| |
| |
| |
Boekbespreking
Filosofie
B. Tromp, Kart Marx, Boom, Meppel, 1983, 179 pp., f 23,50
Naar aanleiding van de 100e verjaardag van Marx' overlijden verschijnt ook in het Nederlands taalgebied een nieuwe Marx-biografie. De auteur, Bart Tromp, bekend door zijn vele degelijke artikelen in Vrij Nederland, levert ook hier een uitstekend werkstuk af.
In de grote diversiteit van Marx-lecturen kan men grosso modo twee tendensen onderkennen: ofwel wordt Marx resoluut in de hegeliaanse traditie gesitueerd, ofwel wordt het aandeel van de erfenis van Hegel in Marx geminimaliseerd. Het laatste gebeurt b.v. bij L. Althusser. Tromp verkiest het eerste gezichtspunt en verschaft daarmee een Marx-interpretatie die ongetwijfeld het nauwst aansluit bij het geheel van Marx' teksten. De Hegeliaanse erfenis geeft Marx' project een zeer grote coherentie, maar is tevens verantwoordelijk voor de belangrijkste zwakheden ervan. Zoals ook A. Gorz onlangs in Adieux au Prolétariat beklemtoond heeft, gaat Marx geenszins uit van de empirisch vaststelbare toestand en ideeën van de arbeiders van zijn tijd, maar van een abstracte teleologische constructie van de historische rol van proletariaat en kapitalisme. De innerlijke tegenspraken van deze hegeliaans geïnspireerde theorie worden onoplosbaar als Marx zijn via hypothetisch-deductieve weg verkregen ‘wetten’ in het 19e eeuwse wetenschapsideaal wil inpassen. Het conflict tussen de verschillende talen, die Marx niet alleen bekritiseert, maar ook hanteert in de opbouw van zijn oeuvre verklaart b.v. de soms ontstellende divergentie tussen zijn zogenaamd ‘theoretische’ en ‘empirische’ teksten. Marx' wisselende houding tegenover de klassieke politieke economie illustreert de tegenstrijdigheid van dit denken. In zijn kritiek op het transhistorisch karakter van de begrippen van de ‘burgerlijke’ politieke economie, lijkt hij enerzijds het economische zelf als cultuurhistorische categorie te relativeren, anderzijds verlaat hij voortdurend deze kritische dimensie en lijkt hij integendeel een betere economische theorie met nieuwe ‘wetten’ te willen opbouwen. Engels zal de naturaliserende elementen van Marx' theorie onder verwijzing naar Darwin en de natuurwetenschappen nog extra in de verf
zetten en aldus de transformatie van Marx' fragmentarische en grotendeels onafgewerkte analyses in een gesloten marxistische dogmatiek voorbereiden.
Tromp kondigt in zijn inleiding aan dat hij Marx in de eerste plaats als klassiek politiek denker in de lijn van Aristoteles over Macchiavelli tot Hobbes, Locke, Rousseau en A. Smith wil beschouwen. Het heeft ons ietwat teleurgesteld dat juist deze continuïteit in het boek slechts terloops of helemaal niet aan de orde is gesteld. Men kan ter zake zeer indringende analyses vinden bij o.m. P. Rosanvallon (Le Capitalisme Utopique, Le Seuil, 1979) en L. Dumont (Homo aequalis, Gallimard, 1977). De houding van Marx tegenover het liberale model van de marktmaatschappij en het burgerlijke vooruitgangsoptimisme is heel wat dubbelzinniger dan uit de tekst van Tromp blijkt. Pleit Marx bij wijlen niet voor een soort integraal individualisme? Vindt men juist in Het Communistisch Manifest niet zoiets als een dithyrambe op de resultaten van de kapitalistische accumulatie? ‘Pas de bourgeoisie heeft bewezen, wat de menselijke activiteit tot stand kan brengen. Zij heeft heel andere wonderwerken geschapen dan Egyptische piramiden, Romeinse waterleidingen en gotische kathedralen, zij heeft heel andere tochten ondernomen dan volksverhuizingen en kruistochten...’ Ook Tromps bespreking
