| |
| |
| |
Boekbespreking
Filosofie
Anthony Quinton, Thoughts & Thinkers, Duckworth, Londen, 1982, 365 pp. £28.
In zijn voorwoord pleit Quinton voor een rigoreuze blikverbreding van de Engelse filosofie, die zich volgens hem in de loop van deze eeuw zowel historisch als thematisch in een te groot isolement heeft teruggetrokken. Gebrek aan aandacht voor de geschiedenis van de filosofie en een te gemakkelijke inperking van de reikwijdte van de filosofische activiteit hebben in zijn ogen tot een zeker provincialisme geleid dat, na een aanvankelijke bloei, nu op steriliteit dreigt uit te lopen. Een hernieuwde, open confrontatie met de geschiedenis en met andere intellectuele activiteiten is dringend gewenst, aldus Quinton, en van die confrontatie wordt in dit boek in resp. het tweede (Thinkers) en het eerste deel (Thoughts) een voorproef gegeven. Thoughts & Thinkers bevat 33 artikelen die alle, op drie na, al eerder zijn verschenen. Zoals altijd bij een dergelijke opzet leidt dat ook in deze bundel tot een grote mate van diversiteit, niet alleen in onderwerpkeuze, maar ook in stijl en aanpak. Zo zijn er langere, ‘geleerde’ artikelen uit filosofische vakbladen, maar ook nogal wat boekbesprekingen (soms bijna bibliografische overzichten) in opgenomen. Met name in dat laatste geval is het resultaat van de transformatie van boekbespreking naar volwaardig, gebundeld artikel niet altijd even gelukkig; het betreft tenslotte geheel verschillende genres en, ook al bezitten deze recensies ongetwijfeld een zekere diepgang, toch is hun aanleiding meestal te incidenteel om in het kader van een bundel geheel te voldoen. Zowel inhoudelijk als stilistisch zijn Quintons artikelen overigens van een hoge kwaliteit en op talrijke punten (bijv. in zijn gedachten over ‘elitisme’ en de hedendaagse cultuur) zeer oorspronkelijk. Vooral de meer thematische artikelen nemen vaak de vorm aan van cultuurfilosofische beschouwingen, zoals men die bijv. in de Times Literary Supplement kan aantreffen.
Realiseert Quinton hier zonder twijfel iets van zijn opzet de barrières tussen filosofie en andere denkregionen te verlagen, toch kan met niet geheel aan de indruk ontkomen dat het ‘programma’ dat hij in zijn voorwoord ontvouwt mede is ingegeven door de noodzaak de zeer diverse onderwerpen van zijn artikelen onder één noemer te vangen. Ook de bijna banaal-algemene titel van de bundel wijst daar al op. Waarmee overigens niets gezegd wil zijn tegen de oprechtheid van Quinton, de eerbaarheid van zijn streven of de kwaliteit en zelfs de charme van zijn opstellen. Of dat alles voldoende is voor het neertellen van de buitensporige prijs die voor dit boek moet worden betaald is dan weer een andere vraag.
Ger Groot
| |
Marc Shell, Money, Language, and Thought. Literary and Philosophic Economies from the Medieval to the Modern Era, University of California Press, Berkeley/Los Angeles/Londen, 1982, 219 pp. + 46 ill., £17, $29,25.
Het geld en alles wat met financiële transacties te maken heeft is een geliefkoosde metafoor in de geschiedenis van het westerse denken. Aan de hand van literaire (Poe, Shakespeare, Goethe en de mythe van de Heilige Graal) en filosofische voorbeelden (Kant, Hegel, Lessing en Heidegger) laat Marc Shell zien hoe deze beeldspraak in de verschillende denkmilieus een rol heeft gespeeld. Hij legt in zijn lezing een scherpzinnig hermeneutisch talent aan de dag, dat soms een wat al te fantastische vlucht lijkt te
| |
| |
willen nemen, maar over het algemeen wel overtuigend blijft. Met name zijn ingenieuze interpretatie van The Merchant of Venice verdient genoemd te worden. Shell wil echter niet alleen laten zien welke rol de geldmetafoor vervult en waar zij voorkomt, maar ook aantonen dat zij, als ‘root-metaphor’, grondleggend zou zijn voor metaforiciteit in het algemeen. En ook al wordt deze laatste weliswaar vaak in financiële termen beschreven (denk aan de ‘afgesleten munt’ van Nietzsche of de ‘usure’ van Derrida), toch is daarmee nog niets gezegd over een zeer speciale status van deze specifieke beeldspraak, hoogstens over de effectiviteit daarvan. Een dergelijke ‘overstap’ van beschrijvend naar ‘betekenis-theoretisch’ niveau wordt door de altijd nog wat fragmentarische studie van Shell in ieder geval niet gerechtvaardigd.
Ger Groot
| |
B.A.M. Barendse, Zich door het leven heendenken, Kok, Kampen, 1982, 249 pp., f42,50.
Gedurende meer dan 20 jaar bekleedde B. Barendse het ambt van hoogleraar voor thomistische wijsbegeerte aan de Universiteit van Amsterdam. Nu, ruim vijf jaar na zijn dood, verschijnt, onder de wat ploeterende titel Zich door het leven heendenken, een verzameling van zijn belangrijkste en meest karakteristieke artikelen, waarin, zo verklaart de commissie die deze bundel heeft verzorgd (ordegenoten, collega's en oud-studenten), het beeld wordt opgeroepen ‘van de diepzinnige wijsgeer, de authentieke gelovige en de fijngevoelige mens, die Barendse was’. Is de persoon van Barendse daarmee op drie niveaus gekarakteriseerd, ook de bundel is, min of meer dienovereenkomstig, uit drie delen samengesteld. In het eerste daarvan, ‘Metafysica’, komt de meer vakfilosofische kant van Barendse naar voren: hier vinden we o.a. de wat langere artikelen als ‘Over de graden van het zijn’ en ‘Intersubjectief verkeer en lichamelijkheid’ die tot het hoofdwerk van Barendse mogen worden gerekend.
Het tweede deel, ‘Over het intellectuele leven’, bevat meer algemene, cultuurfilosofische overwegingen, die vooral betrekking hebben op de plaats van de intellectueel én op die van de theologie binnen de moderne, wetenschappelijke cultuur. Het feit dat die twee aandachtsvelden, die op het eerste gezicht zo weinig met elkaar verwant lijken, hier in één adem worden genoemd, zegt misschien al iets over Barendse's specifieke belangstelling en zorg. Een zorg waarvan de persoonlijke inspiratie tenslotte in het derde deel, ‘Levend Geloof’, het meest uitdrukkelijk aan de orde komt. Bijna alle artikelen uit deze laatste afdeling stammen uit de jaren 60, een woelige tijd die Barendse zeer bewust meebeleefde (het stuk ‘De avondschemering van het geloof...’ legt daarvan een indringend getuigenis af), maar waarin hij steeds opnieuw op evenwichtige wijze bleef zoeken naar de diepste bronnen van zijn eigen geloofszekerheid.
Of deze bundel een goed beeld geeft van Barendse zoals hij was kan ik niet beoordelen; ik heb hem niet gekend. Ik neem het aan op gezag van de commissie en op dat van zijn opvolger Theo van Velthoven, die de bundel van een verhelderende en, ten aanzien van de persoon van Barendse, fijngevoelige inleiding voorzag. En méér dan dat kan men het vermoeden op grond van Barendse's eigen, indrukwekkende en ontroerende afscheidsrede die hij in 1973 hield. Want komt er in de filosofische artikelen vooral een bedreven en bewogen wijsgeer naarvoren, in het latere deel, en vooral in deze rede, tekent zich de innemende en imposante persoonlijkheid af waarover C.A. Kwast in zijn toegevoegde In Memoriam schrijft. Want wie op een dergelijke wijze zijn academische carrière weet te besluiten, moet wel een zeer bijzonder en begaafd docent zijn geweest.
