| |
| |
| |
Boekbespreking
Filosofie
Norman Kretzmann, Anthony Kenny en Jan Pinborg (red.), The Cambridge History of Later Medieval Philosophy, Cambridge University Press, Cambridge, 1982, 1.049 pp., £40.
De Cambridge History of Later Medieval Philosophy vormt het logische vervolg op Guthrie's befaamde History of Greek Philosphy en Armstrong's The Cambridge History of Later Greek and Early Medieval Philosophy. Hield de laatste zich voornamelijk bezig met de (neo-)platoonse traditie, dit deel volgt veeleer de aristotelische lijn en vormt in dat opzicht dus niet zonder meer een voortzetting van de reeds ingeslagen weg. Dat verklaart waarom de redacteuren zich in dit deel, dat strikt genomen met Abelard begint, gedwongen zagen enkele aanvullende hoofdstukken over de laat-antieke filosofie (mn. over de ontwikkelingen van de logica) op te nemen. Het boek laat trouwens ook als geheel een sterke nadruk op de logica zien. Niet minder dan 17 van de 46 artikelen zijn eraan gewijd. De redacteuren geven daarvoor twee onderling samenhangende redenen. Men wilde zich vooral concentreren op die gebieden waarop het recente onderzoek duidelijke vorderingen heeft gemaakt. En mede als gevolg daarvan, zo wordt gesuggereerd, bleef de Middeleeuwse filosofische teologie buiten beschouwing. Men kan zich afvragen of het theologisch-filosofisch onderzoek t.a.v. de Middeleeuwen werkelijk wel op zo'n dood spoor staat als de redacteuren lijken te veronderstellen. Maar áls men besluit de theologische aspecten van het Middeleeuwse denken weg te laten (of althans slechts zeer summier aan te stippen), dan komt het accent inderdaad tamelijk automatisch op de logica te liggen. Er ligt nog een andere overweging ten grondslag aan deze duidelijke inhoudelijke oriëntatie. ‘We hope to have presented medieval philosophy in a way that will help to end the era during which it has been studied in a philosophical ghetto... It is one of our aims to help make the activity of contemporary philosophy intellectually continuous with medieval philosophy to the extent to which it already is so with ancient philosophy,’ (3) schrijven de
redacteuren in hun inleiding. Dat het Angelsaksische milieu waarbinnen dit boek is ontstaan en grotendeels geschreven daarop zijn duidelijke sporen heeft achter gelaten ligt voor de hand. Naast de logica krijgt zo ook de taalfilosofie en het, veelbetekenend onvertaalbare, veld van de ‘philosophy of mind’ nogal wat aandacht, terwijl ook de metafysica vooral in kentheoretische zin wordt opgevat. Het gevolg daarvan is ook dat sommige auteurs duidelijk méér (Abelard, Walter Burley, de ‘Oxford Calculators’) en andere duidelijk minder (Albertus, Cusanus, Bonaventura) aandacht krijgen dan meestal het geval is. Zoals al duidelijk werd is het boek niet volgens personen of scholen, maar volgens onderwerpen ingedeeld. In dat opzicht lijken de redacteuren een goede keus te hebben gedaan. De afzonderlijke thema's komen zo in hun ontwikkeling veel overzichtelijker naar voren dan in een biografische opzet het geval zou zijn geweest. Bovendien heeft het boek er een duidelijk eigen karakter door gekregen, met een zeer specifieke plaats naast en tegenover andere, reeds bestaande geschiedenissen. Wel is achterin een uitgebreid bio-bibliografisch overzicht opgenomen dat zowel als afzonderlijke informatiebron als ter oriëntatie op de tekst van grote waarde is. Ook een namen - en zeer gedetailleerd zakenregister staan de lezer ten dienste.
| |
| |
Ondanks de forse omvang ervan heeft dit boek duidelijk zijn beperkingen: zowel qua onderwerpkeuze als qua geografische oriëntatie (de joodse en islamitische filosofie van de Middeleeuwen blijft vrijwel geheel uit zicht) heeft men zich rigoureuze grenzen gesteld. Daarin weerspiegelen zich ook de lotgevallen van de doorwerking van de Middeleeuwse filosofie. ‘The entry of the neoscholastic revival into the general course of philosophy can be seen in the History itself,’ schrijft P.J. Fitzpatrick in zijn uitstekende afsluitende artikel over de neo-scholastiek. ‘It would hardly have been written if the revival had not taken place, but it reflects many interests that would not have been stressed by those who... worked a century and more ago for a revived scholasticism’. (051-052) Daarmee lijkt Fitzpatrick de eerder uitgesproken hoop van de redacteuren op een hernieuwde, niet-sectarische receptie van de Middeleeuwse filosofie al voorzichtig te bevestigen. Duidelijk is ook dat dit boek niet buiten die receptiegeschiedenis staat, met alle onevenwichtigheid die dat impliceert. Houdt men dat voor ogen en vat men de kwalificatie niet als die van een eeuwig en afsluitend, encyclopedisch monument, dan kan men hier inderdaad spreken van een standaardwerk.
Ger Groot
| |
Ted Cohen & Paul Guyer (red.), Essays in Kant's Aesthetics, The University of Chicago Press, Chicago/Londen, 1982, 323 pp., £20.
