Streven. Vlaamse editie. Jaargang 50
(1982-1983)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 797]
| ||||||||||||||||||||||||
Mein Kampf was niet origineel
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 798]
| ||||||||||||||||||||||||
Blutschutzgesetz definitief de jodenvervolging inluidde. Op dit punt was Hitler eerder de leerling en de katalysator dan de uitvinder of initiator van een beweging. Een in 1970 te Frankfurt gehouden symposiumGa naar voetnoot2 heeft voor deze stelling overvloedig materiaal aangedragen. Daaruit blijkt hoe continu deze ontwikkeling in de Duitse wetenschap is geweest, vanaf de eerste confrontatie van de socialistische en liberale ideologieën met het prille biologische darwinisme. | ||||||||||||||||||||||||
Wie beriep zich op Darwin?Van bij de aanvang hebben twee politieke strekkingen of ideologieën hevig gevochten om het rechtmatige bezit van het darwinisme, als fundament en bevestiging van hun ‘Weltanschauung’. Als eersten poogden de marxisten Darwin in te palmen. Onmiddellijk na de verschijning signaleerde F. Engels On the Origin of Species aan K. Marx als hét werk dat nu eindelijk, wetenschappelijk, ‘de teleologie had kapot gemaakt’. Enkele maanden later bevestigde Marx in een brief aan Engels dat Darwins werk inderdaad ‘het natuurhistorische fundament voor onze visie bevat’Ga naar voetnoot3. Mettertijd bleken de marxistische of socialistische darwinisten het biologisch darwinisme en de ‘natuurlijke selectie’ minder als een verklarend model van de typisch menselijke maatschappelijke verhoudingen te willen hanteren dan wel als een zeer welgekomen puur a-theïstische verklaring van het ontstaan en bestaan van de mens. De al even overtuigde socialist als darwinist Ludwig Woltmann publiceerde in 1898 zijn Systeem van het moreel bewustzijn, met een aparte beschouwing van de verhouding van de kritische filosofie tot het darwinisme en socialisme, waarin o.m. gesteld werd: ‘Het principe van de strijd om het bestaan daagt uit tot een vergelijking met de fundamentele economische eisen van het socialisme’Ga naar voetnoot4. In het vijfde hoofdstuk kritiseerde hij zeer scherp het misbruik dat de ‘burgerlijke’ darwinisten z.i. van het biologische darwinisme maakten: ‘De fout van haast alle burgerlijke darwinisten is dat zij de zoölogische theorieën zonder meer, mechanisch en kritiekloos, naar de menselijke verhoudingen trans- | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 799]
| ||||||||||||||||||||||||
poneren. In het liberale economische bedrijf heerst slechts in geringe mate een echte darwiniaanse strijd om het bestaan, die de vervolmaking dient. Het is meestal een principe van ontaarding... In de ogen van de onbevangen en goed geïnformeerde onderzoeker blijft de fundamentele idee van het socialisme overeind op grond van de hoogste morele eisen en de natuurlijke ontwikkeling. Het socialisme is - vergelijkenderwijze gesproken - een darwinisme op een hoger niveau van de ontplooiing van het leven. Het is, in biologisch perspectief, een doelgerichte en hogere aanpassing van de cultuurmensheid aan haar bestaans- en ontwikkelingsvoorwaarden, zoals het b.v. niet meer mogelijk is winst te maken zonder te produceren’Ga naar voetnoot5. H.