromingen zal men in dit, als voortzetting van Russells Geschiedenis van de Westerse Filosofie bedoelde overzicht dus niet tegenkomen. Alleen de fenomenologie krijgt enige aandacht, voornamelijk in de persoon van Merleau-Ponty, met wie Ayer er nog wel enige verwantschap schijnt te voelen, terwijl voor Heidegger weinig meer dan de schimpscheut ‘charlatanism’ is weggelegd. Verzoent men zich met deze beperking, dan heet men in dit boek een goed, beknopt en helder overzicht van de ontwikkelingen van de Angelsaksische filosofie (en geestesverwante milieus als de Wiener Kreis) in de eerste helft van deze eeuw en zelfs nog iets later, want ook figuren als Austin, Chomsky, Quine en Goodman, die pas na 1950 grotere bekendheid kregen, worden in een slothoofdstuk nog behandeld. Ayer vangt daar aan waar Russel was geëindigd, nl. bij Russel zelf, en volgt dan de geschiedenis (niet geheel chronologisch) via o.a. Moore, William James, Wittgenstein en de Wiener Kreis, Ryle en de enigszins uit de boot vallende maar zeer fair behandelde Collingwood tot aan de genoemde, meer recente auteurs. In tegenstelling tot Russel beperkt Ayer zich strikt tot de filosofiegeschiedenis, aangezien diens excursen naar de politieke en sociale geschiedenis volgens hem in feite weinig aan het inzicht in de filosofische ontwikkelingen hebben bijgedragen, een mening waarin hij in ieder geval door Anthony Quinton wordt gesteund. Zeer stijlvol behandelt Ayer het enigszins hachelijke onderwerp van zijn eigen rol in de recente geschiedenis. Waar nodig brengt hij deze terloops ter sprake, zonder in krampachtige bescheidenheid of het tegendeel daarvan te vervallen, met de natuur- | |
| |
lijke en
onnadrukkelijke zelfverzekerheid die men soms wel als ‘aristocratisch’ beschrijft.
Ger Groot
| |
Alan Montefiore (red.), Philosophy in France today, Cambridge Univ. Press, Cambridge, 1983, 201 pp., £5,95.
Na jaren, zo niet decennia, van heftige afkeer lijkt er in Engeland een groeiende belangstelling te onstaan voor de hedendaagse Franse filosofie. Het succesvolle boekje Le même et l'autre van Vincent Descombes, waarschijnlijk de beste inleiding in het moderne Franse denken die op dit moment bestaat, werd oorspronkelijk geschreven in opdracht van de Cambridge University Press. Dit project lijkt nu een vervolg te hebben gekregen in de bundel Philosophy in France today, waarin een aantal Franse denkers (waaronder Descombes zelf) zich aan het Engelse publiek presenteert. Men kan ten aanzien van de selectie van de auteurs aan wie een bijdrage werd gevraagd zijn bedenkingen hebben; waarom wél Desanti uitgenodigd en niet Deleuze, waarom wél Louis Marin en niet Foucault, waarom wél Claude Lefort en niet Jean Baudrillard? Of waren zij misschien wél gevraagd, maar lieten ze het afweten? Alan Montefiore geeft er in zijn inleiding geen uitsluitsel over, evenmin als over zijn selectiecriteria in het algemeen. De bijdragen zelf lopen zowel qua inhoud als qua relevantie sterk uiteen. Naast voornamelijk biografische stukken als die van Desanti, Marin en Derrida (van de laatste is de tekst opgenomen waarmee hij in 1980 zijn oeuvre presenteerde voor de promotiecommissie die hem op zijn reeds gepubliceerde werk de doctorstitel verleende), staan inhoudelijke bijdragen als die van de Wittgenstein-specialist Bouveresse en van Emmanuel Levinas. Tegenover verademend zakelijke stukken als dat van Paul Ricoeur staan enkele kenmerkende voorbeelden van Parijse leuterpraat als de artikelen van Descombes en Jean-François Lyotard.
Als gevolg van de alfabetische rangordening wordt de bundel geopend met een bijdrage van de socioloog Pierre Bourdieu, die de filosofen oproept maar eens wat meer na te denken over het feitelijk functioneren van de Parijse filosofische scene; een dergelijke ontnuchterende blik zou de filosofen volgens Bourdieu de schellen van de ogen doen
| |
| |
vallen. Op zich geen onzinnige opmerking; wie het Parijse filosofische leven wel eens van enigszins nabij heeft beschouwd weet hoeveel wind (illusie noemt Bourdieu het) er met groot retorisch geweld wordt geproduceerd; een wind die ook in verschillende van de hier opgenomen artikelen vrij spel lijkt te hebben.
In zijn suggestie dat de filosofie zichzelf in een dergelijke analyse van het filosofisch toneel dan maar zou moeten opheffen, lijkt Bourdieu als socioloog echter naar het andere uiterste door te schieten. Het blijft altijd een wonderlijke zaak te zien hoe de verschillende takken van intellectuele activiteit elkaar het licht in de ogen niet gunnen. Met als ironisch gevolg dat deze bundel, die is bedoeld als introductie tot de moderne Franse filosofie, nu aanvangt met een artikel waarin diezelfde filosofen de goede raad wordt gegeven hun bezigheden maar in te ruilen voor een kennissociologische analyse. En dat was toch niet helemaal de vorm waarin de Parijse denkers zich zelf dat beroemde ‘einde van de filosofie’ hadden voorgesteld.
