Streven. Vlaamse editie. Jaargang 51
(1983-1984)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| ||||||||||||||||||||||
Streven
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 3]
| ||||||||||||||||||||||
Heeft het kerkelijk huwelijk nog zin?
|
Verenigde Staten | 5,07 |
Denemarken | 2,63 |
Zweden | 2,46 |
Canada | 2,38 |
Zwitserland | 1,66 |
Nederland | 1,55 |
Noorwegen | 1,51 |
België | 1,33 |
Frankrijk | 1,23 |
B.R. Duitsland | 1,22 |
In Frankrijk tendeerde het aantal echtscheidingen in de periode 1978-1980 naar 1 op 4 huwelijken (Bernhard, 1982, 167). In België is de toestand niet gunstiger (Zimmerman, 1983, 14). Andere cijfers maken nog meer indruk. In Californië waren er in de eerste zeven maanden van 1979 naar schatting 89.463 huwelijken en 79.403 echtscheidingen (Lindijer, 1982, 8). Deze cijfers moeten wel gerelativeerd worden: velen gaan misschien in Californië scheiden, terwijl het huwelijk elders gesloten is.
Naast het huwelijk ontstaan diverse soorten andere relaties, of men hier nu van twee-relatie, partnerschap of samenleving spreekt (Hidma, 1982; Dekker en Dijkman, 1982). Het gaat hier om een brede waaier van leefvormen, zowel heterofiele als homofiele. Het (burgerlijk) recht heeft daar
uit de aard der zaak minder vat op. Vele relaties zijn slechts vaag gedefinieerd, laat staan geïnstitutionaliseerd. Ze missen vaak aanknopingspunten om een min of meer sluitende rechtsregeling aan vast te maken. Voor de relatie zelf is dat wellicht niet zo erg. De maatschappij wordt op dat vlak steeds toleranter. Maar zeer veel civiel-, fiscaal- of sociaalrechtelijke regelingen hangen, eerder dan aan het individu, aan het gezin op en zo is het soms moeilijk, voor de ‘alternatieve’ situaties een min of meer acceptabele regeling uit te denken.
Het huwelijk in het profane recht
In het Belgisch recht was het huwelijk de laatste tijd het voorwerp van heel wat wetgevend optreden. Het primair stelsel, met de rechten en verplichtingen van de echtgenoten, en het huwelijksvermogenrecht werden gewijzigd door de wet van 14 juli 1976. Dat bracht ingrijpende veranderingen mee. De bedoeling was, de gelijkheid tussen man en vrouw, inmiddels maatschappelijk overal grondig doorgedrongen, ook voor het huwelijk en de vermogensrechtelijke gevolgen ervan wettelijk vast te leggen. De kern van het huwelijk wordt echter niet anders gezien dan vroeger. Nog altijd blijft een bijzonder stevige regeling gelden, met allerlei bepalingen van openbare orde of dwingend recht. Toch gaan er reeds stemmen op om, wat het inhoudelijke aspect van het huwelijk betreft, minder zware eisen te stellen. De instelling als zodanig wordt nog tot de openbare orde gerekend, aangezien ze ‘een van de grondslagen is van onze maatschappelijke organisatie, een ordenende factor in de samenleving (Senaeve, 1982, 460). Maar: ‘Il ne suffit pas qu'une matière déterminée se rattache, dans son principe, à l'ordre public pour qu'on puisse en déduire que toutes les règles qui la composent soient d'ordre public’ (De Page in Senaeve): een bepaalde materie kan tot de openbare orde behoren, maar daaruit volgt niet dat ook alle regels die deze materie regelen tot de openbare orde behoren.