In de elf essays waaruit deze bundel bestaat worden diverse aspecten van Kants kunstfilosofie op uiterst grondige en typisch-universitair-geleerde wijze uitgediept. Ongeveer de helft van de bijdragen is gewijd aan een interne systematisering en verheldering van Kants esthetische denkbeelden (o.a. door een vergelijking en aanvulling van de Kritik der Urteilskraft met relevante passages uit de kleinere werken van Kant); de andere helft aan de discussies die vanuit verschillende hoeken met Kant zijn gevoerd. De discussiepartners die daarbij ten tonele verschijnen wekken soms enige verwondering. De figuren van Emerson en Wordsworth steken in het gezelschap van Heidegger, Hume, Wittgenstein en zelfs Schiller wat merkwaardig af. Een bibliografie besluit de bundel.
Ger Groot
| |
Marx W. Wartofsky, Feuerbach, Cambridge University Press, Cambridge, 1982, 460 pp., £9,95.
John Dunn, The Political Thought of John Locke. An Historical Account of the Argument of the ‘Two Treatises of Government’, Cambridge University Press, Cambridge, 1982, 290 pp., £7,50.
Paperback-uitgaven van twee reeds eerder gepubliceerde studies. Wartofsky's uitvoerige monografie verscheen oorspronkelijk in 1977 als, zoals hijzelf zegt, ‘the first major full-length study of the philosophy of Ludwig Feuerbach’. Centraal daarin staat de stelling dat Feuerbach, ook al ontwikkelde hij zich na zijn Hegeliaanse jeugdwerken al spoedig tot een uitgesproken criticus van Hegel en diens theoretische dialectiek, desondanks de dialectische praktijk nooit heeft opgegeven. Juist op grond daarvan kwam hij achtereenvolgens tot zijn kritiek op Hegel, op de theologie en tenslotte op de filosofie zelf. Het gebrek aan aandacht voor het dialectische element in Feuerbachs denken (misschien als gevolg van vooral Engels onderwaardering daarvan) leidde ertoe dat hij gaandeweg nog slechts als een overgangsfiguur werd beschouwd, een belangrijke maar uiteindelijk slechts secundaire schakel tussen de giganten Hegel en Marx. Volgens Wartofsky is er daarbij sprake van een sterke onderwaardering van de figuur van Feuerbach, wiens inzichten een veel grotere diepgang en actualiteit bezitten dan de oppervlakkige slogans waarmee hij meestal wordt geassocieerd wel doen vermoeden.
In zijn studie uit 1969 probeert John Dunn de theorieën van Locke zo zuiver mogelijk vanuit hun historische context te verstaan, zonder (zoals Wartofsky wél doet t.a.v. Feuerbach) lijnen door te trekken naar het heden. Enigszins onthutsend stelt hij vast dat de zeggingskracht van Locke's politieke theorieën voor onze tijd nog slechts uiterst gering is. Zich teweer stellend tegen zowel de marxistische als de gangbare liberalistische interpretaties (dit laatste vooral in discussie met MacPherson), betoogt hij dat Locke vooral gezien moet worden tegen de Calvinistische achtergrond waardoor zijn denken ten diepste werd bepaald. Plaatst men Locke in zijn eigen milieu, dan wordt veel duidelijk van wat anders niet inzichtelijk en incoherent blijft, maar begrijpt men ook waarom Locke eigenlijk weinig meer heeft bij te dragen aan de huidige politiek- | |
| |
filosofische discussie, die qua religieuze achtergrond zo hemelsbreed verschilt van de leefwereld waarin hij schreef en dacht.
Ger Groot
| |
Godsdienst
Panc Beentjes, Jesus, de zoon van Sirach. Een inleiding tot het geschrift van Jesus Sirach met commentaar bij de lezingen volgens het Romeins Lectionarium in de driejarige zondagscyclus, Altiora, Averbode, 1982, 109 pp., BF. 350.