Ger Groot
| |
Godsdienst
M. Menken, P. Post, H. van de Spijker (red.), Goede Herders. Zeven opstellen over herderschap en pastoraat, Altiora, Averbode/Apeldoorn, 1983, 175 pp., f26,25.
Telkens weer weet de Hogeschool voor Theologie en Pastoraat (HTP) te Heerlen met interessante publikaties op de markt te verschijnen. Ditmaal met een mijns inziens erg geslaagde bundel van zeven (!) opstellen over het ‘herder-zijn’ van God en het ‘herderen’ van mensen. Zeven variaties op een thema, geen afgerond klassiek tractaat over herderschap en pastoraat. De volgorde van de bijdragen wordt bepaald door een historische lijn; elk van de zeven wil ik van harte bij u aanbevelen. Wanneer het in het O.T. over herders gaat is Ezechiël 34 een zeer centrale passage. J. Kahmann vertaalde de tekst en schreef er een uitvoerig commentaar bij. Dit prachtige profetische hoofdstuk is daarom zo belangrijk, omdat zowel God als de herders van zijn mensenkudde erin ter sprake komen. Een herder-tekst die het in populariteit waarschijnlijk van Ez. 34 zal winnen is Psalm 23. In een instructief artikel houdt C. Menken-Bekius zich om te beginnen bezig met de tekst van de psalm zelf, die zij aan een nauwgezet onderzoek onderwerpt, om vervolgens te laten zien hoe mensen dit gebed, dit lied in allerlei levensomstandigheden gebruiken. Een interactie tussen exegese en pastoraat waar men niet omheen kan! Dan volgt een bijdrage vanuit de kerkmuziek; psalm 23 is immers een van de bekendste uit het Psalterium. J. Böhmer beschrijft en analyseert een aantal hedendaagse toonzettingen van dit vertrouwenslied in het Nederlandse taalgebied. Aan het slot van zijn artikel houdt hij een vurig pleidooi voor het preken over zangteksten, iets dat veel te weinig gebeurt! Nu we weer in de aanloop naar Kerstmis komen zal menig lezer L. Hermans dankbaar zijn voor zijn studie over ‘de herders in het kindsheidsevangelie van Lucas’. Talrijke misverstanden die er over bepaalde facetten van dit Kerstverhaal bestaan weet hij op deskundige én leesbare wijze te ontzenuwen. Zo wijst de kribbe
bijvoorbeeld helemaal niet op armoede, zoals de volksvroomheid veelal denkt; dezelfde volksvroomheid die al te gemakkelijk geneigd is de verhalen van Mattheüs en Lucas tot één Kerstverhaal te laten versmelten (Lucas heeft bijvoorbeeld helemaal geen drie koningen!!). Hermans laat zien dat het herdersverhaal bij Lucas de vrucht is van diepgelovige bewondering voor het mysterie van de gekruisigde en verrezen Heer en Heiland Jezus; niet een ooggetuigenverslag van een wonderbare bevalling, maar een vorm van christelijke geloofsbelijdenis. Het N.T. spreekt uitvoerig en nadrukkelijk over het herderschap van Jezus in Johannes 10, een passage die door M. Menken van een uitvoerige uitleg wordt voorzien. De aanduiding ‘raadselrede’ (vs 6) geeft reeds een aanwijzing dat we goed moeten lezen. Daarnaast is de literaire context van groot belang voor een juist verstaan van deze tekst. We zitten midden in een reeks conflicten tussen Jezus en ‘de joden’ (7:1-10:39). Vervolgens stelt Menken de vraag of het cruciale woord aulè (vs 1, vs 16) wel met ‘schaapskooi’ vertaald moet worden, zoals bijna alle bijbels doen. Een aanwijzing voor de betere weergave ‘hof’ geeft de Septuaginta, waar het woord meer dan 150 keer in die betekenis voorkomt. De bijdrage over Joh. 10, die men beslist moet bestuderen, laat zien dat de evan- | |
| |
gelist zinspeelt op het jodendom, gesymboliseerd in de tempel, waar Jezus de zijnen uitleidt. Een passage dus over de scheiding tussen synagoge en kerk en dus lang niet zo'n onschuldige evangelietekst als wel eens wordt gedacht! In de geschiedenis van het christendom heeft het herdersmotief een niet te verwaarlozen rol gespeeld. Het christelijk gebruik van het beeld van de herder is echter niet te begrijpen zonder dat men weet heeft van de bucoliek in de laat-antieke wereld. P. Post, docent liturgie, laat in een goed gedocumenteerd, af en
toe helaas wat moeilijk geschreven, essay zien hoe er ook in de wetenschap van de iconografie en de iconologie pertinente misverstanden hebben bestaan over het herdersbeeld in die periode. De vele herders op christelijke grafmonumenten moeten we op de eerste plaats bezien vanuit het bucolisch oogpunt; ze zijn refrigerium-beelden: verbeeldingen van de verhoopte paradijselijke vrede. Ook dit artikel mag men eigenlijk niet overslaan, al was het alleen al om een aantal misverstanden opgehelderd te zien die tot op de dag van vandaag in catechese en prediking de ronde doen. In de laatste bijdrage roept H. van de Spijker de vraag op, hoe de beeldspraak van de herder zoals die in Bijbel en kerkgeschiedenis naar voren komt, in het hedendaags pastoraat functioneert. Illustratief zijn de pagina's waarin hij inventariseert hoe de uitleg van Joh. 10 in de prediking gedurende het tijdvak 1850-1975 tot viermaal toe opvallend wisselt en vier duidelijk onderscheiden typologieën oplevert. Uit deze lange bespreking moge duidelijk zijn geworden dat ik deze ‘Goede Herders-bundel’ bij u zéér warm wil aanbevelen.