Ger Groot
| |
Godsdienst
W. Aalders, Luther en de angst van het westen. Een pleidooi voor de rechtsstaat, J.N. Voorhoeve, Den Haag/Kok, Kampen, 1982, 155 pp., f22,50.
Dit boek is niet een globale studie over Luthers leven en werken in verband met het herdenkingsjaar van zijn geboorte in 1483. Het wil een belangrijk en omstreden aspect van zijn theologie belichten, namelijk zijn Twee-Rijken-leer. Bijzondere aandacht wordt daarbij gegeven aan één van Luthers
| |
| |
minst bekende geschriften: zijn commentaar op het boek Prediker, geschreven in de zomer van 1526 en door de Luther-kenner Heinrich Bornkamm eens betiteld als het meest eigenaardige en diepzinnigste boek ooit door de Reformator geschreven. Volgens Luther moet het boek Prediker worden gezien als een geschrift, dat min of meer het karakter heeft van een vertrouwelijk dagboek met persoonlijke notities, waarin korting Salomo zich tegenover zijn naaste vrienden rekenschap geeft van de schokkende en smartelijke ervaringen als mens en als gelovige in het zware koningsambt (p. 97). Het gaat in dit bijbelboek dus over de politiek, over staat en maatschappij, over volk en overheid en over de vragen die daarmee samenhangen (p. 33).
Ik heb - zonder dat overigens heel uitdrukkelijk te kunnen bewijzen - de stellige indruk dat Aalders een publiek wil pogen te bereiken, dat zich door de gespannen en verwarde verhouding tussen kerk en staat in onze dagen, door de onrust in onze samenleving bedreigd voelt (cfr. de ondertitel van het boek, ontleend aan het in 1978 verschenen La peur en occident van de Franse historicus Jean Delumeau). Af en toe bekroop mij bij het lezen het gevoel alsof er na Luther - die ik overigens bijzonder hoogacht - eigenlijk niet veel fundamenteels meer is gepresteerd (... dat het christelijk geloof door de verzwagering met de moderne geschiedenisdynamiek tot in het merg is aangetast’; p. 13).
Er wordt in dit boek vaak geciteerd en ik waardeer het dat de auteur de teksten steeds in een Nederlandse vertaling geeft, met vermelding van de bron. Merkwaardig genoeg geeft hij bijna nooit een vermelding van de pagina(s) waar men het eventueel in de oorspronkelijke taal zou kunnen nalezen. Ook heb ik in heel het boek nergens kunnen vinden of, en zo ja in welk deel van de officiële Weimarer Ausgabe (W.A.) ik de oorspronkelijke Annotationes van Luther op Prediker kan vinden.
Panc Beentjes
| |
Lei Meulenberg, Johannes Chrysostomus. Handen met eelt, Altiora, Averbode 1983, 79 pp., BF. 225.
Wat wij in onze huidige wereld grondig missen is - aldus Meulenberg, docent Kerkgeschiedenis aan de Hogeschool voor Theolo- | |
| |
gie en Pastoraat in Heerlen - het gevoel, het beleven van gemeenschap. ‘Wij hebben haast uitsluitend de vrijheid, de gelijkheid verkondigd. Wij hebben de mensen van elkaar geïsoleerd. Wij hebben de gemeenschap verbroken. Wij hebben de broederschap opgeheven! Met name voor de christenen ligt hier een fundamentele uitdaging. Het gaat om een waarde, die in het hart van ons geloof geschreven staat. Ja, zij vormde de kracht, waardoor de kerk in den beginne een samenleving trotseerde, die de schrille tegenstelling tussen rijk en arm als een vanzelfsprekende gegevenheid beschouwde’ (Inleiding, p. 7). Op een deskundige en tegelijk bijzonder levendige manier leidt Meulenberg de lezer binnen in het sociale leven van de oude kerk. In het Romeinse Rijk keek men neer op mensen die werkten; het was iets dat tot de taak van de slaven behoorde. De mensen van stand streefden ernaar om hun tijd met andere zaken te vullen. De christenen hebben dat stramien doorbroken: iedere mens moet de handen uit de mouwen steken. Zo konden zij de broederschap daadwerkelijk uitbouwen; tegelijk werden op deze wijze de structuren van het Romeinse Rijk tot in de wortel aangetast. Op een welhaast spannende wijze weet de auteur de botsing tussen beide te schetsen. Na enkele eeuwen echter raakt de kerk teveel in de bekoring van het gewin; de macht gaat ook aan haar niet voorbij. Eén van de velen die zich daar niet bij neerlegde was Johannes Chrysostomus; onverbloemd nam hij stelling ten gunste van de armen, de verschoppelingen. Aan de hand van zijn brieven, maar vooral zijn preken - hij heette niet voor niets ‘Jan Guldenmond’ - volgen we een man wiens leven getekend is door het sociale vraagstuk. Dat zal hem niet alleen zijn ambt (patriarch van Constantinopel) kosten, maar zelfs zijn leven. Een erg
interessant, prettig geschreven boek, waarmee wordt bewezen dat kerkgeschiedenis in het geheel geen dor, stoffig vak is. Het is eerder een discipline die ons met de neus op de feiten drukt, want het is toch maar een moedig initiatief om in een tijd van toenemende werkloosheid aan de hand van het thema ‘arbeid’ de contouren van de vroege kerk te schetsen. Het enige dat ik heb gemist is een overzicht van jaartallen. Een tijdstabel met de belangrijkste gebeurtenissen uit Chrysostomus' leven zou zeker niet hebben misstaan. Nu weet ik slechts zijn sterfjaar.
Panc Beentjes
| |
Jos Ghoos, Is er een christelijke ethiek?, Altiora, Averbode, 1982, 122 pp.
Een brochure die haar plaats waard is in de verdienstelijke reeks ‘Cahiers voor levensverdieping’. De auteur - moraaltheoloog aan de KU Leuven, de laatste tijd bijzonder geïnteresseerd in de bio-ethiek - weet best dat binnenwereldlijke ethische problemen ook een wetenschappelijke aanpak vereisen, dat het evangelie ons geen pasklare morele recepten biedt. Toch beantwoordt hij de vraag of er een christelijke ethiek bestaat onbevangen positief. Terecht merkt hij op dat we een onderscheid moeten maken tussen moraal in de betekenis van een afgerond geheel van zedelijke voorschriften, en ethiek, die een zoektocht is naar de zin van het menselijke handelen. ‘Zo bekeken is er wel degelijk een christelijke ethiek die de diepere zin - het mysterie - van onze tijdelijke en aardse waarden ontsluiert’ (p. 121) en ons leven kan oriënteren naar het heil dat ons als gave én opgave door Christus wordt aangezegd. Een christelijke ethiek is vóór alles een christologische ethiek: ‘Jezus Christus, norm van christelijk leven’ (p. 34). Wat dit in grote trekken behelst wordt in het 2e hfst. toegelicht. Het 3e hfst. brengt de christelijke ethiek in verband met enkele gangbare ‘ethische modellen’. Het handelt (in vogelvlucht) over: utilitaristische, deontologische, ‘kombinatorische’, teleologische, narratieve, natuurwettelijke en personalistische ethiek. De voorkeur van de auteur gaat duidelijk naar een personalistische ethiek van de verantwoordelijkheid. De christelijke ethiek is op een bijzondere wijze een ethiek van ver-antwoord-elijkheid. (Om misverstanden te vermijden had S. er misschien moeten op wijzen dat hij iets anders bedoelt dan wat sinds Weber onder ‘verantwoordelijkheidsethiek’ wordt verstaan). Volgens het klassieke adagium - de genade vernietigt de natuur niet, maar
veronderstelt, verheft en vervolmaakt ze - loopt dit zeer toegankelijke cahier uit op het besluit dat enerzijds de christelijke ethiek een profane, wereldlijke ethiek veronderstelt, maar dat anderzijds een profane, wereldlijke ethiek verdiept en vervolmaakt kan worden door de christelijke ethiek: de kracht van het evangelie weekt nieuwe energieën los, het is ‘een kracht tot heil voor ieder die gelooft’ (Rom. 1, 16).
