Streven. Vlaamse editie. Jaargang 50
(1982-1983)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 997]
| |
Heeft de biecht nog toekomst?
| |
[pagina 998]
| |
berouwmomenten in de eucharistie; deels in een andere visie op God, waardoor het o.a. ondenkbaar wordt dat zijn vergeving gebonden zou zijn aan een voorgeschreven ritueel of zelfs aan een bepaalde kerk of zelfs maar aan een bewust Godsgeloof; deels in een andere visie op het hierna, waardoor met de vervluchtiging van hel en vagevuur een der krachtigste stimuli van de vroegere biechtpraktijk totaal is afgestompt; deels in een andere visie op de moraal, met als kenmerk dat zondagsplicht en seksualiteit uit de sfeer van doodzonde en bestraffing gehaald zijn en de biecht, die het grotendeels daarvan moest hebben, zijn onontbeerlijkheid verloor. Als men dat alles combineert met een laatste factor: de negatieve herinneringen die velen van het biechten bijgebleven zijn, dan is het begrijpelijk dat de biecht als sociaal fenomeen ter ziele moest gaan. Maar is men met die analyse van de oorzaken wel doorgestoten tot de grond van de zaak? Bij de lectuur van Pas kan men de indruk krijgen dat het verdwijnen van de biecht te wijten is aan de toevallige samenloop van allerlei factoren, die alleen door hun toevallig samentreffen zo'n vernielend effect hebben gehad, zodat in andere constellaties (en gezien het toevallige karakter van dat samentreffen kunnen die morgen eventueel daar al zijn) de biecht een groot deel van het verloren terrein terug zou kunnen winnen. Daartegenover wil dit artikel de stelling verdedigen dat achter en in die veelheid van oorzaken één fundamentele, alles verklarende kracht aan het werk is, die de teleurgang van de biecht zoals we ze hebben gekend, onontkoombaar en onomkeerbaar maakt, even onontkoombaar en onomkeerbaar als de verdwijning van de alleroudste vorm van wat later biecht zou worden, de paenitientia publica van de eerste eeuwen. Die alles verklarende hoofdoorzaak is het andere wereldbeeld en Godsbeeld van de moderne mens, dat dus niet, zoals Pas het lijkt te stellen, enkel een deeloorzaak van het proces zou zijn. Die nieuwe visie op God en kosmos is van die aard dat termen als ‘vergeving’, in de zin van het ongedaan maken van een belediging door de beledigde hogere instantie, en ‘biecht’, in de zin van rituele weg waarlangs die vergeving gegarandeerd wordt, op de relatie van God tot de mens niet meer toepasbaar zijn. We moeten daarbij uitgaan van de middeleeuwse, voorwetenschappelijke opdeling van de werkelijkheid in twee werelden, die van de mens en die van God, die van hier en die van hierna. In de renaissance is een nieuw wereldbeeld geboren dat vooral sinds de Aufklärung een versnelde groei heeft gekend, in de 19e eeuw een buiten- en anti-kerkelijke macht is geworden en hoe langer hoe meer de cultuur van het Westen is gaan bepalen. De voorwetenschappelijke christelijke cultuur is in wankel evenwicht geraakt en de explosie van techniek en exacte wetenschappen sinds W.O. II | |
[pagina 999]
| |
heeft die reus op lemen voeten doen instorten. Zeker, christenen zijn principieel niet ‘van de wereld’, maar ‘uit God geboren’, d.i. een nieuw en vernieuwend menstype in elke cultuur. Maar ze zijn in de wereld, ze behoren tot een cultuur en hun wereldbeeld en Godsbeeld hangt innig daarmee samen. In de mate dat een humanistische, van wetenschappelijkheid en autonomie doortrokken cultuur haar kracht ontplooit, houdt ‘God’, ook voor de daarin levende gelovige, op een naam te zijn voor een machtsinstantie of machtsfiguur die regeert, heerst, beschikt. De beelden en titels van koning, rechter, meester die beloont en straft, kortom de monarch-van-goddelijk recht - beelden en titels uit een autoritaire maatschapijvorm - vallen weg. Ongewild en ongeweten wellicht kleven die voorstellingen nog aan ons overgeërfde spreken over God, en ze verraden zich in onze taal en nog meer in onze reacties van schuldgevoel en angst en onze behoefte aan ‘vergeving’. Maar waar God voor de moderne mens de naam is voor de Oergrond waaruit alles en allen ontstaan, voor de Oerliefde die zich in de loop van de kosmische evolutie hoe