Panc Beentjes
| |
E. Henau - F. Schormans (red.), Arbeider en pastoraat, Altiora, Averbode/Apeldoorn, 1983, 128 pp.
De relatie tussen pastor en arbeider is een bijzondere. In kerkbesturen, parochieraden en andere organen waarin de plaatselijke, regionale of landelijke geloofsgemeenschap van zich doet horen, vindt men over het algemeen weinig of geen arbeiders, terwijl de middenstand, het onderwijs en de kantoorbeambten oververtegenwoordigd zijn. De kloof tussen arbeider en de kerk is onloochenbaar en pastoraat in de wereld van de arbeid is een moeilijke opgave. Deze HTP- | |
| |
studie, gegroeid uit een cursus post-academisch onderwijs, is gewijd aan deze problematiek. In het artikel waarmee de bundel opent (pp. 9-27) vinden we een mijns inziens uitstekend interview van H. Spee en F. Schormans met Henk Collignon, industriepastor in het Europoort-Botlek-gebied bij Rotterdam. Dit vraaggesprek vervult een heel duidelijke functie: het is een verslag van geleefde werkelijkheid die aan deze HTP-studie zijn legitimatie geeft. Te zamen met het afsluitende artikel van E. Henau (pp. 107-120) schraagt het naar mijn oordeel de rest van de bijdragen. Ik kan niet nalaten er één zin uit te citeren: ‘Wil men evenwel duidelijk maken dat het evangelie niet iets is wat enkel tot de vrijetijd-sfeer behoort, dan moet ook aangetoond kunnen worden wat het voor de arbeiderswereld betekent’ (p. 113). Tussen de eerste en de laatste bijdrage in vindt men achtereenvolgens analyses vanuit de godsdienstsociologie (wijlen M. Lemmen), vanuit de sociale leer van de kerk (J. Bosch), de praktische theologie (H. Spee) en de nieuwtestamentische exegese (J. Kahmann). De geloofwaardigheid van de kerk, die in de 19e eeuw de arbeidersklasse heeft verloren, staat of valt met het feit of zij bereid is stelling te nemen in conflicten die het bestaan van de arbeiders bepalen. Bij het lezen van deze HTP-studie was er één vraag die telkens weer bij mij boven kwam drijven. Zou er in deze tijd van nog steeds toenemende werkeloosheid eigenlijk ook niet behoefte zijn aan een
publikatie ‘Arbeid en pastoraal’? Hoewel slechts twee letters verschil is het wel degelijk iets anders! Ik ben ervan overtuigd dat deze vierde Heerlense bundel voor verschillende pastores in een lacune zal voorzien.
Panc Beentjes
| |
R. Boon, Over de goede engelen. Of: De ontmaskering van een pedant ongeloof. Een cultuur-kritische studie, Boekencentrum B.V., Den Haag, 1983, 152 pp. (waarvan 30 foto's), f 19,95.
Het lag voor de hand, dat de engelen opnieuw in het blikveld van de theologie zouden verschijnen zodra de bezinning op de eredienst aanleiding werd tot een uitgebreid onderzoek naar de grondslagen van de liturgie in de kerk. In de Bijbel namelijk zijn de engelen geen toevallig randverschijnsel; integendeel, ze verschijnen veelal op de belangrijke momenten in het verhaal. En hetgeen na de Schrift in het geloof van synagoge en kerk over de engelen eeuwenlang beleden is, kan zonder meer indrukwekkend worden genoemd. In 75 bladzijden tekst plus 30 pagina's zeer uitvoerige, interessante aantekeningen en literatuurverwijzingen, gevolgd door dertig zwart-wit reprodukties uit uiteenlopende periodes, heeft dr Boon willen aantonen dat de angelologie - de leer over de engelen - een ten onrechte genegeerd onderwerp is in de huidige geloofsbezinning. Dat de schrijver mij nochtans niet heeft weten te boeien met zijn studie ligt naar mijn oordeel niet aan de inhoud ervan, maar aan de tamelijk chaotische wijze waarop hij zijn materiaal heeft geordend en het presenteert. Binnen het bestek van veel te weinig bladzijden heeft hij veel te veel overhoop gehaald. En zo móést de rode draad van het betoog op den duur wel knappen. Aan het boekje van Claus Westermann, Gottes Engel brauchen keine Flügel - door Boon opvallenderwijze niet eens genoemd! - heb ik méér leesplezier beleefd. Het is ooit ook in een Nederlandse vertaling verschenen: Hebben Gods engelen vleugels nodig? (Servire, Den Haag, z.j.). Wie zich in de bijbelse engelenleer wil verdiepen zou daar het beste mee kunnen beginnen. De meer ingewijden zullen voornamelijk aan hun trekken komen in het uitgebreide bronnenapparaat van Boon (pp. 88-114).