L. Van Bladel
| |
| |
| |
Jan Lambrecht, Maar Ik zeg u. De programmatische rede van Jezus, Acco, Leuven, 1983, 320 pp., BF. 495.
Iedereen heeft wel ergens in de Bergrede van Jezus een favoriete uitspraak. Maar het geheel van deze christelijke programmaverklaring vinden de meesten onder ons niet erg begrijpelijk en ook niet erg innemend. Wij slagen er niet in een globaal begrip op te bouwen voor wat ons een losse reeks oproepen en spreuken lijkt. De enige indruk die wij er vaak van overhouden is die van een soms ontzettende veeleisendheid. Welnu, het is verbazend hoe een goed exegetisch werk het perspectief op een evangeliehoofdstuk kan vervolledigen en verdiepen. Daarmee is niet gezegd dat dit boek gelezen wordt als een roman. Het is zorgvuldig en helder geschreven maar het wordt vaak gekenmerkt door een grote dichtheid van informatie. Dat wil zeggen dat er verwezen wordt naar nogal wat academische en lekediscussies betreffende het geheel of onderdelen van de Bergrede. Dat wil ook zeggen dat elk hoofdstuk in zekere mate ingaat op de redactiegeschiedenis en de structuur van de tekst. Dat wil tenslotte zeggen dat beschouwingen over de diepere betekenis van de inhoud niet vermeden worden. Kortom, S. heeft door middel van een uitgemeten dosering geen enkele faze van het exegetisch denken willen verwaarlozen. Dat vraagt nogal wat inspanning van de lezer. Maar het resultaat loont de moeite. De afzonderlijke zinsneden krijgen meer betekenis dank zij de structuur waarin zij voorkomen. Stilaan wordt de lezer ook gevoeliger voor de diepere inspiratie die overal begint te blijken. De oorspronkelijk weerbarstige tekst wordt ons niet alleen begrijpelijk maar ook dierbaar gemaakt. Na dit werk doorgenomen te hebben moet deze lezer toegeven dat er een exegese schijnt te bestaan die niet enkel de exegeten aanspreekt.
Guido Dierickx
| |
| |
| |
Sociologie
Evert van der Marck, Vrijwilligerswerk: initiatief van burgers, Van Loghum Slaterus, Deventer, 1983, 204 pp., f38,50.
Wie Hans Achterhuis' boek De markt van welzijn en geluk (Baarn, 1979) gelezen heeft, verwacht wellicht een vervolg te vinden in E. van der Marcks werk. Achterhuis verwijst immers naar zelfhulpgroepen en naar vrijwilligerswerk als een mogelijk alternatief voor het vervreemdend welzijnswerk. De lezer met deze verwachtingen zal ontgoocheld zijn: het is een allesbehalve boeiend boek, zowel qua inhoud als qua vorm. Stilistisch wisselt de auteur af tussen een meestal zakelijke rapportstijl en een occasionele pamflet-stijl, wat nogal verwarrend aandoet. Het boek kan wel nuttig zijn voor degenen die beroepshalve ambtelijke rapporten moeten lezen of schrijven, b.v. ter verantwoording van de subsidiëring van een of ander burgerinitiatief. Het zal ook niet onwelkom zijn bij de nieuwe ‘agogen’, die in Nederland aangroeien als paddestoelen. S. geeft namelijk de geschiedenis weer van het ‘vrijwilligerswerk’ en een uiteenzetting over de begripsverwarring tussen vrijwilligerswerk en onbetaald werk enerzijds, en vrijwilligerswerk, zelfhulpgroepen en belangenorganisaties anderzijds.
Voor het grote lezerspubliek zijn er wel enkele interessante passages, jammer genoeg onvoldoende uitgewerkt: zo o.m. de spanningsverhouding tussen vrijwilligers en professionelen binnen eenzelfde organisatie, tussen vakbonden en gebruikers-organisaties, tussen de cliënten, de uitvoerders en de bestuurders van welzijnsorganisaties. Ook de centrale stelling van de auteur is interessant: het echte vrijwilligerswerk zou een initiatief zijn van burgers in hun emancipatiestrijd. Nochtans blijkt een al te optimistische visie uit de stelling dat het vrijwilligerswerk uiteindelijk de agogische beroepen en de beleidsinstanties van het welzijnswerk zal hervormen: ‘Wat de functionele denkwijze van beroepskrachten en beleidsmakers nooit kan bereiken, kunnen de belanghebbende gebruikers wel: meer harmonie, afstemming en integratie tussen voorzieningen’ (p. 150). Eenzelfde optimisme vinden we terug waar S. het heeft over de zogenaamde demokratiseringswet, die voorbereid wordt door de Interdepartementele Stuurgroep Democratisch en Doelmatig Functioneren van gesubsidieerde instellingen, die volgens hem de hele arbeid, betaald en onbetaald, zal bekijken vanuit ‘de kwaliteit van de arbeid én de relatie van leven met inkomen’ (p. 179). Dat deze herzieningen en hervormingen gebeuren in volle crisistijd, waarin bespaard moet worden op alle vlakken, vindt de auteur niet dramatisch. Hij vindt immers ook dat er een sociale omwenteling bezig is, waarin het mondig maken van mensen primeert. In een dergelijke mondige ‘verzorgingsmaatschappij’ zouden beroepskrachten alleen nog ingeroepen worden voor de verduidelijking van de doelstellingen van het beleid. Op dit punt sluit hij zich dan toch aan bij Achterhuis, en evenals deze welzijnsreformateur verwijst hij naar feministische zelfhulpgroepen als voorbeelden van emanciperende groeperingen in de richting van die nieuwe maatschappij. Waarbij hij zich nota bene trouwens ook de niet
onbelangrijke vraag stelt wie zal instaan voor al die ‘thuisvoorzieningen’ die als alternatieven voor het vertechniseerde welzijnswerk worden gezien. Zou het niet kunnen dat het opnieuw de Nederlandse huisvrouwen zullen zijn, aan wie gezegd zal worden: ‘betaalde arbeid is de maat die aan elke burger wordt aangelegd, ex- of impliciet. Wanneer we in staat zouden zijn om in ons denken los te komen van deze eenzijdige koppeling, dan staan nieuwe wegen tot vrijheid open. Dan komen we los van de frustrerende gedachte dat de crisis is opgelost, wanneer er meer betaalde banen komen. Dan kunnen we ons wijden aan het uitzetten van lijnen voor vrijheden voor mensen. Voor mensen die nu niet de gelegenheid, niet de vrijheid hebben om hun ongelijkheid, hun anders zijn, te beleven’ (p. 177).
Monika Abicht
| |
Geschiedenis
Culturele geschiedenis van Vlaanderen. Deel 1: Vlaamse Volkskultuur: Het traditionele volksleven (A. Roeck, J. Theuwissen, J. Van Haver).
Deel 10: Dagelijks leven: Sociaal-culturele omstandigheden vroeger en nu (M. Boone, H. Gaus, P. Scholliers, C. Vandenbroeke), Uitgeverij Baart, 1982.