‘Door Gods zegen ben ik vóóraan gekomen en heb als een druivenplukker de perskuip gevuld’ (Sir. 33:16). Met deze woorden tekent Sirach zelf zijn activiteit als ‘schriftgeleerde wijze’ die zich verdiept in de wetten, orakels en spreuken van de vaderen om er lessen uit te trekken die zijn tijdgenoten (ca. 200 v.Chr.) in staat moeten stellen om - bewust van de ‘eigen beslissingsbevoegdheid’ (65) en de ‘bivalentie van de werkelijkheid’ (92) - in de ‘vreze des Heren’ (45), deemoedig (61), eerlijk bij de ‘afrekening’ en gemanierd bij ‘banketten en drinkgelagen’ (83 v.), vergevingsgezind (88) en vol ontferming over zwakkeren en verdrukten (94) in Gods wondere wereld te leven. Bijzonder opvallend klinkt daarbij in zijn spreuken en hymnen een oproep tot trouw aan de eredienst van de Sionstempel, voor hem het ‘centrum van Gods openbaring’ (75). Nijvere druivenplukker zoals zijn meester Jesus Sirach, biedt Beentjes ons - niet alleen in de eigenlijke inleiding (8-45), maar ook in zijn verdere commentaar - een volle perskuip informatie over de boeiende lotgevallen van de Hebreeuwse en Griekse tekst van het Sirachboek, over de bewogen wereld en de complexe figuur van zijn auteur en over de stand van het onderzoek. Ofschoon de zeven Sirachlezingen uit de zondagsliturgie waaraan het tweede deel (46-96) is gewijd, slechts enkele korte perikopen uit het 51 capita tellende Sirachboek vertegenwoordigen, weet Beentjes er een afgerond beeld uit te persen dat de eigen schrijftrant en het disparate maar anderzijds ook zeer persoonlijke gedachtegoed van Sirach, zoals boven geschetst, duidelijk in het licht stelt. Kenmerkend voor het commentaar is de aandacht
| |
| |
die besteed wordt aan allerlei stilistische kenmerken van perikopen en secties waardoor structuur en samenhang op soms verrassende wijze herkenbaar worden. Op de verhouding tot de corresponderende evangelielezingen wordt slechts terloops ingegaan, zoals in de vermelding van ‘duidelijke aanknopingspunten’ tussen Sir. 24:1-22 en Joh. 1:1-18 (78) en in de constatering dat de keuze van Sir. 27:4-7 als aanloop naar de lezing uit Lucas 6:39-45 eerder op een verkeerde interpretatie van de Sirachtekst berust (84). Toch blijkt uit het geheel van de behandeling dat Sirach - hoe behoudsgezind en wars van nieuwlichterij hij ook was - in menig opzicht een brugfunctie vervult tussen de leer van het Oude en die van het Nieuwe Testament. Het is dan ook verheugend dat wat eenmaal een ‘liber ecclesiasticus’ was, een handleiding zowel voor joden als voor christenen, opnieuw in de belangstelling is gekomen en door dit 41e ‘Cahier voor levensverdieping’ ook bij het Nederlandssprekende publiek op deskundige en frisse wijze onder de aandacht wordt gebracht.
J. Luyten
| |
R. Borger e.a., Texte aus der Umwelt des Alten Testaments, Band I (Rechts- und Wirtschaftsurkunden), Lieferung 2: Staatsverträge, Gütersloher Verlagshaus Gerd Mohn, 1983, 129-189 pp., DM. 48.
Het oudoosterse tekstmateriaal dat men in deze tweede katern verzameld heeft is godsdiensthistorisch én literair gezien van het grootste gewicht voor de interpretatie van een niet gering aantal oudtestamentische passages (o.a. de Tien Woorden, het gehele boek Deuteronomium en Jozua 24). Sedert ongeveer twintig jaar is men er namelijk van overtuigd dat de staatsverdragen zoals die werden gesloten tussen Akkad, Hatti, Egypte, Ugarit, Assur en Aram bij het creëren en componeren van Israëls theologische literatuur een rol van betekenis hebben gespeeld. De verhouding tussen God en zijn volk Israël wordt namelijk niet zelden beschreven in termen van het staatsverdrag. De grootvorst, de overwinnaar, legt aan de overwonnene, de vazal, allerlei verplichtingen en wetten op. En het lijkt mij geenszins toeval dat de nogal heftige discussie tussen oudtestamentici over het begrip ‘verbond’ zich in dezelfde periode afspeelt als de ontdekking van deze oudoosterse vazalverdragen. Ik vind het daarom ronduit zonde dat in dit tweede katern nergens een inleiding te vinden is over de historische, politieke achtergrond van het staatsverdrag en de structuur van dit als literair genre voorkomend verschijnsel. Hetgeen ik ook al bij de bespreking van het eerste katern heb opgemerkt (Streven, februari 1983, 471-472) blijft hier onverkort gehandhaafd. De samenstellers hebben werkelijk ál hun vakkennis aangewend om de oude - zéér interessante - teksten zo accuraat mogelijk te vertalen, maar zijn de relatie met het Oude Testament (en dat is, getuige de titel van dit standaardwerk, toch het hoofddoel) volledig uit het oog verloren. Een tweetal afkortingen die in dit deeltje herhaaldelijk voorkomen, te weten Vs (pp. 131 vv.) en Rs. (pp. 132 vv.), worden niet nader verklaard. Soms bekruipt mij het gevoel dat deze serie ál te wetenschappelijk van opzet is. Zoals het nu gaat,
worden er duidelijk kansen gemist; ik hoop dat toekomstige katernen mijn pessimistische kijk zullen logenstraffen!