Welke regels dan nog wèl, als b.v., zoals door Senaeve, de plicht tot samenwonen al niet meer als 100% essentieel wordt beschouwd? In de handboeken werd, enkele jaren geleden, uitvoerig geargumenteerd dat het huwelijk van een contract een instituut is geworden. Nu lijkt men de weg terug te zijn ingeslagen. Het gaat noch om een contract, noch om een instelling. Al de bepalingen die het huwelijk familie- of vermogensrechtelijk mee helpen uittekenen, lijken finaal niet zo belangrijk te zijn als men aanvankelijk aannam. Wat overblijft is het ‘instituut huwelijk’ zelf. Dat
lijkt echter steeds meer een huls te worden die, zoniet leeg, dan toch al lang niet meer tot de rand toe gevuld is. Het huwelijk wordt hoe langer hoe formeler, een huls... van openbare orde. Feitelijke scheiding b.v. zou volgens vele juristen binnen het huwelijk moeten kunnen worden gerealiseerd. Men zou b.v. een beroep mogen doen op artikel 1395 van het burgerlijk wetboek over wijziging van huwelijksstelsel om binnen de veilige muren van het huwelijk een feitelijke scheiding te organiseren. De redenering is begrijpelijk. Ook een uitgehold huwelijk vegeteert dan immers verder en blijft een ideale kapstok in de wetgeving. Mensen die anders tot andere leefvormen ‘gedwongen’ zouden worden, kunnen zo nog als getrouwd gecatalogeerd worden en blijven binnen het juridische gezichtsveld. Een minimalistisch huwelijk wordt blijkbaar vooropgesteld als middel bij uitstek om de ‘instelling’ levend te houden. Maar op die manier stelt het recht als het ware een fictief huwelijk in, het drijft immer verder weg van de maatschappelijke realiteit. Ficties vervreemden het recht van de mens en de mens van het recht. Ze maken het huwelijk beslist niet aantrekkelijker en ontmoedigen zeker niet hen die in dit traditionele ‘instituut’ alleen maar een vaak lastige formaliteit zien die als werkelijkheid haast niets voorstelt.
Er kunnen ook andere paden worden bewandeld. Naast het huwelijk zouden diverse samenlevingsvormen als valabel moeten worden erkend. Ze hoeven natuurlijk niet op hun beurt als te-nemen-of-te-laten instituut worden voorgeschoteld, maar het lijkt fout ze blijvend te ignoreren.
Het huwelijk zelf moet een doorzichtige echtscheidingsregeling kennen die een reële kans biedt om uit elkaar te gaan zonder dat levens worden verwoest. Wat dat betreft wordt de wetgeving trouwens steeds soepeler (cfr. de wet van 2 dec. 1982, die de termijn voor de echtscheiding na feitelijke scheiding van 10 jaar op 5 brengt). Pas dan kiest men bewust voor of tegen het huwelijk en is een echtverbintenis geen kronkelpad waarvan niemand weerkeert. Inmiddels kan het huwelijk dan pogen te bewijzen dat het toch over serieuze troeven beschikt om ook nu nog de moeite waard te zijn.
De rol van de kerk
In heel deze kwestie is de rol van de kerk misschien minder klein dan men op het eerste gezicht zou denken. Velen hechten hoe dan ook nog belang aan het huwen in de kerk. In 1972 trouwden in Vlaanderen 80% van de burgerlijk huwenden ook kerkelijk (Billiet en Dobbelaere, 1976, 29) en dit
percentage zal het laatste decennium slechts lichtjes zijn teruggelopen. Door een zinnig uitwerken van de inhoud van het huwelijk kan de kerk zeker nuttig werd verrichten. Wel is de toegang tot het kerkelijk huwelijk al te gemakkelijk. Het lijkt echter evenzeer belangrijk dat de kerk, op het moment van het falen, mee probeert een oplossing te zoeken. Als zij zou proberen de civiele echtscheiding te vuur en te zwaard te bestrijden, zou zij weinig succes oogsten.
Over de theologische betekenis van het huwelijk gaat het hier niet, de bespreking daarvan overschrijdt onze competentie. Daarom hier geen oeverloos debat over de onverbreekbaarheid van het huwelijk. Maar wel kort het volgende. Waarschijnlijk hebben bepaalde zwaar geladen theologische denkbeelden de huidige theorie van de onverbreekbaarheid mede geschraagd. Zo bestaat er een opklimmende dialectiek, die uitgaat van de echtelijke liefde in lief en in leed en haar voltooiing vindt in het onverbreekbaar karakter van het verbond tussen God en de mensheid, ten volle gerealizeerd in Jezus Christus. Wanneer de liefde van God niet meer in verband wordt gebracht met een gezond huwelijk, maar met een louter formele ‘onverbreekbare’ huwelijksband, die alleen nog maar een juridische façade is, kunnen de gevolgen soms pijnlijk zijn.