Panc Beentjes
| |
Literatuur
F.B. Hotz, Duistere jaren, De Arbeiderspers, Amsterdam, 1983, 224 pp., f26,50 / BF. 420.
De nieuwe verhalenbundel van Hotz bevat 9 verhalen waarin S. bij voorkeur onderduikt in het verleden: het uitbreken van de eerste wereldoorlog (De thuiskomst), Java in de periode van diezelfde oorlog (Weltevreden), Veere en de Engelse inval in 1809 (De lange weg naar Veere), een vakantie aan zee in 1926 (Zeelucht), beangstigende en tragische gebeurtenissen in de herfst van het crisisjaar 1932 (Duistere jaren, het titelverhaal). In re- | |
| |
centere tijden spelen de verhalen over het mislukte leraarschap van een musicus (De leerkracht) en over een wat wereldvreemde historicus (Twijfel). Twee verhalen gaan expliciet over actuele toestanden: ‘Projecties’ over een man die moet zorgen voor z'n kleinzoon omdat de ouders er zo nodig eens uit moeten voor een weekend-trip per vliegtuig, en ‘September’ over een 50-jarige leraar die na een korte vakantietrip, waarin allerlei misloopt, van zijn vriendin verneemt dat de relatie tussen hen beiden uit is. De typische thema's van Hotz zijn in deze bundel dus opnieuw aan de orde: mislukking van plannen en/of relaties van de mannelijke hoofdpersonages, generatieconflicten, schuld, twijfel, onzekerheid, eenzaamheid. Hotz kan als geen andere de sfeer van een voorbije epoche oproepen, die hij in woorden zichtbaar, hoorbaar en tastbaar maakt.
J. Gerits
| |
Cor de Jonge, Koren en een koepel van blauw licht, Manteau, Amsterdam, 1983, 154 pp., BF. 350.
In zijn bekende essay ‘Wat is magisch realisme’ (1958) heeft Johan Daisne gesteld dat het klassiek magisch-realisme steunt op de wijsheid dat de polen droom en werkelijkheid niet te heftig gemagnetiseerd mogen worden, en dat 's mensen droom ten slotte ook niet buiten diens realiteit kan. In zijn debuutroman heeft de 53-jarige musicus Cor de Jonge de polen droom en werkelijk al te sterk gemagnetiseerd om het verhaal van de langzame transformatie van de lelijke Heleen tot de mooie Heleen de gaafheid van een klassiek magisch-realistisch werk te kunnen geven. Zo zijn ook de vele belerende, soms aforistische uitspraken, die een levenswijsheid opnieuw onder de aandacht brengen, te nadrukkelijk gepresenteerd. De auteur kan zijn leraarschap niet verbergen. In het spoor van Maarten 't Hart worden ook muziekstukken (Bach-Chopin) als Leitmotive in het verhaal verwerkt, maar het gebeurt niet altijd even functioneel. Koren en een koepel van blauw licht bezit alle ingrediënten van een goed magisch-realistisch verhaal, maar de verduidelijkingen (o.a. het slothoofdstuk) en de verklarende herhalingen doen het effect van de poëtische suggestie en de psychologische beschrijving vaak teniet.
J. Gerits
| |
Roepen om de dag. Appel au jour, Leuvense Schrijversaktie - Amnesty International Belgium, 1983, 259 pp., BF. 380.
De Europese Vereniging ter Bevordering van de Poëzie, waarvan E. Van Itterbeek promotor is, heeft een tweetalige publikatie uitgegeven van gedichten en verhalen van Nederlands- en Frans-Belgische schrijvers in het raam van de campagne tegen politieke moorden. De informatie over de barbaarse systematische uitroeiing van de Indianen in Guatemala (cf. Streven, december 1982) heeft Willy Spillebeen verwerkt in het romanfragment ‘De hel bestaat’. Onder de 17 Nederlandstalige medewerkers treft men verder bekende namen aan als Stefaan Van den Bremt, Monika Van Paemel en Loeki Zvonik. Bij de Franstaligen ontmoet men o.a. William Cliff en Pierre Mertens, door Sven-Claude Bettinger in Streven (okt. en nov. '82) gekarakteriseerd als ‘engagés et enragés’. Het is wenselijk dat dit boek een ruime verspreiding zou krijgen, ook in de scholen. Want het onrecht dat erin uitgeschreeuwd wordt, poëtisch verwoord of realistisch verteld, is zo ondraaglijk dat niemand eraan voorbij mag gaan met een schouderophalend: dat heb ik nooit geweten.
J. Gerits
| |
Hannes Meinkema, Verhalen, Manteau, Amsterdam, 1983, 390 pp., BF. 545.