Wie op korte tijd een gepopulariseerd overzicht wil hebben van de geschiedenis van de Vlaamse gewesten tussen de Middeleeuwen en vandaag, beschikt nu over een nieuwe reeks ‘Culturele Geschiedenis van Vlaanderen’, door uitgeverij Baart uitgegeven met
| |
| |
prachtige illustraties in kleurendruk. Tot nog toe zijn enkel het eerste en het tiende deel ervan verschenen. In het eerste deel wordt vooral het dagelijks leven van de gewone man - en in mindere mate van de gewone vrouw - beschreven. Met teksten, tekeningen, schilderijen en gedichten worden werk- en leefmetodes beschreven, woningen, landbouwkarren, bedevaarten, schuttersgilden, enz. In deel 10 vertrekken de auteurs vanuit de demografische evolutie (geboortes, huwelijk, dood), de verschillende ontwikkelingen in de stad en op het platteland, vrije tijds- en consumptiepatronen (met interessante gezinsbudgetten), het kerkelijk apparaat, het onderwijs, enz. Positief daarbij is de band die gezocht wordt tussen demografie, ekonomie, politiek en sociaal bewustzijn. In een dergelijke gepopulariseerde versie kan men geen diepgaande analyses verwachten, vooral niet als zo grote periodes als de Middeleeuwen, het Ancien Regime en het geïndustrialiseerde tijdperk in een honderdtal pagina's per deel bestreken worden. Bepaalde belangrijke ontwikkelingen worden soms in één zin afgehandeld, vooral als het gaat om volksopstanden en arbeidersstrijd. Zo wordt b.v. de strijd voor het algemeen stemrecht en voor de achturendag slechts even vermeld. Er wordt ook nauwelijks aandacht gegeven aan het dagelijks leven van de vrouw en haar emancipatiestrijd. Deze twee delen, en ook de volgende, handelen over ‘volkscultuur’ of gemeenschapscultuur, zoals de auteurs het noemen. Hoewel men zich vragen kan stellen bij hun definiëring van deze begrippen, is de bedoeling van deze reeks duidelijk: de volkskunde dichter bij een groot publiek brengen zonder in het folkloristische te vervallen, en anderzijds de meer diepgaande historisch-materialistische analyse te vermijden. Ons baserend op de twee verschenen delen van deze reeks, belooft deze publikatie toch een nuttige, en vooral een zeer mooie, aanvulling te zijn bij werken van hetzelfde genre
zoals De Geschiedenis van de Kleine Man (BRT-reeks) en de cataloog De industriële geschiedenis van België. Onmisbaar voor scholen en bibliotheken.
Monika Abicht
| |
Jacob Burckhardt, Die Zeit Constantins des Grossen, met een nawoord van Carl Christ, Beck, München, 1982, X + 401 pp., DM. 34.
De in 1853 verschenen studie Die Zeit Constantins des Grossen is zeker niet het meest bekende werk van Jacob Burckhardt. Toch neemt het in het geheel van het oeuvre een specifieke plaats in, niet alleen omdat het in een aantal opzichten een typisch ‘jeugdwerk’ is of omdat het de opening vormt van een lange rij ‘kulturgeschichtliche Darstellungen’, maar ook omdat de voor Burckhardt zo typerende methode van ‘Gesamtschilderung der Epoche’ zich hier al duidelijk aftekent. Veel later zou Burckhardt deze methode in zijn Weltgeschichtliche Betrachtungen (eveneens opnieuw door Beck uitgegeven onder de titel Ueber das Studium der Geschichte) een theoretisch fundament geven, maar al in dit boek wordt duidelijk hoezeer hij zich, in zijn weigering een ‘Lebens- und Regierungsgeschichte Constantins’ of een ‘Enzyklopädie alles Wissenswürdigen’ te schrijven, afzet tegen de geschiedkundige mores van zijn tijd.
Burckhardt benadert de historische periode die hij behandelt, deze ‘wichtige Uebergangsepoche’, als één geheel, als één groot samenhangend tafereel dat in zoveel mogelijk aspecten wordt weergegeven: de hoofdrolspelers worden nooit los van hun achtergrond en omgeving, de achtergrond nooit statisch en los van de historische ontwikkelingen gezien. In zoverre is de titel van het boek (oorspronkelijk Das Zeitalter Constantins des Grossen) dan ook programmatisch. Het gaat allereerst om het tijdsbeeld van de periode die door Constantijn werd bepaald, en vervolgens, in directe samenhang daarmee, om degene die deze tijd bij uitstek personifieerde en gestalte gaf. Het hoeft dan ook geen verwondering te wekken dat de figuur van Constantijn pas na zo'n 200 bladzijden op het toneel verschijnt. Het voorbereiden van de scène in uitvoerige beschrijvingen van het politieke, godsdienstige en culturele decor is voor de ‘Gesamtschilderung’ even belangrijk als de daden en persoonlijkheid van de hoofdrolspeler zelf.
Niet dat Burckhardt daarover niets te melden heeft. Het zijn met name zijn scherp ontmythologiserende opmerkingen t.a.v. het ‘christelijk’ karakter van de in zoveel opzichten weinig scrupuleuze keizer, waarop hij in eerste instantie het heftigst werd aangevallen. Burckhardt beschrijft Constantijn als een uiterst pragmatisch heerser, die het christendom alleen om machtspolitieke redenen omhelsde, en zelfs dat nog uitsluitend in uiterlijke vormen. Het is vooral
| |
| |
Constantijns hagiograaf Eusebius die het in dit opzicht zwaar moet ontgelden; geen terminologie is Burckhardt te min om zijn verachting voor deze, in zijn ogen, ‘ambitieuze hof-vleier’ kenbaar te maken. Is het oordeel van Burckhardt soms wat weinig subtiel (zij het misschien niet onterecht), zeker is dat de karakterschetsen van Constantijn en Eusebius tot de mooiste pagina's van het boek behoren en dat deze ontstuimigheid een ook wel enigszins welkome afwisseling vormt na de soms wat érg uitgesponnen overzichten van het eerste deel. En waar een, tot aan Burckhardts studie, zo onaantastbaar persoon als Constantijn op zulke dramatische wijze levensecht en ‘down to earth’ in zijn tijd wordt geplaatst, mag men een ‘jeugdgeschrift’ wel wat driestheid vergeven.
Ger Groot
| |
Literatuur
Guy van Hoof, Verschuivingen, Masereelfonds, Gent, 1981, 49 pp., BF. 235.
In zijn vorige bundel Gelukkig werd het weer een heel fijn weekend (1979) omschreef deze dichter zijn verhouding tot de werkelijkheid als sceptische verwondering. In die bundel zag hij de dichter als een akrobaat: ‘hij leeft in een te klein heelal/ van kamers met verbleekt behang’ en dat romantische gevoel niet thuis te horen in deze wereld staat ook uitgedrukt in de bundel Verschuivingen. De sceptische verwondering heeft er op vele bladzijden plaats gemaakt voor het pessimistisch constateren en noteren van de uitzichtloosheid: ‘naast het strand is geen weg / en van het einde loopt geen weg terug’ (p. 17). De dood van de ouders en de liefde die een nooit ingeloste belofte is, maar veeleer ‘nacht met hier en daar / een witte vlinder die verblindt’ (p. 29) versterken nog de onmacht, de twijfel, het verlies.
Wel is er het geloof in bevrijding en behoud door het schrijven: ‘wanneer ik schrijf, vind ik de overkant’ (p. 31), maar dat biedt slechts een tijdelijke zekerheid aangezien de vragen blijven: ‘hoe kom ik aan de woorden / hoe ontkom ik aan de angst?’ (p. 37) Guy van Hoof is geen koploper in het peloton van hedendaagse poëten, veeleer een gangmaker, zoals o.m. blijkt uit zijn bloemlezing De Nieuwe Romantiek (1981) met zijn lange en controversiële inleiding (zie Streven, dec. '82, p. 270). Of om met dezelfde beeldspraak te besluiten: G. van Hoof trekt in het dichterspeloton de sprint aan voor de kopmannen van zijn generatie en blijkt soms krachtig genoeg te kunnen doorgaan om zelf een podiumplaats af te dwingen.