Rebus sic stantibus is ons uitgangspunt echter het onverbreekbare huwelijk. Ook in het nieuwe Kerkelijk Wetboek, dat op 27 november 1983, eerste zondag van de advent, van kracht wordt, komt de onverbreekbaarheid weer meermaals aan bod, in allerlei bewoordingen, even duidelijk als divers: indissolubilitas (canon 1056 en 1099), foedere irrevocabili (c. 1057 §2), consortium permanens (c. 1096 §1), vinculum natura sua perpetua (c. 1134), nulla... potestate... dissolvi potest (c. 1141). Maar het feit dat het huwelijk onverbreekbaar is, betekent ook voor het Kerkelijk Wetboek niet dat het niet kan ‘verdwijnen’ omdat het eigenlijk nooit heeft bestaan. Een nietigverklaring is in een aantal gevallen mogelijk. Bovendien zijn er - zij het beperkte - mogelijkheden om een bestaand huwelijk te verbreken.
Nietigverklaring: situering
Het nieuwe Kerkelijk Wetboek besteedt aan het huwelijksrecht welgeteld 111 canones, van canon 1055 tot canon 1165. De huwelijksbeletselen en de toestemmingsgebreken, die aanleiding tot nietigverklaring kunnen geven, beslaan de canones 1073 tot 1107. Niet weinig dus. Nog indrukwekkender wordt het wanneer men er handboeken over kerkelijk huwelijksrecht op naslaat. Het recente, weliswaar op falende huwelijken toegespitste hand-
boek van de rota-advocate Martha Wegan, Ehescheidung. Auswege mit der Kirche, telt 211 bladzijden. Daarvan handelen er maar liefst 138 over de ‘kirchlich nichtige Ehe’.
In het burgerlijk recht is de nietigverklaring een uiterst marginaal verschijnsel. Maar in het kerkelijk recht is het blijkbaar schering en inslag dat mensen jarenlang als gehuwden leven om dan uiteindelijk, weliswaar op hun verzoek, te horen zeggen dat ze eigenlijk nooit getrouwd zijn geweest. De laatste jaren worden steeds nieuwe nietigheidscriteria aangeboord of uitgediept. Vrees, dwaling, dwang: dat zijn natuurlijk oude gronden, die trouwens ook in het burgerlijk recht bestaan maar in se niets revolutionairs inhouden. Men kan ze natuurlijk wel elastisch interpreteren. Wat is dwaling? Wat is dwang? Ook psychische moeilijkheden die een geldige toestemming in de weg staan, worden steeds ruimer geïnterpreteerd (De Fleurquin, 1975). Heel ver kan men gaan, wanneer het onvermogen om de huwelijkslasten te dragen in het geding komt. Can. 1096, §1 b.v. zegt dat men niet mag ignoreren dat het huwelijk een altijd durende band smeedt. Dat opent enorme mogelijkheden voor een latere nietigverklaring. Men zou desnoods kunnen redeneren dat men, doordat het huwelijk spaak loopt, eigenlijk niet ten volle besefte dat het niet spaak mocht lopen. Al gaat men op het ogenblik nog niet zo ver, de gevallen waarin men de ontbinding op logische wijze kan verantwoorden, zijn haast onuitputtelijk. Men gaat zover als men wil of opportuun acht, een logische limiet is er niet. Op de kaft van het reeds geciteerde boek van Martha Wegan wordt, bij wijze van shock-publiciteit, de huidige toestand aangegeven: ‘Dreissig Prozent aller zivil Geschiedenen könnten ihre Ehe kirchlich nichtig erklären lassen’. Is dat normaal?