Hannes Meinkema schreef onder haar eigen naam, Hannemieke Postma-Stamperius, een lijvig proefschrift over Marsmans ‘Verzen’ en een boek over Vrouwen en literatuur (1980). Daarin wou ze met zoveel klem aantonen dat de vrouw wel degelijk bestaat in de literatuur (alle Maarten 't Harts ten spijt) dat de kritiek over het algemeen haar pleidooi niet accepteerde. Verhalen bevat alle verhalen uit Het wil nog maar niet zomeren (1975), De groene weduwe en andere grijze verhalen (1977) en De naam van mijn moeder (1980). In deze verhalen heeft S. zich mee ingegraven in de bedding van de neorealistische stroming: lang leve de werkelijkheid die de verbeeldingskracht tart is het devies van deze auteurs en de eigentijdse problemen van het individu in de maatschappij leveren de onderwerpen. Bij Meinkema gaat het voornamelijk over de relatieproblemen van vrouwen uit alle leeftijds- | |
| |
groepen en uit alle maatschappelijke milieus. Deze zeer leesbare verhalen vormen een catalogus van alle denkbare onzekerheid en ellende waarin een vrouw kan verkeren, maar waaruit ze zich ook kan bevrijden - op eigen kracht. Blijkbaar vond de uitgever dat al een voldoende reden om ze te bundelen.
J. Gerits
| |
A. Moerkercken van der Meulen, e.a., De wereld van het kinderboek. Een oriëntatie voor onderwijzenden op het gebied van jeugdliteratuur, Wolters-Noordhoff, Groningen, 1982, 365 pp., BF. 754.
Bij de voorstelling van dit boek willen we toch even kwijt dat in Nederland heelwat meer werk wordt gemaakt van het verschijnsel jeugdliteratuur dan bij ons in Vlaanderen. In alle opleidingen, zowel aan de pedagogische academies als aan de universiteiten, wordt dit verschijnsel au serieux genomen, wat je bij ons niet kan zeggen. De auteurs van dit boek komen uit de bibliotheek- of onderwijswereld wat ertoe leidt dat zij niet alleen het jeugdboek als zodanig, maar ook de leefwereld van de jeugdigen van dichtbij kennen. Zij vertrekken dus vanuit een zo ruim mogelijke achtergrond die we als jeugdcultuur zouden willen omschrijven. Verder maken zij er de lezer attent op dat zij vooral een praktisch boek willen brengen en dus het louter academische op de achtergrond houden. Zij willen ook niet de pretentie hebben volledig te zijn, maar wel een eerste kennismaking met de hedendaagse jeugdlectuur bieden zodat volgens ons niet alleen leerkrachten maar ook ouders en allen die met jongeren omgaan aan dit boek wat kunnen hebben.
Naast de rubrieken over strips, prentenboeken, sprookjes, gedichten, verhalende teksten en historische verhalen, bieden de samenstellers ook ruime informatie over hoe werk je ermee in de klas, wat is het verschil tussen goede en triviale lectuur enz. Ook wordt aandacht besteed aan de lezer en de schrijver van een boek: de leefwereld van de jeugdige lezer en de wereld van de schrijver, tekenaar, dichter worden erbij betrokken zodat het boek als geen alleenstaand iets, maar als een deel van het dagelijks leven wordt benaderd. Interessant lijken ons ook de bijdragen over de invloed van boeken op jongeren. Hierin wordt gesteld dat jongeren in het lectuuraanbod de gevarieerdheid van onze samenleving moeten terugvinden en ook de rijke schakering van hun individuele mogelijkheden moeten kunnen herkennen. Is het niet zo dat wie leest zijn visie op de maatschappij niet alleen verruimt, maar ook verdiept en er zelf rijker en minder kwetsbaar door wordt.
We zouden dit boek onrecht aandoen als we tot besluit niet zouden vermelden dat er ook heel wat praktische informatie in vervat zit: wegwijs in de jeugdbibliotheek, schoolmediatheek, instellingen die met jeugdlectuur bezig zijn enz. Een handig boek, in een begrijpelijke en vlotte taal geschreven.
Ludo Sollie
| |
Geschiedenis
Otto Brunner, Werner Conze en Reinhart Koselleck (Hrsg.), Geschichtliche Grundbegriffe. Historisches Lexikon zur politisch-sozialen Sprache in Deutschland, Band 3H-Me, Klett Cotta, Stuttgart, 1982, 1.128 pp.
Voor wie inziet dat de ontwikkeling van de begrippen eigenlijk de kern is van de historische ontwikkeling, dat de geschiedens daarvan weergeeft hoe de mens in de loop van de tijden greep kreeg op de werkelijkheid, is deze uitgave een must. De opzet van dit boek is te laten zien hoe verschillende begrippen en de daarbij behorende woorden in de loop van de geschiedenis gebruikt zijn. Dat houdt in dat men ze in hun context moet laten zien. Vandaar dus de vele uitvoerige citaten. Aan de andere kant wordt ook uitvoerig aandacht besteed aan de lexicografische beschrijving van termen in verschillende jaren. Op het eerste gezicht krijgt men misschien de indruk, dat te veel aandacht is besteed aan het gebruik dat Marx en de marxisten van bepaalde termen maakten. Bij nader bestuderen komt men tot de ontdekking, dat ook liberale leiders in onze tijd voortdurend termen gebruiken in de betekenis die ze van de marxisten gekregen hebben. Natuurlijk kan maar een vrij beperkt aantal termen worden behandeld. In dit deel zijn dat er twintig. Bij de acht delen die er in het totaal komen, zal dat toch een vrij goed overzicht worden van de voornaamste termen die in de politiek gebruikt worden.