| |
| |
van Marx' houding tegenover het Britse kolonialisme en de voor-kapitalistische sociale verhoudingen kon iets genuanceerder zijn, indien hij ook naar de beroemde (ontwerpen van) brieven aan Vera Zassoulitch had verwezen. Marx lijkt hier op het einde van zijn leven geneigd de posities van zijn journalistieke artikelen uit 1853 radicaal te wijzigen. Tromp gaat de moeilijkheden en tegenspraken in Marx werk beslist niet uit de weg. Dat zijn boek daarbij steeds vlot en aangenaam leesbaar blijft, kan hem zeker als een verdienste aangerekend worden. Een van de bekende journalistieke trucjes om de aandacht van de lezer te trekken bestaat erin te beginnen met een min of meer spectaculaire tabula rasa. Er moet voor het nieuwe werk ruimte vrijgemaakt worden: ruimte in de hoofden, op de boekenplanken en in de boekenwinkel. Ook Tromp offert aan dit ritueel door bij de aanvang te stellen dat ‘een oorspronkelijke en moderne Nederlandse inleiding (op Marx) eigenlijk niet voorhanden is’ (p. 8). Zonder iets van de kwaliteiten aan zijn boek af te doen, willen wij er toch op wijzen dat de Kerngedachten van Marx van L. Van Bladel een gelijkaardige Marx-interpretatie als die van B. Tromp bevatten. Het boek van Van Bladel biedt de lezer bovendien enkele van Marx' belangrijkste teksten. Tromp vestigt daarentegen de aandacht op enkele meer verwaarloosde aspecten van Marx' werk zoals zijn journalistieke arbeid. Zijn kritiek is ook iets scherper. Elke tijd leest zijn klassieker op zijn eigen wijze. Ondertussen is het hedentendage wellicht belangrijk dóór en voorbij het werk van Marx zich te bezinnen over het statuut en de mogelijkheden van maatschappijkritische theorieën en praktijken.
Toon Vandevelde
| |
Godsdienst
K.H. Miskotte, Het Wezen der Joodsche Religie. Bijdrage tot de kennis van het joodsche geestesleven in dezen tijd. Kok, Kampen, 1982, 575 pp. Prijs bij intekening f 67,50, in losse verkoop f 75.
In 1932 promoveerde Kornelis Heiko Miskotte (1894-1976), toentertijd predikant te Haarlem, op een proefschrift waarin hij een antwoord trachtte te geven op de vraag naar het ‘wezen’ van de joodse religie. Met behulp van de fenomenologische methode schilderde hij hetgeen de leidende joodse denkers van toen als het wezen beschouwden van hun eigen religie. Het boek - dat in 1935 werd bekroond met de zgn. Mallinckrodtprijs voor de beste theologische dissertatie in tien jaar - stond wat de tijd van verschijnen betreft natuurlijk onder een kwaad gesternte, aangezien de katastrofe onder Hitler aan de einder opdoemde. Het lijkt mij dan ook geen toeval dat er in 1964 een (fotomechanische) herdruk van het proefschrift nodig bleek. Na de Tweede Wereldoorlog móést het theologisch denken zich immers wel bezig gaan houden met het vraagstuk van jodendom en christendom, dat extra gestalte kreeg in de problematiek van ‘Israël en de Kerk’. Tegen deze historische achtergrond is het extra navrant om Miskotte reeds in 1932 te zien schrijven: ‘Naar onze overtuiging wordt het jodendom door de kerk zoowel in zijn invloed als in zijn waarde onderschat’ (p. 22). De oplage uit 1964 is inmiddels ook al jaren uitverkocht, zodat het boek de laatste tijd steeds zeldzamer werd en alleen via antiquariaten nog was op te sporen (en voor veel geld). Thans, vijftig jaar na de eerste uitgave, is deze magistrale studie weer ‘gewoon’ verkrijgbaar, en wel als zesde deel van het Verzameld Werk, dat in totaal acht delen zal omvatten (waarvan vijf banden met onuitgegeven of moeilijk toegankelijk werk).