Panc Beentjes
| |
D. Monshouwer, Leviticus (Verklaring van een Bijbelgedeelte), Kok, Kampen, z.j. (= 1983), 110 pp., f 16,50.
Het boek Leviticus, dat in de joodse canon wordt overgeleverd onder de naam ‘Hij roept’, is in het christendom hoogstwaarschijnlijk het minst gelezen geschrift van heel de Bijbel. Het boek dat in zijn huidige vorm dateert uit de periode van de Babylonische ballingschap wordt niet zelden bestempeld als achterhaalde rituele wetgeving en derhalve afgedankt (met één merkwaardige uitzondering overigens: de bepalingen over homoseksualiteit!?). Wie er ondanks al deze weinig bemoedigende gegevens niettemin tóch in begint te lezen, komt al spoedig voor de vraag te staan: ‘Wat is de zin, dat dit boek door synagoge en kerk is meegenomen en gelezen; wat is het onderricht, welk woord van dag tot dag valt er in dit boek te horen, tot op de huidige dag?’ (p. 13). Met deze vraag gaat de auteur, die sedert 1975 hervormd predikant is te Hoevelaken, het bijbelboek te lijf. Hij schaart zich - mijns inziens zeer terecht - aan de zijde van K. Bouhuijs en K.A. Deurloo die in dit verband hebben opgemerkt: ‘De praxis van Leviticus ligt niet in het uitvoeren van het ritueel, maar in het actualiseren van de vertel- | |
| |
ling’ (De stem in het gebeuren, Baarn, 1974, p. 76). Dat Leviticus een weldoordacht stuk literatuur is blijkt uit de verrassende structuur die Monshouwer aan dit geschrift weet te ontfutselen (pp. 13-16). Uit allerhande correspondenties blijkt dat Leviticus gecomponeerd is als een concentrische vorm met hoofdstuk 16 in het midden. En dát geeft weer aanleiding tot opmerkingen over het liturgisch kader van het geschrift, dat mijns inziens niet toevallig het hartstuk vormt van de vijf boeken van Mozes! Gezien de omvang van Leviticus was het niet doenlijk om van het gehéle boek een vertaling en een verklaring te presenteren; meer dan enkele lijnen trekken was niet mogelijk. Gelukkig zijn het wel dikke hoofdlijnen geworden. De vertaling van de Leviticusfragmenten is - behoudens
een drietal wijzigingen - van de hand van dominee Piet Oussoren en werd al eerder gepubliceerd in De Eerste Lezing (Voorburg 1981), een tijdschrift dat een soort workshop is voor uit de grondtekst vertaalde bijbelfragmenten. Ik ben erg blij met het verschijnen van dit boek. Het zal velen naar mijn mening heen helpen over die beruchte drempelvrees die er in het christendom nu eenmaal voor Leviticus bestaat. Men vindt er goede en mooie aanzetten tot gezond, vruchtbaar bijbellezen. Jammer dat op sommige plaatsen dermate literair-verhullend wordt geschreven, dat het de lezer grotendeels zal ontgaan wat de auteur nu eigenlijk bedoeld heeft te zeggen.
Deze ‘Verklaring van een bijbelgedeelte’ betekent niet alleen een aanwinst voor de serie, het is zeker ook een trendsetter in ons taalgebied voor het lezen van ‘Hij roept’.
Panc Beentjes
| |
Fritz Stolz, Das erste und zweite Buch Samuel, Theologischer Verlag, Zürich, 1981, 310 pp., s.Fr. 33,50/DM. 37.
Wanneer wij in een Bijbeluitgave de boeken 1 en 2 Samuël opslaan en er in beginnen te lezen, zullen we ons zelden of nooit realiseren dat we te maken hebben met een literaire schepping, die een tamelijk gecompliceerde ontstaansgeschiedenis heeft gekend. Bovendien moeten we bedenken dat deze boeken zich bezighouden met het ontstaan van het koningschap (een theologisch niet neutraal item). Terwijl we er tenslotte óók nog rekening mee dienen te houden dat de oudtestamentische geschiedschrijving van totaal ándere veronderstellingen vertrekt dan hedendaagse historiografen. Ziedaar de niet geringe obstakels waarvoor de bijbelcommentator zich gesteld ziet. In een Inleiding van ruim tien pagina's (pp. 11-21) weet Fritz Stolz, verbonden aan de universiteit van Zürich, de geïnteresseerde leek nieuwsgierig te maken naar de verhalen zélf en de functie die zij binnen het geheel vervullen. Het is een sober, doch zeer functioneel commentaar geworden, waarbij het velen zal verheugen dat elke vorm van exegetische vaktaal consequent is vermeden. Hebreeuwse en Griekse woorden zal men er slechts sporadisch in aantreffen, hetgeen de leesbaarheid alleen maar ten goede komt. Wie snel iets wil opzoeken kan terecht in een trefwoordenregister en in een lijst van topografische namen, die verwijst naar een grote uitklapbare kaart van Palestina. De slogan waarmee deze Zürcher Bibelkommentare worden aangeprezen (‘fundiert und verständlich’) is voor de uitleg van de boeken Samuël méér dan toepasselijk! Mijn enige punt van kritiek betreft het feit dat men nergens in dit commentaar een verwijzing vindt naar verdere literatuur op de boeken 1 en 2 Samuël. En dát in een bijbels geschrift waarin zoveel hete hangijzers worden aangevat!
Panc Beentjes
| |
Pedagogie
Arnd Stein, Wenn Kinder aggressiv sind, Kösel, München, 1983, 173 pp., DM. 19,80.