Nietigverklaring: kritiek
Het is misschien niet ‘de bon ton’ om in een tijdperk als het huidige, waarin steeds meer huwelijken op de klippen lopen, de nietigverklaring met enige argwaan te bekijken. Vele mensen worden erdoor geholpen en krijgen vaak de kans om een nieuw kerkelijk huwelijk aan te gaan. Maar er zijn ernstige schaduwzijden. Het recht in de kerk, al dikwijls meer als spelbreker dan als spelregelaar beschouwd, treedt op als een deus ex machina die in het leven ingrijpt, maar geen neerslag is van het leven. Een jurist kan die overvloedige nietigverklaringen moeilijk anders dan als een fictie kwalificeren. Het is daarom des te triester dat de juridische annulatie zogezegd maar een pure vaststelling is die voortvloeit uit een theologisch
geschraagde realiteit. Zonder deze juridische kunstgreep zou de theologische waarheid, uiteraard ontologisch tot en met, aan het wankelen gaan. Vaak hoort men zeggen dat het recht in dienst van de theologie moet staanGa naar voetnoot1. Akkoord. Maar dan wel, hopelijk, in constructieve zin om de theologie in de gemeenschap leefbaar te maken en niet om haar zwakten te ondervangen, als bressendichter. Men zou haast kunnen spreken van een ‘prostitutie’ van het recht.
Maar niet alleen het recht en de theologie vinden weinig baat bij overdreven veel nietigverklaringen. Ook ten aanzien van de menselijke vrijheid scheppen de talloze annulaties problemen. De kerk ziet de mens als verantwoordelijk en weigert zich achter determinismen te verschuilen om onmacht en falen te verklaren. Terecht. Maar de huwelijken die nietig verklaard worden zullen in de eerste plaats huwelijken zijn van mensen die van bij de aanvang het huwelijk niet zo ernstig namen. Ook zij moeten natuurlijk geholpen worden. Het brengt echter wel mee dat diegenen die zich ten volle bewust zijn van wat het huwelijk betekent, ernstig proberen daarnaar te leven maar uiteindelijk niet slagen, minder kans maken om hun huwelijk geannuleerd te zien: hun toestemming was immers ‘volmaakter’. De Kantiaanse parallel tussen deugd en geluk wordt hier doelbewust verlaten! Waarmee we niet willen pleiten om annulaties nog gemakkelijker te maken. Het is toch absurd, beledigend zelfs, mensen die het ernstig hebben geprobeerd, na een x-aantal jaren mee te delen dat hun huwelijk eigenlijk nooit heeft bestaan. De betrokkenen zelf zullen de idee ook wel niet zo prettig vinden. Daar komt bij dat een nietigverklaring nogal eens een ongelukkig oordeel over de personen velt: ze zijn onbekwaam, ziek, kortom ‘onverantwoordelijk’. In het (profane) strafrecht heeft lang een tendens bestaan om allerlei misdrijven toe te schrijven aan ‘ziekte’ en zo de verantwoordelijkheid af te zwakken. Men komt daar nu enigszins van terug. Het lijkt inderdaad minder pijnlijk zich te vergissen, dan zich niet te kúnnen vergissen omdat wil en verantwoordelijkheid ontbreken.
Annulatie op grote schaal is pas te verdedigen wanneer men het christelijk huwelijk dissocieert van het huwelijk tout court (Bernhard, 1982, 180. Zimmermann, 1983, 119 pleit ervoor). Burgerlijk kan men aan eenzelfde formeel huwelijk op allerlei manieren concreet gestalte geven. Zoals boven
aangestipt, zou b.v. zelfs het samenleven niet meer essentieel zijn. Bij de kerkelijke huwelijkssluiting moeten dus de partners hetzelfde huwelijk willen opdat de twee wilsuitingen elkaar zouden ontmoeten. Het is een gedachte waarvan enige verleiding uitgaat. Maar ze is wel erg cerebraal. Ze bevredigt de theoreticus, die zijn probleem tamelijk elegant logisch opgelost ziet, en stelt daarenboven in veel gevallen de ‘rechtszoekende’ tevreden: hij kan in alle gewetensrust, zelfs kerkelijk, opnieuw trouwen. Maar het principe van de onverbreekbaarheid wordt... een lege huls en met een gezonde rechtlijnigheid wordt een loopje genomen.