Miskotte doet een mijns inziens zéér serene poging om het jodendom van binnenuit te verstaan, door namelijk te luisteren naar wat joodse getuigen zélf zeggen over wat hen de evidente kern van de zaak schijnt. Bij deze representanten - onder wie Leo Baeck, Martin Buber, Franz Rosenzweig, Ernst Bloch, Franz Kafka - stoot Miskotte telkens op het gemeenschappelijke inzicht dat het ‘wezen’ van de joodse religie gelegen blijkt in een leer-der-correlatie van God en mens. Het is ronduit ondoenlijk om binnen het bestek van deze bespreking zelfs maar een poging te wagen om samen te vatten hetgeen Miskotte op de hem zo typerende wijze onder woorden weet te brengen. Zou ik eenmaal beginnen met het citeren van passages die mij hebben geraakt - over heiligheid, heilige geest, gerechtigheid - dan zou dat vele kolommen beslaan.
Wie dit boek ter hand neemt om het te bestuderen - het is uiteraard geen lichte kost - doet er wellicht goed aan zich tevoren even
| |
| |
te oriënteren in het door G.G. de Kruijf geschreven ‘Heiden, Jood en Christen’ (Ten Have, 1981), door mij besproken in Streven, augustus-september 1982, p. 1049.
Werd in 1935 nog geschreven: ‘Dit boek is voorlopig te groot voor de theologische bezinning in ons land...’, thans kan niemand meer om deze meesterproef heen; het draagt bij tot een wezen-lijke herkenning tussen jodendom en christendom.
Omdat er, zelfs na de Tweede Wereldoorlog, slechts weinig boeken zijn verschenen die zich wijsgerig met het ‘wezen’ van het jodendom bezighouden, blijft dit lijvig werk van Miskotte ongekend actueel.
Panc Beentjes
| |
Der Prophet Daniel, erklärt von Gerhard Maier, R. Brockhaus Verlag, Wuppertal, 1982, 440 pp.
Het boek Daniël is om te lezen een zéér intrigerend geschrift, om het uit te leggen is het één van de moeilijkste boeken in heel het Oude Testament. De bijbellezer wordt er immers geconfronteerd met zeer belangrijke, tevens echter nogal omstreden kwesties als: eeuwig leven, opstanding, engelen, messiasverwachting.
Het eerste hoofdstuk van dit commentaar neemt ons mee op een spannende ontdekkingsreis; we krijgen er een overzicht hoe het boek Daniël in de loop der eeuwen is uitgelegd (pp. 22-34). Daarna wijst de auteur - een van de twee hoofdredacteuren van de serie - ons op een probleem, dat in de exegese altijd een grote rol heeft gespeeld. Het betreft de vraag in hoeverre hetgeen in het boek Daniël staat beschreven ook historisch betrouwbaar is. De tien belangrijkste argumenten die een groot aantal bijbelgeleerden altijd in stelling brengt tegen de historiciteit van het geschrift worden door Maier aan de kant geschoven (pp. 35-43), waarna hij ons vervolgens bestookt met maar liefst twintig argumenten, die naar zijn zeggen de historische betrouwbaarheid onomwonden aantonen (pp. 43-50). De schrijver zet zich dus af tegen de gangbare mening dat het boek Daniël in de tweede eeuw voor Chr. is geschreven (pp. 51-57) en bekent zich tot de (beduidend kleinere) groep die het werk vele eeuwen éérder dateert (zesde of vijde eeuw voor Chr.) en een in die tijd levende Daniël als de schrijver beschouwt (pp. 58-62).