| |
| |
Hoewel de titel spreekt van ‘in Duitsland’, wordt behoorlijke aandacht besteed aan de ontwikkeling in de andere Europese cultuurgebieden en Amerika. Er zijn wel aanmerkingen te maken. Zo mist men bij de bespreking van de term ‘meerderheid’ de beroemde vierhoek van de democratie, die de samenhang laat zien tussen ‘volk’, ‘allen’ meerheid’ en ‘recht’. Ook is het misschien te betreuren dat maar weinig aandacht wordt besteed aan de begripsontwikkeling in Rusland. Voor de ontwikkeling van het communistisch jargon in heel Europa is dat, zeker een tijd lang, van belang geweest. Men bekijkt alleen de ontwikkeling van de term ‘communisme’ tot kort na de Revolutie, maar de leus van de tegenwoordige oppositie in de Sovjetunie ‘ze hebben de bolsjewisten vermoord en wij zijn met de communisten blijven zitten’, is met dit boek ook niet verklaarbaar.
C.J. Boschheurne
| |
Theater
Karl-Heinz Bareisz, Comoedia. Die Entwicklung der Komödiendiskussion vort Aristoteles bis Ben Jonson, Peter Lang, Frankfurt/Bern, 1982, 525 pp., sFr. 83.
Deze uitvoerige bronnenstudie tracht, op basis van het inzicht dat de poëtologie van de antieken, de middeleeuwen en de renaissance op retorische principes (en niet op poëtische) gefundeerd werd, aan te tonen welke opvattingen over de komedie bestaan hebben, welke (en waarom) de praktijk van het theater bepaalden en waarom daar verandering in gekomen is. De antieken (Aristoteles vooral maar die wordt door de christelijke middeleeuwen compleet verwaarloosd, en de Romeinen Cicero, Quintilianus en Horatius) blijven via de praktijk van (vooral) Terentius (mét commentaar op de kloosterscholen) en Plautus in het geheugen, met schommelende voorkeur, die zowel principieel als tijdsoptisch verantwoord wordt. De kerkvaders hebben voor het delectare-principe niet veel over en stellen het docere voorop, al wordt het duidelijk dat de in het onderzoek gebruikelijke ongenuanceerdheid aan revisie toe is die hier in deze sector (enkel de komedie) reeds ter beschik- | |
| |
king komt. De middeleeuwse theoretici (meestal naschrijvers van het Romeinse erfgoed of met het oog op de Terentius-ervaring: Diomedes, Donatus, Isidorus van Sevilla bv maar beslist ook Dante) worden verbijzonderd aan hun begripsetymologie, de personages, de thematiek, de handeling, de stijl en het fictiebewustzijn (met het utilitas-principe). De humanisten herontdekken de Helleense theorie, brengen ook Plautus weer op het repertoire en bemiddelen grondig met nieuwe commentaren. De renaissance zal (via b.v. Sydney) het movereprincipe invoeren waarmee de actuele theaterpraktijk voorrang krijgt en alle theorie voortaan vanuit die ervaringsanalyse dient te gebeuren; meteen is de receptiegeschiedenis van de retorische fundering afgelopen. Deze 2.000 jaar principes en perspectieven staan glashelder uitgetekend, met de relatie poëtica-retorica voortdurend in het bewustzijn. Het is voor dit probleem en deze periode
een gezaghebbend resultaat.
C. Tindemans
| |
Laurence Senelick (ed.), Russian Dramatic Theory from Pushkin to the Symbolists, University of Texas Press, Austin/London, 1981, 336 pp., $43,75.
Traditioneel was het Russische theater ingesteld op leerschool van het volk en doorgeefluik van burgerdeugden; Russische auteurs vertroetelden altijd al de educatieve instructies. De 19e eeuw probeert een andere theoriebasis te verschaffen waarin de wereld niet in wensperspectief maar in oprechtheidsanalyse wordt verbeeld. Van deze behoefte getuigen alle teksten, soms speculatief, soms evaluatief, altijd begaan met specifieke problemen als stijl en genre, drama en theater, aard en functie. Uiteraard is deze reader ook meer dan eng theorietechnisch; ideeën m.b.t. opvattingen van drama en theater raken nu eenmaal altijd het wereld- en maatschappijbeeld. Door de teksten loopt ook een herkenbare lijn van westerse beïnvloeding, behoefte aan zelfstandigheid, streven naar herkenbaarheid en identiteit. S.'s inleiding die er prat op gaat dat dergelijke anthologie niet eens in het Russisch beschikbaar is, spint een perfecte draad waardoor de opgenomen auteurs (van Poesjkin en Gogolj over Tsjechow, Belij, Annenskij, Blok of Sologoeb naar Bryoesov, Evreïnow, Meyerhold, Ivanow en Andrejew) aan de geschiedenis te bengelen worden gehangen. Met affiniteit en aversie, met polemiek en huisbakkenheid, met vooroordeel en partijdigheid is het meer dan een panorama van een onbereikbaar ver Rusland; de motieven zijn, met eigen accenten, ook in onze denkrichtingen terug te vinden. In deze sector is de legendarische afgrenzing van Rusland beslist onwaar.
C. Tindemans
| |
Peter Raby, ‘Fair Ophelia’. A Life of Harriet Smithson Berlioz, Cambridge UP, Cambridge, 1982, 216 pp., £12,95.