J. Gerits
| |
Boudewijn Büch, Een kleine blonde dood, Guus Bauer, Amsterdam, 1982, 52 pp., f 15.
Er zijn schrijvers die vrouwen verzamelen (de feminateek van L.P. Boon), er zijn dichters die zelfmoorden catalogeren (Frank de Crits) en er zijn er die doodsherinneringen koesteren (B. Büch). Over de relatie van Schoonheid en Dood bij de grote Romantici van vorige eeuw schreef Mario Praz in zijn standaardwerk The romantic agony het volgende ‘... Beauty and Death ...became fused into a sort of two-faced herm, filled with corruption and melancholy and fatal in its beauty - a beauty of which, the more bitter the taste, the more abundant the enjoyment’ (p. 31).
Büch haalt in de autobiografische stukjes, verzameld onder de titel Een kleine blonde dood, zoveel mogelijk dood naarbinnen. Het naar de sick joke neigende en er soms mee samenvallend citeren van ‘gevallen’ van gewelddadige dood, kenden we al uit De avonden van Reve. Het verdriet om een verloren kind is van alle tijden, Rein Bloem heeft het in de jaren '70 gedemonstreerd door zijn vertaling van de brokstukken van Mallarmés Tombeau pour Anatole. Boudewijn Büch schreef zijn notities over de dood als auto-expositie onder het motto: La mort rappelle mon fils. In deze stijloefeningen-in-dood vermengt de auteur autobiografisch schrijven met biografisch schrijven (een papieren gedenkzuil voor zijn op 6 j. gestorven zoontje) en romantisch-decadent opschrijven van artistieke doodsgevallen (Rimbaud b.v.). ‘Ik ben de overtuiging toegedaan dat dood, het sterven of een overlijden een heel extreme vorm van schoonheid is’. (p. 51). Een morbide schoonheid wellicht, maar niettemin naar de keel grijpend.
J. Gerits
| |
| |
| |
Emile Degelin, De marsorder, Manteau, Antwerpen, 1983, 167 pp., BF. 350.
Met zijn tweede roman zet S. de Bildungsgeschichte van zijn hoofdpersonage, Johannes Wouters verder. In zijn bekroonde debuut De bevrijders begon die met het relaas van de jeugdige adolescent en zijn tragische liefde tijdens de oorlogsjaren voor een veel oudere buurvrouw. In De marsorder treffen we Johannes Wouters aan in het militaire hospitaal, waar hij door simulatie erin slaagt definitief van verdere legerdienst te worden vrijgesteld. De titels van de 4 delen van deze roman: Compagnie, Opgepast, Voorwaarts, Mars verwijzen naar de legerdrill. We schrijven 1948: de koude oorlog en de atoombom staan vooraan in het nieuws. De rijke bourgeoisfamillie Wouters kan het zich permitteren zoonlief te laten reizen om zijn depressies te overwinnen: Luxemburg, Italië, Zwitserland. Een psychiater in een kuurstadje aan het Lémanmeer maakt hem duidelijk dat de angst Vera (de buurvrouw uit De bevrijders) een tweede maal te verliezen hem niet belet seksuele relaties met een vrouw te hebben, maar hem wel alle andere gevoelens voorzichtig opgeborgen doet houden. Na een aantal kortstondige verhoudingen in ‘Les Berges’ (combinatie van hotel en psychiatrische inrichting) spoort Johannes terug naar België, naar huis, na een telegram waarin een hartaanval van zijn moeder gemeld wordt. Men kan voorzien dat deze Johannes Viator nog heel wat weg zal af te leggen hebben in volgende romans. Degelin schrijft een knap en erudiet proza. Op het goede moment speelt hij met zijn romans in op gevoelens die nu zeer sterk leven bij heel wat mensen: angst voor een komende wereldoorlog en een overdosis eenzaamheid. Juist dezelfde gevoelens dreven mensen - die het konden betalen uiteraard - anno 1948 bijeen in een Zwitsers kuuroord in een context die een kwarteeuw daarvoor al zo schitterend beschreven werd in The Waste Land van T.S. Eliot.
J. Gerits
| |
Pierre Lootens, Een feestelijke dood, eigen beheer, Gent, 1982, 45 pp.
Aan zijn jong gestorven vader (43 j.) en zus (37 j.) heeft deze in Gent wonende dichter zijn tweede bundel opgedragen. De eerste cyclus ‘Rites de passage’ geeft in zich herhalende beelden de overgang weer van nacht naar dag, zee naar strand, dood naar leven. In deze cyclus is dood inderdaad vertrek- en geen eindpunt. De tweede cyclus geeft met wat meer concrete beelden uitdrukking, in een herfstig decor, aan de overtuiging dat ‘de dood een te dragen pijn is’ (p. 37). In de slotcyclus ‘Het lichaam van Sebastiaan’ wordt het gedicht als een woordenschrijn voor de dode opgericht. De manier waarop de dichter van de dood een feestelijk teken van leven maakt, wijst op een inzicht dat uit veel bezinning gerijpt moet zijn, zoals trouwens blijkt uit de inleidende citaten van Paul Ricoeur, Mircia Eliade, Paul Celan, Hugo von Hofmansthal.
J. Gerits
| |
Willem Brakman, Een weekend in Oostende, Querido, Amsterdam, 1982, 165 pp., f27,50.
Willem Brakman, die in 1981 de P.C. Hooftprijs voor zijn gehele oeuvre gekregen heeft, schrijft een elitaire literatuur. In deze roman blijkt dat o.m. uit de knipoogjes naar de klassieken veraf (Homeros met zijn rozenvingerige dageraad) en dichterbij (Kloos met ‘Nauw zichtbaar wiegden op een lichte zucht’, p. 140) en misschien zelfs naar de Japanse auteur Mishima Yukio, die in zijn verhaal ‘De priester van de Shigatempel en zijn liefde’ een vergelijkbare ervaring beschreven heeft als de cavalerist met zijn koningin gehad heeft op p. 90 e.v. van Een weekend in Oostende. Alleen is de verwoording erg verschillend: bij Mishima Yukio filosofisch-sacraal, bij Brakman barokvulgair. Grondthema in Brakmans oeuvre is het voorbijgaan van de tijd en de ontluistering van de mens. In deze roman wordt de versplintering in de tijd gesuggereerd door het in elkaar weven van de geschiedenis van twee generaties. Zo komt de lezer terecht in een spiegelpaleis vol verdubbelingen en verdraaiingen. Met rationele afstandelijkheid en via een knappe episodische structuur wordt de mondaine wereld van de snobs uit de vorige wereldcrisis in beeld gebracht tegen de achtergrond van het vervelende leven in de ex-kolonies. Wegens die distantie heeft deze roman mij doen denken aan de vele produkten van Vestdijk: je herkent het gemak waarmee hier een wereld in woorden gecreëerd wordt, maar het grijpt je als lezer
| |
| |
niet aan. Het leesplezier is veeleer cerebraal, het bestaat in het constateren van de wijze waarop de schakels in deze bizarre geschiedenis in elkaar grijpen, het ondergaan van de beeld- en woordvondsten, en van de haast moeiteloze overgang van het verhevene naar het triviale, van de fantasie naar de banale realiteit.
J. Gerits
| |
Jan Wolkers, De junival, De Bezige Bij, Amsterdam, 1982, 115 pp., BF. 335.