| |
| |
Wat zich in de openingsbladzijden liet lezen als een interessante studie wordt gaandeweg een boek met een wel erg conservatieve inslag. Dat blijkt zonneklaar wanneer met enkele aan discussie onderhevige (zgn. ‘hete’) passages naslaat. Met de mensenzoon in 7:13 heeft Daniël - aldus Maier - al direct Jezus voor ogen gehad (p. 81). Ook de uitleg bij de zeventig jaarweken (Dan. 9:24 vv.) is mij wat al te snel op Jezus toegesneden; een historische Daniël voorziet en voorspelt omstreeks 500 voor Chr. de kruisdood van Jezus in het jaar 30 na Chr. (pp. 338-354). Bij de bespreking van het belangrijke item eeuwig leven (Dan. 12:3) wil de samensteller ons doen geloven ‘dass dieses Thema seit der Zeit der Patriarchen aktuell war’ (p. 412). Dit is zonder meer een onjuiste weergave van wat oudtestamentici doorgaans daarover zeggen. Het staat vast dat deze thematiek in Israël actueel werd ten tijde van het Seleucidenbewind, dus in de tweede eeuw voor Chr. (in Streven van april 1980 heb ik hierover geschreven). Ondanks de kritische kanttekeningen die ik bij dit deeltje heb geplaatst, is het voor de geïnteresseerde bijbellezer voor veel zaken een erg handig hulpmiddel. De meer dan 1.300 voetnoten tonen aan dat de schrijver echt wel belezen is op dit gebied. Gaat het om de datering van het geschrift Daniël, dan is voorzichtigheid geboden. Ook bij theologisch nogal belangrijke en omstreden leerstukken kan men beter niet alleen op zijn kompas blindvaren.
Met een indrukwekkende literatuurlijst wordt dit commentaar besloten (pp. 425-440); ook diverse geleerden uit ons taalgebied zijn erin opgenomen.
Panc Beentjes
| |
A. de Leeuw, Mozes (Exodus 1-3,15), Kok, Kampen, 1982, 143 pp., f 18,90.
Het heeft soms ook voordelen, wanneer een serie door een niet al te strakke formule wordt gekenmerkt. Van de hand van dr. N.A. van Uchelen verscheen eerder in deze reeks immers al Exodus 1-20, bij welke publikatie ik in Bijdragen 42 (1981), 310 een aantal kanttekeningen heb geplaatst. Het lijkt wel of De Leeuw - die sedert 1974 studentenpredikant te Groningen is, die recensie heeft gelezen en zich voornam om een aantal van de zaken die Van Uchelen heeft laten liggen alsnog te behandelen.
Dit boekje over Mozes behandelt een veel kleinere sectie van het tweede bijbelboek en kan daardoor méér aandacht schenken aan details binnen de vertelling. De schrijver heeft een goed oog voor de opbouw van elke perikoop en een getraind gehoor voor woordherhalingen en het omzetten van letters in de Hebreeuwse grondtekst (klassiek is de verwisseling van ‘zien’ en ‘vrezen’, resp. ra'ah en jara'). Er staat één opmerking in dit beslist aardige boekje die ik bijzonder cryptisch vind. Op bladzijde 124 leest men: ‘In de bijbelse verhalen wordt vaak gesproken van “afdalen” en “opgaan”. Alleen in Tenach al meer dan 1.200 keer’. Bedoelt De Leeuw dat er nog andere teksten zijn waar die werkwoorden voorkomen, maar dat het dan niet om verhalen handelt of zit er iets anders achter? Zelfs met het bekende Theologisches Handwörterbuch zum Alten Testament (Deel I, 755 ff; Deel II, 273 ff.) in handen kom je er niet achter wat er nu precies wordt beoogd. Je vraagt je af wat zo'n statistische mededeling dan voor zin heeft.
In dit commentaar heeft de auteur ook af en toe rabbijnse exegese van deze cruciale verhalen verwerkt; dat is erg interessant en had wat mij betreft best vaker mogen gebeuren! Wie er tegen kan dat de auteur af en toe zijn mening onder woorden brengt over de huidige (wereld)politiek - zijn goed recht overigens - zal beslist geboeid zijn door de figuur van Mozes.
Panc Beentjes
| |
Kees Waaijman, Psalmen over de schepping, Kok, Kampen z.j. (ca 1982), 125 pp., f 15,90.
In dit inmiddels alweer vijfde commentaar van deze auteur in deze serie worden tien psalmen vertaald, gelezen en uitgelegd waarin duidelijk wordt hoe Israël in de loop van haar geschiedenis de schepping heeft leren waarderen. Het boekje opent met een heldere inleiding (pp. 5-15) die de lezer inscherpt dat de thematiek van de schepping geleidelijk aan een plaats heeft gekregen in Israëls geloofsbeleving. Met name de inbreng van een profeet als Elia en de veranderingen als gevolg van de babylonische ballingschap worden door de auteur op een voortreffelijke wijze in kaart gebracht.