langer hoe intenser openbaart, voor de Oergloed waarvan wij als de sprankels zijn, voor het Diepste van elk wezen, meer immanent in mezelf dan ik dat zelf kan zijn, moeten de religieuze beelden van vroeger afsterven bij gebrek aan sociale en culturele voedingsbodem. Dat nieuwe Godsbeeld maakt heel bepaald het spreken over ‘vergeving’ onverstaanbaar. Die beeldtaal heeft haar wortels in de menselijke ervaring van krenkingen van hoger geplaatsten, of ruimer: van mensen van wie men afhangt, die men nodig heeft, op wier goodwill men voor zijn veiligheid aangewezen is, en die, gelukkig voor ons, erin slagen zich over die krenking heen te zetten en zonder revanche of bestraffing de spons over het verleden te vegen, zodat onze broze veiligheid weer wat minder bedreigd is. Maar gekrenktheid (en vergeving is daarvan een correlaat) duidt op menselijke kleinzerigheid en kleinzieligheid. Hoe meer iemand vol is van zichzelf, hoe lichter hij zich beledigd voelt. Maar hoe zelvelozer en transparanter iemand wordt, hoe meer hij liefheeft, kortom hoe meer hij godvormig wordt, des te minder is er ruimte voor gekrenktheid en dus voor vergeving. Het enige dat de liefhebbende mens nog kent en waardoor hij bewogen wordt, is de goddelijke drang dat de ander zich mag omkeren, mag genezen, en de goddelijke vreugde als dit gebeurt. De liefhebbende mens ziet alleen nog het onheil dat de ander door zijn negatief gedrag aan zichzelf berokkend heeft. De minnende verliest zelf niets, want God is voor hem alles, en hoe zou een ander hem God kunnen roven? Nee, de schuldige is zelf de jammerlijke verliezer. De verloren zoon doet niet zozeer zijn vader tekort als wel zichzelf. Dan is er ook niets meer te verge- | |
[pagina 1000]
| |
ven, maar alles te redden. Bij de Oerliefde die God is, is alleen nog erbarming denkbaar, herschepping, wil tot genezing van de mens en vreugde om de ‘ene zondaar die zich bekeert’. Met de doorbraak van dit nieuwe, maar toch al met Jezus in de wereld gekomen Godsbeeld, hangt ook de doorbraak samen van een nieuwe benadering van de moraal. I.p.v. de autoritaire moraal waarin God de wet stelt en de les spelt, de moraal van moeten en niet mogen, van straf en beloning, met haar onvermijdelijke nasleep van angst, schuldgevoel en aantrekking van het verbodene, treedt nu een andere moraal, een humanistische, autonome, waarin de norm van goed en niet-goed het welzijn van de mens is, zijn groei-in-liefde als persoon en als maatschappij. In zulke moraal, zoals Erich Fromm onderstreept, is geen ruimte meer voor angst of schuldgevoel of de bekoring te doen hetgeen niet mag en juist daarom zo boeiend lijkt; wel is er overvloedig ruimte voor de erkenning van de eigen tekorten en voor een intens verlangen dat de vertraagde groei van het zaad Gods in ons weer mag worden geactiveerd. Er is dus wel ruimte voor ‘berouw’, maar in een andere toonaard dan de gangbare mineurtoon, in een vreugdige toon vol belofte van toekomst. En ‘vergeving’ wordt volkomen inadequaat als beeldspraak voor de actieve relatie tussen het absolute Goede en het eigen kwaad.
Tenslotte: het verlangen naar vergeving is in onze menselijke ervaring doortrokken van zucht naar zelfbehoud. Het is een uiting van angst voor de slechte relatie waarvan men de oorzaak is en waarvan men de dupe dreigt te worden. Dat is geen treurnis om het heilige dat men geschonden heeft in zichzelf (en elders kùn je het niet schenden), maar veeleer beduchtheid de ander als schuldeiser tegen zich te hebben en zelf schuldenaar te zijn, d.i. verliezer en bedreigde. We willen veilig zijn. En tegenover God heeft dat geen zin. Ook zonder door te dringen tot in het heldere bewustzijn, is dat onderhuidse besef werkzaam en holt het de beeldtaal uit waarin de menselijke en goddelijke ervaring van falen en nieuw begin traditioneel is verwoord.
Om die redenen is het dringend geboden de begrippen zonde, vergeving, berouw, uitboeting te hertalen binnen de horizon van een autonome, maar religieuze moraal. Gebeurt dat niet, dan verspert men voor de moderne mens, naar de mate dat hij een modern mens is, de toegang naar de diepte van leven die in die termen ligt gestold.