Echtscheiding
Het onverbreekbaar karakter van het huwelijk mag dan al als principe vaststaan, dit betekent nog niet dat het op absolute wijze moet worden toegepast (Aubert, 1978, 98). Weinigen zullen de onverbreekbaarheid niet minstens een na te streven ideaal vinden. Alles wat menselijk mogelijk is moet worden gedaan om die onverbreekbaarheid te bereiken. Maar is het zo zeker dat er geen uitzonderingen op de regel mogelijk zijn?Ga naar voetnoot2 Nu reeds bestaan er mogelijkheden in het kerkelijk recht om het huwelijk te ontbinden door tussenkomst van de bevoegde kerkelijke overheid. Er is scheiding mogelijk terwijl de huwelijksband blijft voortbestaan (can. 1151-1555) - dat is nog niet zo fundamenteel - maar er zijn, onder de titel de dissolutione vinculi, ook enkele canones gewijd aan de verbreking van de band zelf (can. 1141-1150).
Merkwaardig blijft het privilegium paulinum (can. 1143). Een huwelijk tussen twee ongedoopten kan ontbonden worden als een van de partners zich laat dopen en de andere zich van het huwelijk distantieert; de ontbinding volgt automatisch als de gedoopte een nieuw huwelijk aangaat. Er wordt helemaal niet gezegd dat het vorige huwelijk niet bestaan heeft, maar het is werkelijk een uitzondering om redenen die duidelijk worden aangegeven: in favorem fidei, ten bate van het geloof. Natuurlijk blijft deze uitzondering, wat haar toepassingsmogelijkheden betreft, erg beperkt. Toch is reeds opgemerkt: ‘On constate, notamment depuis le pontificat de Pie XII, que les privilèges paulinien et pétrinien sont maintenant
considérés comme applicables dans des cas où jadis ils n'auraient pas été jugés tels’ (Boulanger, 1975, 163).
Een andere uitzondering vormt het huwelijk dat wel gesloten, maar niet voltrokken werd, matrimonium ratum sed non consummatum (can. 1142). Die voltrekking wordt traditioneel louter fysisch gezien. Dat lijkt al moeilijk, in een tijd waarin het element consummatum het aspect ratum vaak voorafgaat. Ofschoon de voltrekking slaat op seksueel contact na het huwelijk (met voor de gehuwde alle bewijsmoeilijkheden van dien), gaan er stemmen op om het toepassingsgebied van de bepaling uit te breiden. Sommigen (Bernhard, Finnegan, Hayoit) spreken in dit verband over een ‘consommation existentielle’, die van psychologische, spirituele aard is. De realiteit van het huwelijk gaat immers niet alleen verder dan de pure sluiting, ook de voltrekking is slechts een etappe: ‘Un couple ne se fait pas en une nuit’ (Leclercq, 1969, 127). Tegen deze ‘oplossing’ zou men kunnen aanvoeren dat het weer eens de minder doorleefde (psychologisch onvoltooide) huwelijken zijn die het eerst voor echtscheiding in aanmerking komen. Toch lijkt hier de interpretatieruimte voor de rechter groter te zijn: niet zozeer de wil om te huwen wordt hier beoordeeld, maar de wijze waarop men concreet tot een echte band is gekomen. En deze benadering zet de poort open om een soort ‘equity’ in het kerkelijk recht ingang te doen vinden, en dit binnen de veilige haven van bepalingen uit een codex die toch duidelijk uit het Latijnse rechtsdenken stamt (o.m. De Naurois, 1980, 17-43; Lesage, 1981, 843-867).
Equity
Equity in de kerk. Het is een hele stap, een gewaagd appèl op het Common Law-rechtssysteem eigenlijk. Een zwenking ook naar een inductieve rechtsmethode, die soms mijlen ver van onze continentaal-deductieve juridische denkwereld verwijderd is. Terwijl de Latijnse geest eerst op papier ontwerpt en dan de werkelijkheid hervormt, laat de niet-Latijnse geest zijn project langzaam rijpen in harmonie met de omgeving. Zulk een gedachtengang heeft uiteraard consequenties op het rechtsdenken: ‘Ce droit commun, évidemment de type non-latin, préfère une vue dynamique plutôt que statique de la vie, une approche psychologique plutôt qu'ontologique de l'homme, une insistance sur la condition humaine plutôt que sur la nature humaine’ (Lesage, 1981, 848).