De uitleg van Psalm 29 is in dat kader bijzonder de moeite waard. De auteur schetst
| |
| |
daar namelijk hoe een in oorsprong Kanaanitisch-Ugaritische hymne op Baäl wordt omgevormd tot een zuiver Israëlitisch gebed. Alle stadia die deze psalm heeft doorgemaakt zijn namelijk bewaard; het is mogelijke de Hebreeuwse tekst te vergelijken met het Ugaritisch origineel en daarnaast ook de afwijkende Griekse vertaling in de uitleg te betrekken.
Daarenboven heeft ook de uitleg van psalm 8 mij erg geboeid.
Waar ik steeds maar niet aan kan wennen is in de eerste plaats de inconsequente schrijfwijze van bijbelse namen. Zo vind je Deuterojesaja (p. 49) naast Deuterojesajah (p. 107). In de tweede plaats heb ik grote moeite met de stekelige, archaïsche en soms cryptische vertaling die de auteur aan zijn uitleg laat voorafgaan: ‘Ja, jij wierf mijn nieren’ (Ps. 139:13, p. 93); ‘Men heft tot een waan, in jouw steden!’ (Ps. 139:20 p. 94). Gelukkig maar, dat de uitleg in een meer begrijpelijk Nederlands geschreven is! Een boekje om eens ter hand te nemen.
Panc Beentjes
| |
A. van Seims, Job, Deel I (De Prediking van het Oude Testament), Callenbach, Nijkerk, 1982, 206 pp. Voor Belgiö: Uitgeverij Westland, Schoten, BF. 1.130.
Het schrijven van een commentaar op het niet alleen theologisch, maar vooral filologisch uiterst moeilijk boek Job was aanvankelijk toebedeeld aan dr Th. C. Vriezen, emeritus-hoogleraar aan de Rijksuniversiteit van Utrecht. Na diens overlijden is dit werk overgenomen door een andere nestor in de oud-testamentische wereld, dr A. van Selms. Deze emeritus-hoogleraar aan de Universiteit van Pretoria is een van de drie redacteuren van de serie; van zijn hand verschenen eerder een tweedelig commentaar op Genesis en een driedelige uitleg op Jeremia en Klaagliederen.
Het boek Job is de weergave van een worsteling. Het is een dialoog tussen wat altijd als waarheid is aanvaard en wat op een gegeven moment als werkelijkheid werd ervaren. De traditionele argumenten legt de bijbelschrijver in de mond van Jobs vrienden, terwijl hij Job zelf op existentiële wijze laat protesteren tegen het dogma dat alle leed een gevolg zou zijn van eigen zonde.
Dat het boek Job een uiterst beredeneerde discussie bevat wordt met name duidelijk,
| |
| |
wanneer men de opbouw van dit bijbels geschrift bekijkt. Ik vind het daarom echt een gemiste kans dat we op dat punt niet nader worden geïnformeerd. Een dergelijke inleiding is ook daarom zo gewenst, omdat dit Deel I van deze commentaar stopt bij Job 21:34, terwijl er pas in Job 26:14 een literaire episode binnen het geschrift wordt afgesloten. Ik hoop dat de Slotbeschouwing die door de schrijver wordt beloofd (p. 9) aan het einde van Deel II, met name over de structuur van het boek Job het nodige zal bevatten! Ook voor een overzicht van de belangrijkste studies over Job uit de laatste jaren moet men geduld oefenen tot dat tweede deel verschenen is.
Deze commentaar-serie bij het Oude Testament werkt als basisvertaling met de NBG-uitgave van 1951. Op nogal wat verzen in deze bijbelvertaling heeft Van Selms kritiek; hij doet dan ook flink wat voorstellen ter verbetering (o.a. 4:10; 5:3.5.12; 6:25.29; 14:16-17, etc.), waarbij een vergelijking met de in 1968 verschenen commentaar op Job van Cl. Epping - J.T. Nelis (B.O.T.) interessant is. Bij een aantal passages (o.a. 5:21.23; 11:10-11; 14:20) heb ik me afgevraagd of de vertaling die Van Selms voorstaat wel navolging verdient. Over het algemeen dient gezegd, dat zijn visie op de moeilijke Hebreeuwse tekst het boek Job een stuk leesbaarder maakt!