Wolkers heeft een poes gehad, Voske, die 21 j. bij hem geweest is en 6 wereldkampioenschappen voetbal op zijn schoot heeft meegemaakt. Wolkers heeft ook een moeder gehad die als een diep tevreden poes in haar rieten stoel in de kamer in zichzelf verzonken zat te breien of te lezen. De goede verstandhouding met Voske was een weerspiegeling van zijn goede verstandhouding met zijn moeder. Over beiden valt niets dan goeds te vertellen. Nu beiden dood zijn heeft de auteur in 30 korte hoofdstukken het portret van zijn kat en zijn moeder geschetst, er wat dromen tussen gemengd en in het 17de hfdst. de belangrijkste band met zijn moeder aangegeven: het trauma van de tijdens de oorlog gestorven oudste broer. De junival is een boek voor kattenliefhebbers en voor Wolkers-fans die hetzelfde nog eens willen lezen met andere woorden.
J. Gerits
| |
Doeschka Meijsing, Utopia of De geschiedenissen van Tomas, Amsterdam, Querido, 1982, 112 pp., f 22,50.
Romans of novellen die in het universitaire wereldje spelen kunnen soms charmant en aardig zijn (zoals De paardesprong van B. Kemp) en soms stekelig en vol kritiek (denk aan W.F. Hermans' Onder professoren). In Utopia hebben we met de eerste soort te maken. Twee medewerkers aan het instituut dat Woordenboek der Nederlandsche taal heet, zitten dag in dag uit tegenover elkaar woorden te excerperen, koffie te slurpen en uitspraken te doen over alles en nog wat. De vrouwelijke ik-figuur noteert hierbij haar gevoelens, vermengt ze met jeugdherinneringen, actuele ervaringen, homo-erotisch gekleurde ontmoetingen, zinspelingen op de politieke realiteit (Falkland-crisis). Zodoende construeert ze een zeer fijnzinnige poëtische novelle over haar vis-à-vis, haar intrigerende collega Tomas, die van een reis naar de Filippijnen niet levend weerkeert. Deze intimistische novelle is een prachtig verhaal waarin wetenschap, dood, utopie en vriendschap een romantisch verbond gesloten hebben.
J. Gerits
| |
C.J. Kelk, Wie ik tegenkwam, Nijgh & Van Ditmar, 's-Gravenhage, 1981, 184 pp., f19,50.
De Amsterdammer C.J. Kelk, die in december '81 stierf, 80 j. oud, heeft heel zijn leven van zijn pen proberen te leven. In de literatuurgeschiedenissen treft men hem niet of zelden aan. Meulenhoffs Lexicon van de moderne Nederlandse Literatuur heeft toch een kwart bladzijde besteed aan een man die voor meer dan 60 jaar dienst aan de letteren één keer een prijs heeft gekregen, de Marianne Philipsprijs in 1961. Kelk is duidelijk een tweederangsfiguur en zijn biografie van Slauerhoff, door BZZTôH in 1981 opnieuw uitgegeven, zal daar niets aan veranderen. In dit boek, geschreven als hij 75 is, heeft Kelk nochtans een interessant portret gemaakt van zijn generatie, die in de oorlogsjaren gedecimeerd werd. Met verbijstering zie je al die namen verschijnen van schrijvers en kunstenaars die wegens hun joodse of half-joodse afkomst de bezettingsperiode niet overleefd hebben: Frits van Hall, E. D'Oliveira, de vrouw van Jacques Presser, J.K. Rensburg en vele andere. Kelk zelf komt erin naarvoren als een sympathiek ijdeltuit, een levensgenieter die zich ook graag warmde in de zon van de groteren met wie hij mocht omgaan als medewerker van Het Getij (vanaf 1918) en als redacteur van De Vrije Bladen in de jaren '20 en daarna van De Groene Amsterdammer.
Wie ik tegenkwam vind ik een heerlijk boek, geschreven door een vakman die, met de luciditeit van de mens die weet dat zijn leven ten einde loopt, erkent dat het waardevol geweest is mede door de zo vele ontmoetingen met creatieve mensen.
Sporadisch irriteert zijn toon wel eens, wanneer hij b.v. schrijft: ‘Dat ik geen geweldig minderwaardigheidsgevoel heb gekregen is een wonder, alleen te verklaren uit mijn literaire zelfbewustheid’ (p. 104) maar hij kent zichzelf voldoende om in oprechtheid aan de jonge Mulisch te kunnen zeggen: ‘Op de
| |
| |
bodem van mijn ziel lag blijkbaar niet zo'n grote schat aan talenten’ (p. 143). Deze onwetenschappelijke geschiedschrijving van een halve eeuw Nederlandse letteren kan ik de liefhebbers van geestig vertelde anekdoten alleen maar aanbevelen.
J. Gerits
| |
Maartje Luccioni, De Cézanne en andere verhalen, De Bezige Bij, Amsterdam, 1982, 130 pp. BF. 510, f26,60.
Niet wegens de titel, waarin Cézanne voorkomt, maar wegens het procédé dat Luccioni in de tien verhalen uit deze bundel gebruikt, zou ik ze impressionistisch noemen, maar dan ontdaan van de connotatie langdradig en overladen die de term in de literatuurgeschiedenis opgeplakt gekregen heeft. Zoals de danseressen van Degas een gestolde beweging weergeven, zo zijn deze kortverhalen gestolde emoties, herinneringen, psychische ervaringen. Zij worden door de schrijfster in beeld gebracht zonder dat ze uitgehold of verschraald worden. Het thema, de liefde, wordt verrassend, hoewel niet diepgaand uitgewerkt in deze verhalen waarin een kern van spanning gecreëerd wordt die telkens anders opgelost wordt. Doeschka Meijsing heeft de specifieke Luccioni-toon omschreven als: lichtvoetig, ouderwets, intelligent. Ik zou er - in herhaling vervallend - willen aan toevoegen: verrassend.
| |
Literatuurwetenschappen
J.A. Burrow, Medieval Writers and their Work, Middle English Literature and its Background 1100-1500, Oxford University Press, Oxford, 1982, 148 pp., £7,95.
De lezer in te voeren in de specifieke wereld van de Middeleeuwse literatuur, de wereld waarin deze ontstond en die haar karakter wezenlijk bepaalde: dat is de opzet van dit kleine en charmante boekje. Burrow richt zich daarbij specifiek op de Engelse literatuur, maar een groot aantal kenmerken die hij aanwijst kunnen ook op andere literaturen worden toegepast en zullen soms zelfs ook beoefenaars van geheel andere disciplines niet onbekend voorkomen. Zo zullen theologen en filosofen zich op tamelijk bekend terrein voelen waar Burrow spreekt over de status van de ‘auctores’ of de rol van de allegorie in de Middeleeuwse literatuur.
Wat het boekje vooral zo innemend maakt is het zichtbare plezier dat Burrows heeft in het lezen van literatuur; een plezier dat zich toont in de tegelijk scherpzinnige en fijngevoelige analyses die hij t.a.v. een aantal teksten (Chaucer, Piers Plowman, Sir Gawain en andere) ontvouwt en die slechts op grond van een diepe intimiteit met de tekst kunnen ontstaan. Meer dan welke formele analyse ook komen in deze erudiete en liefdevolle benadering de subtiele nuances aan het licht, die zoveel verraden van de leefwereld van de Middeleeuwse schrijvers, een leefwereld die oneindig veel gevarieerder en fascinerender is dan men op grond van een oppervlakkige of stereotype lezing vaak wel vermoedt. Het is in deze rijkdom aan perspectieven, sensibiliteit en verdiept doorzicht in het ogenschijnlijk soms zo uniforme corpus van Middeleeuwse teksten dat de klassieke geleerdheid van burgerlijke stempel zich, in dit boekje, toont op haar best.