Stein beschrijft heel bevattelijk in welke vormen agressie zoal voorkomt en wat er de oorzaken van zijn (deel I). Hij argumenteert overtuigend dat een aangeboren drang tot agressie niet bestaat. In een tweede deel trekt hij de lijn door naar de agressiviteit van de ouders en knoopt er zijn concrete raadgevingen aan vast die uiteindelijk hierop neerkomen dat de ouders zich meer bewust moeten worden van hun houdingen die agressie oproepen bij hun kind en van de motieven die hun houding bepalen. De ervaring die Stein heeft met ouders en kinderen op zijn spreekuur maakt hem voorzichtig; hij weet dat het gemakkelijker is een reeks oorzaken van agressie te vermelden dan er
| |
| |
één met zekerheid aan te wijzen. Het lezen van dit boek zal de ouders wel niet meteen aan een oplossing helpen; het kan hun wel een meer genuanceerde kijk geven op het gedrag van hun kind en hun eigen reacties. Het beste zou het nog zijn als dit boek ouders aanmoedigt om zonodig hulp te vragen bij een pedagogisch team.
G. Boeve
| |
Jürgen Zimmer (Hrsg.), Pädagogik der Befreiung. Lernen in Nicaragua, Kösel, München, 1982, 238 pp., DM. 22.
Er blijft een berg werk te verzetten wanneer een volk zijn revolutie gewonnen heeft tegen een dictatuur die de ruggesteun had van de Verenigde Staten. Dit is de verrassende les die doorheen alle variaties van deze bundeling essays op de lezer afkomt. Daarbij leert hij stilaan de inhoud van het woord ‘revolutie’ begrijpen en waarom het voor en na terugkeert alsof er geen datum was (19 juli 1979) waarop de overwinning uiteindelijk behaald werd. Het woord betekent nu: ‘alles wat wij voorhadden met ons gewapend verzet, al wat we wilden veranderen ten bate van het volk nu inderdaad uitvoeren’. Pedagogiek, opvoeding, onderwijs, het zijn slechts onderdelen van een sisyfusarbeid, van een immense strijd met heel beperkte middelen. Het is zoeken en uitproberen en evalueren in een land dat volkomen aan de grond zat. Want de buitenlanders hebben hun plantages verlaten, hulp van rijke landen blijft lang uit, de bevolking begrijpt nauwelijks wat de leiding voorheeft, er zijn ‘verliezers’ die tegenwerken, gestraften die opnieuw opgenomen moeten worden. Het zijn al de concrete gegevens, meer dan de verklaringen en plannen van de regering, die een bevattelijk beeld geven van de toestand. In de plannen komen twee tendensen voor:
1o - de mensen zoveel mogelijk duidelijk maken dat zij zelf hun noden moeten en kunnen oplossen als ze daar maar (democratisch) samen bij zoeken en werken; daarom het basisonderwijs tot in de meest verlaten gehuchtjes brengen;
2o - het traditonele onderwijs laten varen als het niet te verbinden is met de onmiddellijke nood; de leerlingen in het plaatselijk werk inschakelen zodat ze mee voorzien in het dagelijkse onderhoud.
Het boek is een verzameling van getuigenissen en officiële stukken, bijeengebracht door Jürgen Zimmer, een Berlijns professor, die twee maal naar Nicaragua uitgenodigd werd voor overleg over nieuwe aanzetten van onderwijs. Het is te vroeg samengesteld om resultaten aan te kondigen, behalve dan het succes van de alfabetisatiecampagne. De kaleidoscoop van anecdoten, indrukken, verslagen, plannen, gesprekken geeft een wat verbrokkeld maar levendig beeld van de nasleep van de onderdrukking en de hoopvolle inzet voor een vrije ontwikkeling.
G. Boeve
| |
Literatuur
Mireille Cottenjé, Mist, Manteau, Antwerpen, 1983, 100 pp., BF. 325.
Mist is de tweede, gewijzigde en vermeerderde druk van de verhalen die Cottenjé geschreven heeft in de periode 1967-1968. Voor een deel zijn het autobiografische geschriften waarin assertieve uitspraken en een agressieve retoriek de kracht moeten suggereren waarmee de schrijfster tegen de rotsblokken van de mannenmaatschappij en het monogame huwelijk schopt. Ondanks het verbale geweld waarmee feiten als gewijzigde man-vrouw verhoudingen, vrouwenemancipatie, abortus en dgl. ter sprake gebracht worden blijkt er in de werkelijkheid maatschappelijk en legaal weinig of niets te veranderen. Mist is daarom wel een goed gekozen titel voor deze verzamelbundel.
J. Gerits
| |
Gerard Reve, Wolf, Manteau, Amsterdam, 1983, 215 pp., BF. 450.
In een vraaggesprek met H.U. Jessurun d'Oliveira van 20 j. geleden heeft Reve gezegd dat zijn schrijversideaal erin bestond ‘in een bepaalde bijzonder toegespitste problematiek de algemeen menselijke problematiek te weerspiegelen’. Van die bijzondere problematiek - de homoseksualiteit - en de algemene menselijke problematiek die daarin tot uiting komt: het Verlangen van de mens naar de Andere, is de lezer door de boeken van Reve in de voorbije 20 j. goed op de hoogte gebracht. Wolf is de zoveelste variatie op het bekende thema geworden.
| |
| |
Een ‘nieuw’ element zou men de ontdekking van Wolf kunnen noemen dat zijn partner in de woonwagen waarmee hij rondreist (een variant van de vrachtautomobiel uit ‘Een circusjongen’) eigenlijk nog meer van knapen dan van mannen houdt. Als een soort zelfcensuur heeft de auteur dan het arme sprookjesachtige land ‘Pauvranië’ geschapen waar geen jonge kinderen uitgevoerd mogen worden. Met Wolf is Reve op een punt gekomen waar hij zich uitgeschreven mag achten. Hij kan natuurlijk nog oeverloos dezelfde boeken met dezelfde woorden blijven schrijven en ze voor grof geld verkocht zien te krijgen.