Het ‘Common Law’-systeem heeft in het rechtsdenken van de kerk, die toch meent voor de hele kerk en dus ook voor de Common Law-landen te
moeten legifereren (can. 1: ‘Canones huius Codicis unam Ecclesiam latinam respiciunt’), nooit enige rol van betekenis gespeeld. Is nu het moment niet aangebroken om zich wat meer naar de anglo-amerikaanse rechtstraditie te richten?
Die inbreng zou een belangrijke rol kunnen spelen in het door Jean Bernhard geëvoceerde debat tussen een exegetische en een creatieve, soms zelfs de letter van de wet overschrijdende, methode van jurisprudentie. Het kerkelijk recht munt niet uit door organische groeiprocessen. Het ging als het ware van Codex 1917 naar Codex 1983 met luttele veranderingen in een tussenperiode die maatschappelijk toch bezwaarlijk als rimpelloos kan worden bestempeld. En dit alles bovendien nog ondanks het feit dat het grote tijdperk van de massale codificaties in de 19e eeuw is gesitueerd. De inertie van de wet zou gedeeltelijk gecompenseerd kunnen worden door de dynamiek van een op anglo-amerikaanse leest geschoeide rechtspraak. Het ware natuurlijk niet realistisch hier onmiddellijk een spectaculaire koersverandering na te streven. Maar een canon zoals 1142 over het matrimonium non consummatum zou een uitstekende aanzet in de goede richting kunnen zijn. Bovendien zou zo de weg naar een voorzichtige hervorming worden bewandeld langs lijnen van geleidelijkheid.
Wisseloplossingen bij het benaderen van het kerkelijk huwelijk
Ook revolutionaire omwentelingen zijn natuurlijk denkbaar. Men zou elk huwelijk ontbindbaar kunnen verklaren, en men kan er zelfs fraaie argumenten voor vinden. Als het huwelijk ontbonden wordt door de dood, omdat men daar wijkt voor de menselijke eindigheid, kan het dan ook niet ontbonden worden voor situaties aan de dood gelijk? En die zijn in het leven denkbaar: een huwelijk dat volledig ontwricht is, kan men ook ‘dood’ noemen (Steininger, 1970, 177). Ook het losmaken van de fundamentele onverbreekbaarheid die zich op het morele vlak situeert, en de juridische onverbreekbaarheid die door de kerk werd ingesteld, opent perspectieven (Gerhartz, 1970, 198-234). Maar hierin schuilt het gevaar dat het juridische weer te zeer een eigen levensvreemde rol gaat spelen, ver weg van het ideaalbeeld van de onverbreekbaarheid. Zolang men het principe van de onverbreekbaarheid theologisch handhaaft, mag het niet te ver uit het gezichtsveld verdwijnen. Voor een eventueel ontbinden van elk huwelijk valt wel iets te zeggen, maar wat impliceert dit voor het ideaal van onverbreekbaarheid als ideaal? De vraag is echter of een ideaal dat men
slechts met relatieve vlijt nastreeft nog echt de naam van ‘ideaal’ verdient. Een nog gewaagder stap is het doodgewoon dejuridiseren van het kerkelijk huwelijk. De kerk trekt zich dan terug op een theologisch niveau. Een discussie over deze wending zou het te ruime debat over recht in de kerk heropenen (Torfs, 1970-80, 173-177). Alleszins is een ruimte latend juridisch systeem beter dan een feitelijke toestand waarin allerlei ongeschreven regels in het wilde weg groeien met bovendien het nadeel dat ze niet eens kunnen worden afgeschaft.
De methode die wij, gedeeltelijk bij wijze van experiment, voorstaan, namelijk een gedurfde jurisprudentiële evolutie op Common Law-stramien, heeft het voordeel dat zij nergens met het bestaande breekt. Zij is ingebed in het gevestigde juridische systeem. De tekst blijft, er wordt alleen anders mee omgesprongen. En niet bijzonder revolutionair. Deze methode zal wellicht ook bij de gelovigen niet schokkend overkomen.