Het zijn niet zozeer de exegetische als wel de theologische opmerkingen die mij af en toe de wenkbrauwen deden fronsen. Men treft ze aan in de paragraaf Prediking, dat wil zeggen ‘dingen die de hoorder of lezer ter harte moet nemen’ (p. 60). Die paragraaf volgt steeds op het exegetisch-filologische exposé en de letterkundige analyse. Af en toe acht Van Selms bepaalde zaken niet geschikt voor de prediking. Dat is bijvoorbeeld het geval met de kwestie van de Aanklager, die in de proloog van Job (1:1-2:13) duidelijk als één van Gods dienaren functioneert. Als gevolg van de intertestamentaire literatuur en het Nieuwe Testament ziet de christelijke theologie er maar al te gauw de duivel in. ‘Dan echter - zo vervolgt de auteur - zouden wij het N.T. onder de kritiek van het O.T. stellen, of althans het N.T. met een oudtestamentische bril lezen, wat in het geheel van de christelijke theologie een bedenkelijke procedure zou worden’ (p. 34). Ik vraag me af of hij zich de draagwijdte van zo'n fundamentele opmerking wel ten volle bewust is. Met zijn advies dat het veiliger is, ‘dit element in de proloog daarom niet tot de prediking daarvan te rekenen’ (ibid.) ben ik het dan ook volstrekt oneens. Wie dit commentaar op Job ter hand neemt zal dus bij het kopje Prediking extra op zijn hoede dienen te zijn. Desondanks zie ik al met spanning uit naar het tweede deel met daarin de synthetische visie van de auteur op het wijsheidsgeschrift in zijn geheel.
Panc Beentjes
| |
Literatuur
Roland Jooris, Akker, Lannoo, Tielt/Bussem, 1982, 57 pp., BF. 275.
In hun typografische verschijning gelijken Jooris' gedichten in deze bundel op de magere en dunne kolommetjes van Jan Arends. De anekdotiek van het neo-realisme treffen we er haast niet meer in aan. Maar de dingen zijn concreet en compact aanwezig: een kei, een tafel, een schaar, muur, tegel, ruit, de rotsen, het drijfhout, een lucifersdoosje. In hun woordkarigheid tonen de gedichten van Jooris een rijke syntaxis en de betekenis is minstens het kwadraat van de gebruikte woorden. Als de connotatie ‘versiering’ er niet zo sterk in aanwezig was, kon men elk van zijn gedichten een miniatuur noemen. Jooris schrijft met de hand van een graficus en dicht met het oog van een tekenaar. Hij meet de afstand tussen begin- en eindwoord en vult die uiterst nauwkeurig in. Hij zet woorden uit als noten op een notenbalk, in de gewenste verhouding, precies wetend wanneer de maat vol is. De zuivere lijn van het gedicht vertoont nergens een lus van een woord teveel. In ‘Dichten’ (p. 15) heeft hij zijn techniek uitgelegd. De gedichten van Jooris scheppen een leegte waarin de dingen kunnen verschijnen, ook in hun derde dimensie. Een mooi voorbeeld daarvan lezen we op p. 39:
J. Gerits
| |
| |
| |
Gust Gils, Uniek onkruid, Manteau, Antwerpen/Amsterdam, 1982, 56 pp., BF. 295.