J. Gerits
| |
Renée van Hekken, Het stilstaand uur van de schorpioen, Manteau, Antwerpen, 1983, 119 pp., BF. 325.
Heimwee naar vroegere, beter geachte tijden is een sentiment dat in de stroming van het nieuw-romantisch proza krachtig aanwezig is. Dat verleden hoeft zelfs niet veraf te liggen. De oliecrisis van de jaren '70 die Arabische prinsen, emirs en sjeiks fabelachtig rijk gemaakt heeft is al ver genoeg. S. heeft er een roman over geschreven. Over Siri El Addah, afkomstig uit Saoedi-Arabië, die in het Westen echter gestudeerd heeft, met een kleurloze Belgische zakenman getrouwd is, een zoon heeft van haar eerste minnaar, ondertussen een steenrijke oliesjeik geworden, die haar na 10 j. terug komt opeisen. 10 j. Europa is te weinig opdat ze neen zou zeggen, maar teveel opdat ze een haremvrouw zou worden. Zo wordt Siri een gescheiden vrouw, die alleen woont in een villa met haar kinderen en voor kortere of langere perioden de préférée is van Saoud. Van Hekken heeft een verhaal geschreven over de Oost-West-tegenstellingen waarin de schijn moeiteloos tot werkelijkheid is verklaard. Hoe anders moet men volgende ‘klacht’ van de in grote luxe levende Siri verklaren: ‘Het leven was hard en er was in het hare geen tijd voor spelletjes’ (p. 58)? Het is dan ook zeer de vraag of in de fata morgana die S. gecreëerd heeft enige geldigheid toegekend kan worden aan de vele uitspraken over vrouwen en vrouwenemancipatie. Het stilstaand uur van de schorpioen is te mooi om waar te zijn, te dubbelzinnig om echt te kunnen ontroeren.
J. Gerits
| |
| |
| |
Diet Verschoor, Schorrebloem, Manteau, Amsterdam, 1983, 142 pp., BF. 350.
Een nog jonge moeder van drie kinderen, getrouwd met een man met een behoorlijke baan, wil op een dag zichzelf en haar jongste dochtertje bevrijden van dit leven dat zij als onleefbaar aanvoelt. Er wordt therapeutisch ingegrepen en de vrouw, Hester Hage, laat zich vrijwillig interneren. De psychiater met de doorzichtige naam, Heldering, zal er moeten proberen achter te komen waarom Hester een schorrebloem is geworden waarvoor de grond niet zilt genoeg kan zijn, zo zilt dat alles afsterft (p. 59). Via gesprekken met Heldering en met medepatiënten, brieven aan haar dochtertje, flash-backs uit haar verleden wordt het antwoord beetje bij beetje gegeven. Niet volgens de recepten van een mode-psychologie, niet met de apostolische ijver van zelfhulpgroepen, niet met de wanhoop vol ironie en cynisme van de romantische schrijfster, maar levensecht, bloedwarm en ontroerend overtuigend. Het leven van Hester Hage staat veraf van het realistische huis-, tuin- en keukenbedrijf. Zij is de moeder van sprookjes die vergeet te koken en die er zomaar kan zitten zonder iets te ondernemen. Als haar man haar meedeelt een vriendin te hebben, dan heeft ze het gevoel dat haar huwelijk een val geworden is. In de inrichting wordt het haar en meteen ook de lezer duidelijk dat ieder mens uit zichzelf de kracht moet putten om (verder) te leven, dat het gekoesterde verleden of de nestwarmte van thuis geen wissel is voor de toekomst en dat het huwelijk geen sprookje is. Alleen in een roman wellicht kan de psychische evolutie van een mens zo helder voorgesteld worden en is er een uitkomst voor het diepste menselijke verdriet.
J. Gerits
| |
Loeki Zvonik, De eerbied en de angst van Uri en Ima Bosch, Manteau, Antwerpen, 1983, 158 pp., BF. 350.
Reeds in haar vorige roman Duizend jaar Thomas (1979) heeft de schrijfster de wreedheid en gewelddadigheid van onze 20ste eeuw op een doordringende manier beschreven en het is ook het centrale thema in haar nieuwe roman. Hij bestaat uit twee luiken: enerzijds het verslag van het herstel van Uri, een polemoloog, na een zeer zwaar auto-ongeluk, anderzijds een verzameling teksten - in het spoor van de documentaire roman - over de actuele pogingen om tot vrede en ontwapening te komen maar ook over de mislukkingen in het verleden (Hiroshima e.a.) en de apocalyptische tekens in het heden (Seveso e.a.). Als literaire compositie is het een hybridische roman geworden omdat de persoonlijke problematiek van de polemoloog Uri en zijn vrouw Ima te impliciet gebleven is, terwijl het documentaire gedeelte soms te nadrukkelijk gepresenteerd wordt. Dat neemt niet weg dat ik het boek ten zeerste kan aanbevelen aan allen die de vredesopvoeding ter harte gaat. De lectuur van De eerbied en de angst van Uri en Ima Bosch nodigt niet alleen uit tot nadenken over vrede en ontwapening, maar spoort ook aan tot actie en daadwerkelijk engagement opdat de visioenen van Bosch geen werkelijkheid zouden worden in een Euroshima van de 20ste eeuw.