De nieuwe beeldspraak is zeer waarschijnlijk te zoeken in de begrippenvelden van genezing, herschepping, nieuw begin. Zo gezien lijkt ook de poging van Paul Pas om via een humanistische invulling van de bijbelse | |
[pagina 1001]
| |
begrippen vergeving en verzoening een nieuwe toegang tot de biecht te ontsluiten, tot mislukking gedoemd. En dan is er nog een andere, al even beslissende hinderpaal tussen de moderne mens en de biecht: dat nl. de weg van de genezing niet voert naar de brug van de biecht. Het valt te vrezen dat de bisschoppen (pontifices, d.i. bruggenbouwers) in de komende synode iets zullen proberen dat we in ons landje maar al te goed kennen: een brug bouwen in de wildernis, een brug waar geen weg op aansluit. Het is nl. niet in te zien hoe een biechtritueel met zijn belijdenis en zijn absolutie door een met jurisdictie beklede vertegenwoordiger van een verre bisschop, uit zich (ex opere operato, zoals het in het theologische vakjargon heet) een verandering van iemands innerlijk zou bewerken. Absolutie is perfect denkbaar in een heteronome moraal- en Godsvisie: vergeving is daar immers de beslissing van de gezagsinstantie de krenking niet na te dragen. Maar zelfs al absolveert iemand honderd keer, het wezenlijke van het genezingsproces ligt niet in de hand van hem die absoluties uitspreekt; het ligt exclusief bij de mens die verandert of minstens wil veranderen, die dat poogt, hoopt, soms alleen maar machteloos verlangt. Is er echter geen samenhang te vinden tussen genezing en biechtritueel, er is er des te meer tussen genezing en besef van tekortkoming, onafheid, ‘zonde’, onheilighied, ongeheeldheid; zulk besef baart nl. verlangen naar heelheid en dat is al genezing: ‘Je zou Me niet zoeken, als je Me al niet gevonden had’. Als dit alles klopt, is het antwoord op de vraag die Paul Pas tot titel voor zijn boek heeft gekozen, resoluut: ‘Nee!’. Er lijkt wel nog enige toekomst weggelegd voor de boeteviering, desnoods in heel kleine groepjes, zo klein zelfs dat er nog slechts ‘twee in mijn Naam vergaderd zijn’. In het voorbijgaan zij opgemerkt dat ‘boeteviering’ geen oxymoron is, geen botsing van tegenstrijdige termen. Het Nederlandse woord ‘boete’ heeft immers als eerste betekenis (getuige Van Dale) die van genezing, herstel. Onze taal lijkt daar wijzer te zijn dan haar gebruikers. En genezing is iets dat men als een genade kan vieren. Hoe komt die genezing dan via de boeteviering wél tot stand? Wezenlijk door het samen luisteren, zingen, bewustworden, belijden (niet per se volgens de tridentijnse normen van soort en getal), door de werkzame tegenwoordigheid van de genezende Christus in die gemeenschap waar twee of drie in zijn Naam samen zijn, door de verkondiging van Gods vergeving, die dan beter genoemd wordt: de niet aflatende trouw van God en zijn oproep en aanbod van nieuw begin. Dat alles kan een mens honger en dorst doen krijgen naar heelheid, naar een toekomst die het verleden verzwelgt, en zo dat vernieuwde begin tot stand brengen. Daarbij heeft de beeldtaal ‘genezing’ nog dit voor op die van | |
[pagina 1002]
| |
‘vergeving’, dat het bij vergeving alles of niets is: de misstap is vergeven of is het niet, terwijl het in de werkelijkheid (en in de genezing) altijd gaat om minder en meer. Wat kan de Synode dan concreet bewerken? Zelfs als een deel van de bisschoppen al in de boven beschreven richting zou denken, dan blijft daar het onoverkomelijke probleem van een universele kerk die in verschillende culturen tegelijk geïncarneerd is of moet zijn. Een centraal gezagsorgaan kan onmogelijk enig voorschrift, formule, beeld of ritueel ontwerpen of voorschrijven dat voor al die culturen tegelijk zinvol zou zijn. Een benadering die uitstekend is voor Centraal-Afrika, is het daarom lang nog niet voor ons. En wat bij ons weldoend en bevrijdend kan werken, zou in India de groei kunnen belemmeren. Gelijkschakeling is een behandeling naar het recept van Procrustes. Heil is daarvan niet te verwachten. De beste dienst die de Synode daarom aan de kerk kan bewijzen, lijkt te zijn de verbodstekens op te ruimen die het kerkelijk gezag geplaatst heeft op de weg van een geloof dat de secularisering au sérieux probeert te nemen, en zoals bij het opkomen van de privé-biecht in de vroege middeleeuwen, de gelovigen niet te verhinderen noodbruggen te bouwen waar en zoals daaraan behoefte is. De kerkleiding kan die nadien altijd nog komen inwijden. |
|