Ger Groot
| |
Helmut Gaus, The Function of Fiction. The function of written fiction in the social process. An investigation into the relation between the reader's real world and the fictional world of his reading, E. Story-Scientia, Gent, 1979, 180 pp., BF. 380.
The Function of Fiction is een psychologisch-cum-sociologische benadering van het fenomeen ‘fictie’, geschreven door een niet-literatuurwetenschapper. Zo'n interdisciplinair uitstapje kan verfrissend en stimulerend werken. Wat er staat in The Function of Fiction is evenwel voor een stuk achterhaald en voor een stuk vage speculatie. Vooreerst geeft Gaus af op de traditioneel esthetisch georiënteerde literatuurstudie die de kwaliteit van een literair werk beschouwt als een inherent gegeven en zich dan verder bezighoudt met het ontleden en het beschrijven van die kwaliteit. Maar, zo beweert Gaus, kwaliteit is een sociaal (en dus variabel) gegeven, en men zou er eigenlijk beter aan doen wat meer aandacht te besteden aan de sociologische aspecten van het literaire feit, met name produktie, distributie en con- | |
| |
sumptie. Natuurlijk heeft de auteur hierin overschot van gelijk. Maar hij hoeft naar mijn gevoelen niet zoveel bladzijden te besteden aan iets wat de literatuurwetenschappelijke avant-garde al een tijdje beter en gefundeerder zegt. Bovendien is het flagrant onjuist te beweren dat het literair-sociologische onderzoek zich uitsluitend heeft beziggehouden met de analyse van de inhoud van werken, en niet met de bovenvermelde produktie, distributie en consumptie. Tot zover het literatuurwetenschappelijk gekibbel, maar inmiddels hebben we al een derde van de tekst achter de rug voor we aan de kern van Gaus' uiteenzetting toe zijn. Het komt er nu op aan het ‘effect’ van ‘het lezen van geschreven fictie’ te onderzoeken. Lezen wekt bij de lezer een reeks fictionele ervaringen en spanningen op die op hun beurt diens existentiële ervaringen en spanningen verlichten. Het lezen van fictie is dan zoiets als dromen (er wordt een obligaat beroep gedaan op Freud en Jung) met het verschil dat het lezen van fictie bewust en gestuurd is. De aard van de gewenste fictionele
ervaringen en spanningen (van de romans en verhalen dus) wordt nu ingegeven door de aard van de existentiële spanningen waaraan de lezer (of groep van lezers) onderworpen is. Deze zonder meer geponeerde evidentie betekent volgens Gaus dat de studie van geschreven fictie via omgekeerde bewerkingen informatie kan leveren over de existentiële ervaringen en spanningen van lezers uit het verleden bij voorbeeld (!!). Aan zo'n concrete studie heeft Gaus zich in dit boek nog niet gewaagd. En uiteraard kunnen hypothesen en theorieën maar getoetst worden aan de relevantie van het onderzoek dat ze inspireren. Toch ziet het ernaar uit dat de literatuurstudie weinig nood heeft aan onderzoek over ‘de effecten van het lezen van fictie’ dat steunt op de platitude dat ‘de verbeelding optreedt als een buffer... die het de mensen belet zich te pletter te storten op de realiteit’.
Ria Vanderauwera
| |
J.J.A. Mooij, Idee en verbeelding, Filosofische aspecten van de literatuurbeschouwing, Van Gorcum, Assen, 1981, 140 pp., f24,50.
Wanneer men de huidige literatuurwetenschap overziet, dan krijgt men vaak de indruk van een desolaat ‘landschap na de slag’. Na jaren van slopende schermutselingen tussen de talrijke onderscheiden richtingen lijkt er nog maar weinig overeind te staan, en wát er nog staat of misschien aarzelend hier en daar alweer is opgebouwd, lijkt nog steeds bedreigd door onverhoedse aanvallen van vooral methodologische zijde, die de strijd nog altijd niet uitgevochten acht. Het getuigt dan ook van een zekere moed om in een dergelijke tak van wetenschap, die het ‘pre-paradigmatisch stadium’ nog steeds niet geheel ontgroeid lijkt, een algemeen en inhoudelijk overzicht op te stellen over wat er desondanks over de literatuur gezegd kan worden. En het getuigt van groot vakmanschap, en vooral van liefde voor de literatuur, als dat resultaat dan zo indrukwekkend wordt als het voorliggende boekje. In een buitengewoon evenwichtig en erudiet betoog vat Mooij in zo'n 100 pagina's een groot aantal inzichten samen, waarin eindelijk de literatuur zélf weer centraal wordt gesteld. Typerend voor de, tegelijk praktische en bezonken, uitgewogenheid van zijn positie is zijn opmerking over de literaire kritiek, dat deze ‘er, grosso modo, toe dient om de literatuur interessant te maken... Onze visie op de literatuur is veelal aards in plaats van hemels geworden... Waarom dan die eis van interessant maken? Ik meen: omdat binnen de natuurlijke kader veel literatuur nog altijd de indruk wekt dat zij iets extra's te bieden heeft... Het maakt onze beschaving rijker, boeiender en geheimzinniger dan zij anders zou zijn. Van de literaire kritiek mag verwacht worden dat zij dat spel meespeelt... Een banaal doorprikken van al deze suggesties die net niet helemaal echt en in elk geval niet volledig aantoonbaar zijn, komt niet in aanmerking. Liever: het is geen vorm van literaire kritiek meer. Het is een vorm (en niet zo'n wenselijke vorm) van cultuurkritiek
die neerkomt op: weg met de kunst.’ (58-59). Dat Mooij in zijn boekje talrijke onderwerpen bespreekt en gezichtspunten naar voren brengt die in de discussies van de afgelopen jaren eigenlijk taboe waren verklaard, zal dan ook niet verwonderen. Niet dat Mooij die, overwegend methodologische, discussies overigens geheel uit de weg gaat. Hij biedt zelfs een buitengewoon elegante oplossing aan voor de zelfgeschapen puzzel waarin de literatuurwetenschap verstrikt was geraakt. Volgens Mooij gaat het bij de theorievorming van de literatuurwetenschap niet zo- | |
| |
zeer om het opstellen van algemene wetten, als wel om het ‘ontwikkelen van een conceptueel apparaat, dienende ter beschrijving, analyse, klassificatie en interpretatie van literaire teksten... De theorie “voorspelt” niet meer wat zich in bepaalde omstandigheden zal moeten voordoen. In plaats daarvan verschaft zij de middelen om wat zich voordoet vanuit een bepaalde gezichtshoek te beschrijven’ (96). Literaire theorieën zijn ‘specifieke manieren zowel om de betreffende objecten te ordenen als om ze waar te nemen. Zij functioneren als “zoeklichten”... en stimuleren zodoende de waarneming van bepaalde groepen van eigenschappen.’ (101). De literatuurwetenschap komt daarmee opnieuw in dienst van het lezen te staan, op ongeveer dezelfde wijze als waarop Mooij dat al t.a.v. de literaire kritiek had beschreven. Het is de vraag of de methodologen met deze oplossing geheel genoegen zullen nemen; maar, zoals Kuhn al opmerkte, wordt een wetenschap niet volwassen door een logische oplossing van het methodologische probleem, maar door een vaak niet geheel sluitend te beargumenteren beslissing ten gunste van een bepaald paradigma, op basis waarvan het eigenlijke onderzoeksprogramma een aanvang kan nemen. En de positie van Mooij lijkt aantrekkelijk genoeg om hierop een wapenstilstand af te kondigen en aan het werk te gaan. Tot welke
indrukwekkende resultaten dat kan leiden, wordt in dit kleine boekje (evenals in andere publikaties van Mooij) al duidelijk; misschien het begin van een literatuurwetenschap die de literatuur weer werkelijk waardig is?