J. Gerits
| |
Theater
Arnold Aronson, The History and Theory of Environmental Scenography, UMI Research Press, Ann Arbor, Mich./Bowker Publ. Comp., Epping, Essex, 1981, 282 pp., $51.
Opgehangen aan een vrij recente vakterm binnen het theater, toont deze dissertatie de lange traditie aan van wat met het begrip bedoeld wordt. Gegroeid uit een soort adstructiedrang, wordt het thema geleidelijk zelfstandig en levert zo het bewijs een vitale schakel te zijn binnen historische evolutiepatronen. Als breed principe betekent de kern van het begrip de inlijsting van een niet-frontale produktievorm, een afwijking alvast van het (al dan niet italianiserende) schema van de dualiteit tussen scène en publiek. Hierbij komen alle denkbare vormen van de desintegratie van deze as ter sprake, wat leidt tot multifunctionaliteit, perspectiefvariantie en theatraliteitsverschillen. De grote verdienste van deze studie ligt dan ook veeleer in het natekenen van een historisch-constante weerstand vanwege de theatermakers tegen de confrontatiedispositie van het podium, zonder echt een definitieve status qaestionis te geven van wat de respectieve en
| |
| |
relatieve verdiensten van iedere verzetsdaad precies hebben ingehouden. De schakeringen en tendensen zijn nochtans allemaal opgenomen: de conventie en de reactie erop, de pogingen om de scenische ruimte in en om het publiek heen te leggen, de opvallende activiteit in dezen in de Sovjetunie, de aspecten van de happening van de jaren 50 en 60, bestaande ruimten die omgestructureerd worden en andere die ongeretoucheerd blijven, de ruimte als objet trouvé en als gemanipuleerde verbeelding. Andermaal vormen de illustraties meer betoog dan begeleiding.
C. Tindemans
| |
Andrew DeShong, The Theatrical Designs of George Grosz, UMI Research Press, Ann Arbor, Mich./Bowker Publ. Comp., Epping, Essex, 1982, 182 pp., $50.
Met 45 illustraties als bewijsmateriaal analyseert S. het scenografische werk van de bekende Weimar-tekenaar G. Grosz (1893-1959), meer vertrouwd door zijn cartoon-achtige satire dan door zijn theaterwerk. Grosz stamt, verwant met de gebroeders Herzfelde, uit de Berlijnse dada-beweging die wil opruimen met de burgerkunst. De meeste ontwerpen van Grosz blijven in de tekenmap steken, komen niet tot uitvoering. Dat maakt ze ondertussen niet minder belangrijk en met name zijn scenische visie op Methusalem (Y. Goll) in 1922 vertegenwoordt een codex van zowel afwijzing als programma. Over de hele wereld bekend zijn echter zijn ontwerpen voor de collaboratie met E. Piscator in Schwejk in 1926. Telkens test Grosz de grenzen van artistieke vrijheid uit, van boosaardige, subversieve karikatuur tot thematische rebellie en geïnverteerde komiek. In 1933 vlucht hij naar de VSA; hij gaat er volkomen ten onder in bourgeoise bestelkunst; van zijn politiek-dogmatische opstelling is geen spoor terug te vinden. Deze dissertatie put zichzelf nochtans uit in beschrijving en annotatie en is minder degelijk in de contextuele interpretatie; vandaar wellicht de regelmatige overschatting van de zelfstandigheid van het decoren kostuumontwerp voor de coöperatiekunst die het theater nu eenmaal is.
C. Tindemans
| |
R.L. Held, Endless Innovations. Frederick Kiesler's Theory and Scenic Design, UMI Research Press, Ann Arbor, Mich./Bowker Publ. Comp., Epping, Essex, 1982, 258 pp., $50.
De Weense architect F. Kiesler (1890-1965) houdt zich in het begin van de jaren 20 wel met scenografie bezig maar zijn verdienste ligt zonder meer in de sfeer van het utopische schouwburgontwerp, als aanhanger van De Stijl-Beweging. De meeste van de uitdagende schetsen bleken financieel niet uit te voeren. Op de biografische (sedert 1926 in de VSA) maar vooral toch de theoretische perspectieven concentreert zich deze dissertatie, die tegelijk nauwkeurig analyseert wat Kiesler voor de scene en de testopvoeringen van de Juilliard School of Music heeft ontworpen. De criteria en de uitgangspunten die deze theorie en praktijk hebben geschraagd (het zgn. ‘correalisme’) worden in hun kunstdoctrinaire context geplaatst. Het is een daad van eerherstel, van redding wellicht (t.o.v. de beter bekende Bauhaus-ontwerpen en waarvan Kiesler zich minstens onderscheidt bij alle gelijktijdigheid), van rechtvaardige toekenning van voorrang en waarde, nu toch hier en daar bescheiden schouwburgruimten oprijzen die niet aan de architectonische buitenstructuur alle voorrang geven maar aan de theatrale functionalistische binnenstructuur van verbeeldbaarheid en verbeelding.