H. Smithson (1800-54), een bescheiden Ierse actrice die het te Londen niet echt goed doet, treedt in 1827 te Parijs met een reisensemble op in de rollen van Ophelia, Juliet en Desdemona en verovert er met haar mimevaardigheid het Franse modepubliek. Aanwezig is, onder het aankomende romantische jeugdpubliek, ook H. Berlioz die in liefde ontbrandt voor zowel de kunst als de actrice. Het wordt een lang verhaal van liefde-op-afstand tot ze in 1833 huwen; daarna volgt het snelle verval. Terwijl Berlioz zijn artistieke opgang kent, takelt Harriet af; melancholie, hysterie, hypochondrie, alcoholisme, verlamming maken het eindeloos droevig slot van een vergeefs leven uit. De anecdotiek van een terecht vergeten kunstenares is slechts het kader voor een belangrijk moment in de evolutie van de artistieke opvattingen. Smithson vertegenwoordigt in 1827 de Shakespeare-interpretatie in het spoor van Garrick, Kemble en Macready dwz tegenover de stijve, hybriede declamatiekunst van het Franse theater plaatst zij (intuïtief weliswaar) de menselijke benadering, de evocatie van levende mensen. Daardoor laten de Franse nieuwlichters zich grijpen en haar prestatie wordt mede de rechtstreekse aanleiding tot de Hernani-rebellie en Berlioz' romantische oeuvre. Smithson was de verkeerde protagonist in dit droevige levensverhaal en zij is er dan ook aan stuk gegaan, maar haar onwillekeurig aandeel wordt door S. boeiend en pakkend ondergebracht in een brok waarachtige theater- en ideeëngeschiedenis.
C. Tindemans
| |
| |
| |
David Keel (Hrsg.) Ueber Friedrich Dürrenmatt, Diogenes, Zürich, 1980, 443 pp., sFr. 14,80.
Ook al lijkt deze paperback iets te vaak op een ingetogen in memoriam, F. Dürrenmatt is nog steeds (zij het niet zo spring-)levend. Zijn oeuvre stokt, zijn reputatie en zijn gehalte lijken niet meer zo best in de conjunctuur te passen. Daarom is een ruggesteun van zijn uitgeverij niet onwelgekomen. Voor een nieuwe generatie in elk geval kunnen de vertegenwoordigde laudationes, reacties, vriendendiensten, sneers en zeepbellen een revelatie zijn. Over de mens Dürrenmatt (echt te scheiden van de auteur?) en over de individuele stadia van zijn oeuvre meldt zich iedereen te woord die in de Duitstalige dramatische kritiek enige naam heeft, waarbij het proza en zijn schilder- en tekenwerk niet onvermeld blijven.
C. Tindemans
| |
Peter Urban, Cechov Chronik. Daten zu Leben und Werk, Diogenes, Zürich, 1981, 466 pp., sFr. 49.
Als begeleidingsband bij het verzamelde oeuvre van A. Tsjechow dat eveneens bij deze uitgeverij verschijnt, heeft S. een zorgvuldige chronologische tabellering van Tsjechows leven en werk opgesteld. Het materiaal bevat data, incidenten, gebeurtenissen, interpretaties, documenten, briefextracten, commentaren, telkens zorgvuldig verwijzend naar de beschikbare bibliografie. Methodisch perfect.
C. Tindemans
| |
Reavley Gair, The Children of Paul's: the story of a theatre company, 1553-1608, Cambridge UP, Cambridge, 1982, 213 pp., £19,50.
De koorleden, jonge knapen van de kathedraal te Londen, staan bekend om hun avontuurlijke theaterpraktijk, al bleef het een raadsel waarom zulke jongelui zo'n moeilijke drama's aangrepen. Deze studie brengt ons een eind dichter bij het antwoord. S. stelt geen contrast vast tussen het schoolse en het kerkse milieu en de laatmiddeleeuwse toestanden van ordeloosheid binnen een kerkgebouw waar immers de theatervoorziening was opgebouwd. Kerkelijk getraind in de kathedraalschool, commercieel uitgebaat, de voorstellingen voor iedereen toegankelijk en lang niet exclusief, maakten deze opvoeringen gebruik van de meest recente Elizabethaanse dramateksten; welke, door welk toedoen, met welk stijleffect achterhaalt S. door de respectieve koorleiders heel nauwkeurig na te gaan. Tenslotte schreven voor hen auteurs als Lyly, Marston, Jonson of Middleton en niet als vluchtige modegril. Een mogelijk antwoord zou wel eens te vinden kunnen zijn in het onbeschaamd theatrale karakter van deze activiteit; als kinderen volwassen dramatische personages incorporeren, blijft elke gelegenheid tot illusionisme principieel weg, een factor die, hoe anders ook benaderd en uitgewerkt, het hele Elizabethaanse drama kenmerkt. Waarom de recrutering van nieuwe koorleden ophield (behalve om enkele politieke incidenten n.a.v. het repertoire) is ook thans nog niet te zeggen. Ook hier lokt de suggestie dat een inhoudelijke theatervariant (bv de toenemende realiteitsafbeelding in het satirische stadsdrama) mede aan de basis heeft gelegen, meer althans dan een (rechtstreekse) sociologische aanleiding.