Ger Groot
| |
Theater
Annabelle Melzer, Latest Rage the Big Drum, Dada and Surrealist Performance, UMI Research Press, Ann Arbor, Mich.-Bowker Publ. Comp., Epping, Essex, 1980, 272 pp., $51.
David G. Zinder, The Surrealist Connection. An Approach to a Surrealist Aesthetic of Theatre, UMI Research Press, Ann Arbor, Mich.-Bowker Publ. Comp., Epping, Essex, 1980, 163 pp., $43,50.
Beide dissertaties is eigen dat ze het dada- en surrealisme-iconoclasme interpreteren als de aanzet van het moderne theater veeleer dan de (ook te verantwoorden) afbraak van en sluipmoord op het oudere. Melzer pakt uit met wat meer filosofische stellingen waarin 20e-eeuwse opvattingen t.o.v. de impersonatiekunst een diepere dimensie krijgen terwijl Zinder informatief de concrete personen en gebeurtenissen verhaalt. Melzer verheerlijkt het dada-gebaar als lang niet vrijblijvend en probeert Artaud een inhoud en een functie te geven die wellicht wel interpretatief maar toch nauwelijks pragmatisch-concreet hard te maken valt, hoe goed ze ook de kruisverbinding tussen toen en nu uittekent. Zinder reconstrueert de Zürich- en Parijs-periodes maar verwaarloost evenmin Kurt Schwitters en de Berlijnse dada (wel toch het New York-surrealisme) of de Labandansrage. Beide teksten samen leveren een stimulerende bijdrage tot de verklaarbaarheid van de incubatie van eigentijdse kunstbewegingen.
C. Tindemans
| |
C.W.E. Bigsby, A critical introduction to 20th C American drama. 1. 1900-1940, Cambridge UP, Cambridge, 1982, 342 pp., hc., £24, pb., £7,95.
Hedwig Bock-Albert Wertheim (eds), Essays on Contemporary American Drama, Max Hueber, München, 1981, 302 pp., DM. 32.
Wat C. Bigsby in het eerste van een op twee delen berekende geschiedenis van het drama in de VSA tijdens de 20e eeuw aanbiedt is een subjectief relaas van lectuur en theaterervaring, een onomwonden persoonlijke bekentenis van perspectief en visie. De gebruikelijke toon van historici die boven de problemen van de individuele auteur en de maatschappelijke tijd uit wensten te stijgen, blijft volkomen afwezig; de lectuur wordt daardoor stukken boeiender, meeslepend vaak, ergerlijk soms, prikkelend tot instemming en verweer altijd. Het eigen avontuur van de auteur die zich dramamediaal wenst ter beschikking te stellen, blijft vooropstaan maar de wisselwerking met het opvoerings-theater is vanzelfsprekend intentie en resultaat; zo lopen de auteursbehoeften samen in een panorama van menselijk en artistiek denken en voelen als paradigma van een kunstactiviteit in deze eeuw. De slalomsig- | |
| |
nalen zijn ondertussen vertrouwd: waar het allemaal begon (Provincetown), wie zich eerst onderscheidde (een uitvoerige en controversiële analyse van E. O'Neill), wat de gevolgen voor het theater werden (de Theatre Guild, het Group Theatre, het ideologisch-linkse drama met het agitprop, het Federal Theatre), welke repercussies het had (o.m. het Black Drama), wie zich als internationale figuren uit de brede stroming loswerkten (Th. Wilder, L. Hellman) plus uitgebreide produktietabellen. Bock-Wertheim luiden een samenwerking in tussen de universiteiten van Indiana en Hamburg; de neerslag is een serie individuele essays tussen T. Williams en het Mexicaans-Amerikaanse drama in (via o.m. A. Miller, E. Albee, L. Hansberry, E. Bullins, S. Shepard, D. Mamet, L. Wilson en een kransje vrouwelijke auteurs). Soms valt het accent op een afzonderlijk drama, meestal op het levensoeuvre, op het eigen accent, op een theatertendens. Wat te kaleidoskopisch, wat te sterk op het lectuuraspect geconcentreerd, altijd toch degelijk en als introductie tot hier niet altijd vertrouwde
auteurs (althans niet met alle onderdelen van hun produktie) voortreffelijk.
C. Tindemans
| |
Heinrich F. Plett (Hrsg.), Englisches Drama von Beckett bis Bond, Wilhelm Fink, München, 1982, 438 pp., DM. 29,80.
Hedwig Bock-Albert Wertheim (eds.), Essays on Contemporary British Drama, Max Hueber, München, 1981, 310 pp., DM. 32. Günther Klotz, Britische Dramatiker der Gegenwart, Henschel, Berlin, 1982, 318 pp., DDR M 16.
In Pletts verzameling essays staat telkens één enkel drama van een Brits auteur (S. Beckett, B. Behan, J. Osborne, A. Wesker, H. Pinter, J. Arden, J. Orton, D. Storey, P. Shaffer, T. Stoppard, T. Griffiths, J. McGrath en E. Bond, plus de actuele Shakespeare-receptie) voorop als aanloop tot en als voorbeeld voor de integrale identiteit van de respectieve auteur. De meeste essays slagen in een opvallende vereniging van wetenschappelijke benadering en informatieve breedheid terwijl van een duidelijke opinie over de (relatieve) waarde geen geheim wordt gemaakt. Bock-Wertheim mikken meer op het totale beeld van diverse auteurs die het spectrum van Plett herhalen (vaak met opmerkelijk gewijzigde aspecten en accenten) maar er P. Barnes en S. Gray aan toevoegen, bovendien soms dezelfde auteur door twee essayisten laten behandelen waardoor binnen deze publikatie een meestal aanvullende, soms ook wat nerveuze spanning ontstaat. De DDR-auteur gaat de vertrouwde politieke toer op; wie de vernieuwing van de maatschappij (in Klotz' optiek uiteraard) voorstaat, blijkt een belangrijk auteur, wie niet een hopeloos overbodig iemand. Onder deze al te simplistische categorieën is er desondanks voldoende informatie aanwezig die de twee overige publikaties niet zo vanzelfsprekend aanbrengen en die betrekking heeft op tijdsgewricht, theaterinstitutie en werkstructuur, met b.v. bijzondere nadruk op het resultaat van het mei 68-syndroom en het Fringetheater. De behandelde auteurs stemmen met de voorgaande overeen, met toevoeging van de wat dieperroodaangezette als H. Brenton en D. Hare.
C. Tindemans
| |
Normand Berlin, Eugene O'Neill, Macmillan, London, 1982, 178 pp., pb., £2,95.
Waar de O'Neill-vakliteratuur reeds de omvang van een eigen bibliotheek heeft bereikt, kijk je benieuwd uit naar de accenten die een nieuwe generatie lezers (toeschouwers worden immers bij onze repertoires wat zeldzaam) aangeboden worden. Uiteraard is er allereerst de noodzakelijke ontwikkelingslijn (biografie en chronologie). Discussie ontstaat n.a.v. O'Neills altijd toch wat troebele relatie tussen dramatisch ontwerp en theatrale gestalte. Geleidelijk, bij geboden respect voor de autonome dramatische tekst, vindt S. de recurrente motieven: de mens in een randsituatie, de verhinderde droom, de archetypische oppositie tussen zijn en willen, de weerstand tegen de materialistische tijdsdruk, de zoeker-naar-zichzelf in masochistisch genoegen dat ook biografisch tragische kenmerken aanneemt. Natuurlijk is er ook aandacht voor de melodramatische bijsmaak, voor het wat aarzelend taalgebruik dat in het Amerikaans-veeltalige spectrum geleidelijk instrumenteel een eigen identiteit vindt. Met het resultaat dat hem vereeuwigt: O'Neill maakte op zijn eentje het Amerikaanse drama volwassen.
C. Tindemans
|
|