C. Tindemans
| |
J. Thomas Oosting, Andrea Palladio's Teatro Olimpico, UMI Research Press, Ann Arbor, Mic./Bowker Publ. Comp., Epping, Essex, 1981, 217 pp., $51.
Het Teatro Olimpico te Vicenza (1585) is de eerste vaste schouwburg op het Europese vasteland speciaal ontworpen en uitgevoerd voor opvoeringen. Renaissance-architect Andrea Palladio ontwierp het en zijn zoon Silla voltooide. De schouwburg werd geen aanleiding tot imitatie. In aanleg is dit theater een poging tot reconstructie van het oude, het Romeinse theater. Deze studie probeert de bronnen en de invloeden op te tekenen die Palladio tot deze optie hebben gebracht. Hij onderzoekt daarom het Romeinse modelbegrip binnen de renaissance (de Vetruvius-manie), reconstrueert Palladio's archeologische en architectonische scholing,
| |
| |
zijn ervaring in de omgang met schouwburgaccomodaties en tenslotte het Teatro Olimpicoplan. De conclusie moet luiden dat een antiquarische, minder een theatraal-histrionische opzet heeft bestaan; het geheel is kenmerkend non-Vitruviaans omdat andere invloeden (stijlconcept en praktische toevoegingen) te dominant zijn. Mathematische vergelijking staaft deze opinie. Het illustratiemateriaal alleen al maakt deze studie (iets te letterlijk toch) onbetaalbaar.
C. Tindemans
| |
Frances Gray, John Arden, Macmillan, London, 1982, pb., 173 pp., £2,95.
Dit is een strijdlustige verdediging, soms verheerlijking van wat in S.'s (toch ook in mijn) ogen een miskend, minstens onderschat dramatisch auteur is. Waarom dit mogelijk is (geweest), waar zoveel onzin over onze planken gaat, tracht ze te verklaren. Daarin speelt beslist Ardens wat weerbarstige temperament, artistieke eigengereidheid, recent ook nog zijn politieke eenzijdigheid een rol. Dramatisch echter blijft hij een structureel vernieuwer; zijn taalvermogen zet zich af tegen de verbale conversatie-grauwheid van zoveel praatlustig, als realistisch valsgeprezen Brits drama. Zijn omgang met, ook zijn eisen aan de theaterscène wijzen op een fundamentele opvatting die niet copiërend, reconstruerend, alluderend blijft maar van de verbeeldingsruimte een demonstratie van opstelling en visie afdwingt die wel in groteske vervreemding bij veel minder begaafde auteurs geduld wordt (ofschoon ook een E. Bond in het Britse theater verfoeid blijft!) maar niet als deze grondhouding rechtstreeks het actualiteits-bewustzijn van tijdgenoten raakt.
C. Tindemans
| |
Kate Davy, Richard Foreman and the Ontological-Hysteric Theatre, UMI Research Press, Ann Arbor, Mich.-Bowker Publ. Comp., Epping, Essex, 1981, 253 pp., $51.
R. Foreman (als regisseur in april-mei 1984 bij het Ro-theater werkzaam) behoort tot het soort theaterregisseurs te New York dat, in de consequente voortzetting van het Amerikaanse surrealisme, het theater hanteert als een artistiek medium dat om zijn autonomie, zijn ondeelbaarheid een eigen waarde en functie vertegenwoordigt en daarom ingrepen toestaat en oplegt zoals ze in de jongste uitingen van beeldende kunst en muziek vanzelfsprekend zijn geworden, zij het nog steeds voor een gering aantal liefhebbers of kenners. Illogica en irrationaliteit vallen daarbij wellicht vlugger op dan systeemdenken en intentionaliteit. Dat deze fundamenten de vele eigenaardigheden van de theatrale beeld-taal verantwoorden, tracht S. zorgvuldig aan te tonen in deze dissertatie. Zij parafraseert geduldig en nuttig hoe ontstaan en opzet, structuur en methode, intentie en functie, manipulatie van technieken en procédés van creatief vinden de zin opleveren voor de kenmerken van theatertekst (geen dramatische tekst), de integrerende scenografie, de ensceneringsstrategie, de regieconceptualiteit en, niet de minste opzettelijke dimensie, de toeschouwersrelatie. Zij zet uiteen dat en welke symbolistisch-expressionistische reminiscenties aan te treffen zijn, met ingrediënten van activiteitsgebieden (zoals fysica, psychologie, filosofie) die niet meteen tot de schone kunsten worden gerekend. Beeld-theater kon het trefwoord zijn als je het maar losmaakt van de picturaal-sculpturale allusie; taal (als produktiemedium van mentale, niet materiële zin) sluit daar organisch op aan. Daarom is het zowel produktieve als receptieve focus-begrip hier zo belangrijk. In de voorzichtige maar onhermetische benadering van deze moeilijke, impopulaire maar erg belangrijke theatermaker binnen de onmiddellijke actualiteit slaagt S. in haar behoefte verstaan en begrijpen iets dichter tot elkaar te brengen.
C. Tindemans
|
|