Andere samenlevingsvormen
Het zou vermetel zijn te verlangen dat het kerkelijk huwelijk, mits enige opfrissing, opnieuw dominant zou kunnen worden in het westerse maatschappijbeeld. Er zijn ook andere samenlevingsvormen waar de kerk een zinnig antwoord op moet bieden. Dit situeert zich, volgens velen, meer op pastoraal vlak (literatuurlijst in Dekker en Dijkman). Met alleen maar de nieuwe Codex in handen, kan moeilijk een andere houding worden aangenomen. Toch enkele opmerkingen.
De spanning tussen wat de kerk voorstaat en wat in de maatschappij in feite gebeurt, wordt alsmaar groter. Het huwelijk zoals Gaudium et Spes het ziet, is uiterst fusioneel: man en vrouw worden één persoonlijkheid, het gaat om een intieme band van de betrokken personen en hun hele activiteit. Dat klinkt mooi, maar reikt ook zeer ver. Vele mensen huwen niet meer, doch ook zij die dat nog wel doen, zien hun band vaak minder alles opslorpend. In ieder geval kunnen we met Marie Zimmermann zeggen: ‘Le couple libre, dyade qui se veut libre à la fois dans son élément couple donc dans son existence même, et dans son élément personnel, marque fortement notre époque’ (Zimmermann, 1983, 115).
Hoe gaat de kerk hierop reageren nu een periode is aangebroken waarin seksualiteit vlot van voortplanting kan worden losgekoppeld? De eerste vraag is misschien: reageert ze wel? Zwijgen is ook mogelijk natuurlijk. Alleszins lijkt paus Johannes-Paulus II in zijn toespraak Famialialis Consortio (1981) het probleem duidelijk ter overweging te willen voorleggen.
Besluit
Aan de verwachtingen die de titel van dit opstel eventueel opriep, werd waarschijnlijk niet beantwoord. De zin van het kerkelijk huwelijk werd nergens als zodanig ter discussie gesteld. Zin betekent hier echter: de mogelijkheid om zin te hebben. Het is niet de taak van de jurist, over de inhoud van het huwelijk stoutmoedige uitspraken te doen. Daarvoor zijn er filosofen, theologen. Wel moet worden belet dat in een bos van vernuftige maar wereldvreemde juridische constructies geen zinnig huwelijk meer te bespeuren valt. Op dat vlak treft men zowel in het profane als in het kerkelijk recht een hernieuwd formaliseren van de huwelijksband aan. Waarom? Weer is het niet aan de jurist om hierop te antwoorden. Maar wordt het formele niet zo sterk beklemtoond omdat het huwelijk nog wel als nuttig (als maatschappijordenend element) maar niet meer zozeer als zinnig in zichzelf wordt beschouwd?
Voor de staat is het bijna zeker zo. En dat is ook begrijpelijk: hoewel misschien niet waardenvrij, moet de staat eenieders vrijheden respecteren. Dat echter in de kerk verwoede formele discussies worden gevoerd over ontbindingen die de facto regelrechte echtscheidingen zijn, maar de jure het monument der onverbreekbaarheid ongeschonden laten, is bedenkelijker. Waarom niet openlijk en bewust nu en dan uitzonderingen accepteren, niet wat meer ‘equity’ langs de soms te starre regels laten glijden? Zo komt het huwelijk zinniger over, meer levend, en niet alleen maar institutioneel, kan het zich wellicht beter overeind houden.
Hoe dan ook: ficties, juridische ficties, zoals overdreven ontbindingen, ze hebben hun nut. Maar ze hebben geen diepere zin, al wordt daar juist vandaag, in een vaak zo onpersoonlijke wereld, koortsachtig naar gezocht.