In een gesprek met Hugo Bousset (Schrijven aan een opus, p. 157) verklaarde Gils o.m. dat hij geen literair dwangarbeider is: het moet plezierig blijven, zoniet van onderwerp, dan toch om te doen. Uniek onkruid is zo'n ‘plezierige’ dichtbundel in twee delen: 1. Willens - 2. Nillens. Die titels geven letterlijk het spreekwoordelijk karakter van de poëzie in deze bundel aan. Vertrekkend van een spreekwoord, zegswijze, cliché zet Gils de uitdrukking op z'n kop en suggereert op die manier dat de werkelijkheid verknipt is en de mens inderdaad uniek onkruid ‘doordien het zichzelf tracht uit te roeien’! (p. 54). Die variaties op spreekwoorden en uitdrukkingen leidden tot uitspraken als: ‘van je eige juwele moet je 't maar hebbe! (p. 14), ‘een waarheid als een paard’ (p. 21), ‘een beschadigde grapjas/ is er vaak een dubbele waard’ (p. 45) en soms vormen zij een heel kort gedicht. ‘Taktiek: de meest beroerde verdediging / is de frontale aanval // waarbij je weigert verder te zien / dan de neus van je tegenstrever’ (p. 34).
In die aforistische, min of meer gezochte korte gedichten scheidt Gils via paradoxen schijn en werkelijkheid, droom en daad, waarde en onwaarde. Doordat het onderscheid heel concreet gemaakt wordt krijgen de dichterlijke waarschuwingen soms een wat zeurderig moraliserende ondertoon.
J. Gerits
| |
Theater
David Selbourne, The Making of ‘A Midsummer Night's Dream’. An eye-witness account of Peter Brook's production from first rehearsal to first night, Methuen, London, 1982, 327 pp., £15.
Ingeleid door S. Trussler die P. Brooks geruchtmakende produktie van Shakespeares drama (Royal Shakespeare Company 1970, 535 opvoeringen in 36 steden) in een theaterstilistische intentie situeert, schrijft S. het relaas uit van zijn zwijgzame begeleiding van 8 weken repetitie waarin Brook als brutaliserend regiseur de tekst en de acteurs uit de verkorsting tracht te halen. Met op de linkerpagina de telkens in de repetitiefase behandelde tekstbrokken en op de rechterpagina S.'s ideeën, associaties, oordelen, stapt S. doorheen deze moeizame periode, vol gram over de tirannie van de regisseur over de acteur en de auteur. Onthullend als deze overwegingen vaak wensen te zijn, doorschiet S. deze tekst met informatie over de vele truukjes, Brooks nepargumenten, zeurt maar door over het verschil in tekstvisie tussen Brook en hemzelf. Zelfironie is beslist niet zijn sterkste eigenschap. Maar, hoe onwaarschijnlijk ook, onder deze voyeurszinnen komt zoiets als het proces van theatrale creatie te voorschijn. Onbegrijpelijk is dan enkel nog waarom de publicatie van deze zowel irritante als revelante tekst zo lang op zich heeft laten wachten.
C. Tindemans
| |
Michael Hattaway, Elizabethan Popular Theatre. Plays in Performance, Routledge & Kegan Paul, London, 1982, 234 pp., £14,95.
In wat in eerste aanleg een publikatie voor niet-experten wenst te zijn brengt S. zoveel verheugende theaterhistorische kennis van de bestaansvoorwaarden van het Elizabethaanse theater samen dat het resultaat kan doorgaan als een inventaris en compendium van het momenteel mogelijke reconstructiebeeld. De informatie wordt structureel opgebouwd: hoe zagen theaterruimten en scenische voorzieningen eruit (grondplan, apparatuur, publieksruimte), hoe verliepen de opvoeringen, wie speelde er in mee (economisch, artistiek, professioneel, dramaturgisch, speel- en spreektechnisch). In een tweede deel wordt deze voorraad tijdskenmerken over enkele Elizabethaanse dramatische teksten (Th. Kyd, The Spanish Tragedy; Mucedorus; C. Marlowe, Edward II en Doctor Faustus; W. Shakespeare, Titus Andronicus) heen gestolpt, waarbij deze geïsoleerde gegevens tekst- en opvoeringsimmanent functioneel worden geïnterpreteerd en de technische mogelijkheden en interpretatieve resultaten organisch over elkaar heen geschoven raken. Het blijft uiteraard een gecompliceerde onderneming voor een medium-(toen)-in-volle-expansie; alleen al omdat op overtuigende wijze afgerekend wordt met de onzin over een primitief en arm theater is deze studie een onmisbaar instrument voor de Shakespeare-toeschouwer in onze tijd.
C. Tindemans
|
|