C. Tindemans
| |
Norbert Abels, Sicherheit ist nirgends. Judentum und Aufklärung bei Arthur Schnitzler, Athenäum, Königstein/Rs., 1982, 167 pp., DM. 38.
Deze uiterst serene studie van de joodse identiteit van A. Schnitzler en zijn werk tracht met succes enig weerwerk te bieden tegen de overbekende reputatie van chroniqueur van de decadentie en het nihilisme. Het afstandelijke schrijven van impressionistisch nonengagement wordt hier teruggeplaatst in een op-afstand-beschouwen door een tijdgenoot die zich van de hunker naar volledige integratie in de tijdscultuur bewust is en tegelijk de minderwaardering als joods landgenoot op zich voelt wegen. Bij dit op armlengte houden van de conjunctuur worden de weerzin, de afkeer, de haat zelfs (moeizaam soms) teruggedrongen voor een medelijdend beschouwen van en mediteren over wat in deze menssoort misgaat. S. behandelt achtereenvolgens onder de hoofding van skepsis, afstanddoen, taal, verantwoording, heimat, assimilatie, maatschappij en individu de diverse velden waarop Schnitzlers gezichtspunten en gevoelsnuances dui- | |
| |
delijk worden. Op deze wijze promoveert S. het hele oeuvre tot een gemaskerde autobiografie en het moment is nooit veraf dat de personageperspectieven samenvallen met die van Schnitzler zelf. Dat nu gaat me toch echt te ver. Voldoende waardering blijft me nochtans zodat S., in ontroerend begrijpende verstandhouding met deze gepijnigde auteur, me ervan weet te overtuigen dat dit in de analyse sterk verwaarloosde element mede een sleutel blijkt te zijn van wat en hoe Schnitzler zijn samenleving heeft trachten af te beelden.
C. Tindemans
| |
Evert Sprinchorn, Strindberg as Dramatist, Yale UP, New Haven/London, 1982, 332 pp., £20.
Van de vele facetten (b.v. vrouwenhaat) waaruit Strindbergs reputatie, meer als rebus dan als syllogisme, bestaat, neemt S. in een frisse herinterpretatie niet zonder meer afscheid; de nadruk valt echter op zijn verhouding tot het theater. Zijn precisierijke, uitvoerige analyses brengen het medium theater in Strindbergs meer intieme perceptie-structuur onder als een verlenging van eigen karakter waarin het rollenspel nu eenmaal zo domineerde. Zijn identiteit voortdurend blootstellend aan ontdekking en ze daarom in sleutelraadsels aanbiedend, heeft Strindberg, met het nog steeds geldige risico van het permanente misverstand, zich in vormvariaties gehuld die beetje bij beetje de coherentie van zijn chaotische innerlijk onthullen. S. ziet de wereld, niet alleen van het theater, na Strindbergs stormachtige passage, er anders uitzien; hij acht hem verantwoordelijk voor ieder later dramatisch vormiconoclasme. Deze interpretatie baseert zich vooral op de discussie van de seksualiteitsdrama's, de droomcomposities, de historische dramatiek en de kamertoneelteksten. Bij alle idolatrie die deze studie ook kenschetst is de verdienste vooral dat het niet bij een seizoenvernieuwend herkauwen blijft maar de concepten, de dragende gedachten, de logica van de vormacrobatiek en daardoor de noodzakelijk te wijzigen speelbaarheid van deze grote auteur overtuigend bepleit.
C. Tindemans
| |
Eckehard Catholy, Das deutsche Lustspiel. Von der Aufklärung bis zur Romantik, W. Kohlhammer, Stuttgart, 1982, 342 pp., DM. 32.
Geen twijfel kan erover bestaan dat S.'s pelgrimage doorheen de constitutieve kenmerken van de Duitstalige niettragische dramatiek de bestandsopname van een tijdgenoot is die, in principieel respect voor de historische grondlaag van de tekst, de ontmoeting vanuit hedendaagse opvattingen determineert. Ondertussen blijven me, bij alle eerbied voor de eruditie, de inventiviteit en de interpretatie, twee factoren bij die de waarde van de studie aantasten. Het overzicht gaat dan wel luidens de titel op een genre-verkenning af maar blijft in hoofdzaak een zorgvuldige interpretatie van het geïsoleerde drama, hooguit samengevoegd tot een codex van het komedievermogen van de behandelde auteur, overigens telkens een synthese die voor alle denkbare literairdramatische aspecten aandacht toont. Dat is dan meteen het tweede deficit. Deze analyses vinden plaats in de studeerkamersfeer, hebben nergens de bestemming voor de theaterplanken nodig, beogen dan ook nauwelijks (tenzij incidenteel) de proef van de opvoerbaarheid, zowel qua structuur als qua effect. In twee grote compartimenten opgedeeld, neemt het eerste de Aufklärung door met Gottsched, J. Schlegel, Gellert, Krüger, Weisse en Lessing; in het 2e deel staat Goethe voorop, wordt de hele Sturm und Drang in één tijd gevat, komen dan Schiller, Kleist en het romantisme (F. Schlegel, Tieck, Brentano en Eichendorff) aan de beurt. Een typerend produkt van de literaire esthetica dat niet onrechtvaardig uitvalt t.o. de fundamentele gegevens maar de primaire bestemming miskent zonder interpretatief-thematisch-conceptueel het doel te missen.
C. Tindemans
|
|