Bibliografie
J.M. Aubert, Pratique canonique et sens de l'humain, in Revue de droit canonique, 1978, 98, en vlg. |
J. Bernhard, A propos de l'indissolubilité du mariage chrétien, in Revue des sciences religieuses, 1970, 49-72. |
J. Bernhard, Indissolubilité du mariage chrétien et droit canonique, in Divorce et indissolubilité du mariage, Cerf, Paris, 1971, 13-46. |
J. Bernhard, Où en est la dissolubilité du mariage chrétien dans l'Eglise d'aujourd'hui? Etat de question, in L'année canonique, 1971, 59-82. |
J. Bernhard, Le mariage éclaté: qu'est-on en droit d'attendre du droit canonique? in Revue de droit canonique, 1982, vooral 167. |
J. Billiet en K. Dobbelaere, Godsdienst in Vlaanderen. Van kerks katolicisme naar sociaal-kulturele kristenheid, Davidsfonds, Leuven, 1976. |
V. Boulanger, G. Bourgeaut, G. Durand, L. Hamelin, Mariage. Rêve-réalité, Fides, Montréal, 1975. |
L. De Fleurquin, De psychopathologie en de ongeldige huwelijkstoestemming in recente rotarechtspraak, KUL, Leuven, 1975. |
A. Dekker en J.H. Dijkman, Samen-leven. Theologisch-ethische verkenning van alternatieve tweerelaties als bijdrage tot een pastorale benadering, J.H. Kok, Kampen, 1982, 10-32. |
L. De Naurois, Le rôle du principe d'équité dans les droits canonique et français, in Revue de droit canonique, 1980, 17-43. |
H. De Page, Traité élémentaire de droit civil belge, Bruylant, Brussel, 1962, I, nr. 91bis, A, 118. |
J.F. Finnegan, When is Marriage Indissoluble? Reflections on a Contemporary Understanding of a Ratified and Consummated Marriage, in The Jurist, 1968, 309-329. |
J.G. Gerhartz, L'indissolubilité du mariage et sa dissolution par l'Eglise dans la problématique actuelle, in Le lien matrimonial, Cerdic, Strasbourg, 1970. |
M.J. Gunning, Echte en onechte tweerelaties. Het huwelijk blijft de norm, in Nederlands Juristenblad, 1983, 210. |
P. Hayoit, La conception ‘existentielle’ du mariage et ses répercussions en matière d'erreur, in Revue de droit canonique, 1983, 9-51. |
T.R. Hidma, G. van der Burght, W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Wet en recht buiten echt. Tweerelaties met en zonder kinderen. Juridische aspecten van niet-huwelijkse relaties, Kluwer, Deventer, 1982. |
M. Leclercq, Le divorce dans l'Eglise, Fayard, Paris, 1969. |
G. Lesage, Les droits fondamentaux de la personne dans la perspective du ‘common law’, in E. Coreco e.a., Les droits fondamentaux du chrétien dans l'Eglise et dans la Société, Ed. Universitaires, Fribourg, 1981. |
C.H. Lindijer, Scheiden en begeleiden. Een boek over pastoraat en scheiding, J.W. Voorhoeve, Den Haag, 1982. |
W. Pintens, Echtscheiding door onderlinge toestemming, Kluwer, Antwerpen, 1982, 28-31. |
P. Senaeve, Homologatie van een akte van wijziging van het huwelijksvermogensstelsel bij feitelijke scheiding, in Rechtskundig Weekblad, 1982-1983, 460. |
V. Steininger, Peut-on dissoudre le mariage?, Cerf, Paris, 1970. Oorspronkelijke titel: Auflösbarkeit unauflöslicher Ehen, Styria, Graz, 1968. |
R. Torfs, Perspectieven van het kerkelijk recht op de drempel van de jaren tachtig, in Jura Falconis, 1979-80, 173-177. |
M. Wegan, L'incapacité d'assumer les obligations du mariage dans la jurisprudence récente du tribunal de la rote, in Revue de droit canonique, 1978, vooral 147. |
M. Wegan, Ehescheidung. Auswege mit der Kirche, Styria, Wenen/Keulen, 1982. |
M. Zimmermann, Couple libre, Cerdic, Strasbourg, 1983. |
- voetnoot1
- Bernhard, 1982, 168: ‘Le droit canonique est une discipline essentiellement théologique. Cette affirmation pose un problème méthodologique de fond: le droit ecclésial ne peut utiliser une méthode technico-juridique qu'après l'avoir critiqué théologiquement’.
- voetnoot2
- Over dit onderwerp, ‘L'exception à la norme dans le domaine du mariage’, werd in 1977 door het instituut van kerkelijk recht aan de universiteit van Straatsburg een colloquium gehouden. De referaten ervan werden gepubliceerd in het eerste nummer van de Revue de droit canonique, jg. 1978.