-G. Zmarzlik onderscheidt o.i. terecht ‘het sociaal darwinisme van de eerste evolutionistische fase, dat nog in gelijke mate in socialistische en burgerlijke kringen opgang maakte’ van het ‘sociaal darwinisme van de selectionistische fase, dat bij de socialisten geen weerklank (meer) vond’Ga naar voetnoot6. Rond de eeuwwisseling zou het ‘liberale’ sociaal darwinisme zich voorgoed doorzetten, met aanvankelijk nog respectabele eugenetische bedoelingen, die echter steeds uitgesprokener racistische allures gingen aannemen. Het heel vroege verbond tussen socialisme en darwinisme lokte hevig protest uit in zowel anti- als pro-Darwin gezinde kringen van conservatieve en liberale strekking. Op het toppunt van zijn wetenschappelijke roem haalde de grote patholoog R. Virchow scherp uit tegen het biologisch darwinisme wegens zijn monsterverbond met het socialisme. In de feestrede van 22 september 1877 te München voor de verzamelde Duitse artsen en natuuronderzoekers, zei Virchow woordelijk: ‘Stelt u zich maar even voor hoe de afstammingstheorie er vandaag reeds uit ziet in de kop van een socialist! Ja, mijn heren, dat mag menigeen belachelijk voorkomen, maar het is een ernstige zaak en ik hoop maar dat de afstammingstheorie niet dezelfde gruwelen over ons brengt die gelijkaardige theorieën reeds in het buurland (Frankrijk) hebben aangericht. In elk geval zit er aan deze theorie, als zij consequent doorgedacht wordt, een ongemeen bedenkelijke kant; en dat het socialisme zich ermee verbonden heeft, is u hopelijk niet ontgaan’Ga naar voetnoot7. Binnen het jaar kwam de repliek van Ernst Haeckel. In het vijfde hoofdstuk Afstammingstheorie en sociaaldemocratie van zijn lijvige pamflet Freie Wissenschaft und freie Lehre (1878) ging hij uitdrukkelijk in op Virchows ‘boosaardige diffamatie’ van het darwinisme: | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 800]
| ||||||||||||||||||||||||
‘De verwijzing naar de sociale instincten, die ik met Darwin en vele anderen als de eigenlijke wortels van de morele ontwikkeling beschouw, schijnt voor Virchow reden genoeg te zijn om de afstammingsleer te bestempelen als een socialistische theorie, en haar meteen het gevaarlijkste en verwerpelijkste karakter toe te kennen dat een politieke theorie in de huidige omstandigheden kan hebben’Ga naar voetnoot8. Haeckels tegenaanval liet aan duidelijkheid niets te wensen over: ‘Het selectieprincipe van de afstammingsleer is alles behalve democratisch, maar integendeel aristocratisch in de eigenlijke zin van het woord. Als er derhalve, volgens Virchow, een voor de politicus uiterst bedenkelijke kant zit aan het consequent doorgedachte darwinisme, kan die slechts hierin bestaan dat hij de aristocratische strevingen bevordert’Ga naar voetnoot9. Haeckel betoogde verder dat het selectie-principe ervoor zorgt dat telkens weer alleen een bijzonder gekwalificeerde elite overleeft. | ||||||||||||||||||||||||
Franse erflaters van de racistische interpretatieTwee Franse auteurs, Joseph Arthur Comte de Gobineau (1816-1888) en Georges Vacher de Lapouge (1854-1936) hebben, de eerste nà zijn dood, de tweede nog tijdens zijn leven, een ongehoorde invloed en succes gekend in de Duitse wetenschappelijke en populair-wetenschappelijke kringen. Hun aanvankelijk nog buiten het darwinistisch perspectief ontwikkelde rassentheorieën werden op korte tijd volkomen in het biologisch darwinisme geïntegreerd. Opvallend is hoe sommige van hun meest extreme ideeën en praktische voorstellen door het naziregime au sérieux genomen werden en met ongeëvenaarde Gründlichkeit werden toegepast. Van 1853 tot 1855 verscheen Gobineaus Essai sur l'inégalité des races humainesGa naar voetnoot10. Gobineau onderscheidde het blanke, gele en zwarte ras, die door onderlinge vermenging secundaire rassen opgeleverd zouden hebben. Het hoogst staande, oorspronkelijke ras was dat van de Ariërs, het ‘ongetwijfeld edelste’, ‘boven alle andere verheven’ ras. Alle bestaande beschavingen en maatschappijen gaan te gronde, niet door de meestal aangevoerde morele oorzaken van verval (zedeloosheid, luxe, bijgeloof...), maar | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 801]
| ||||||||||||||||||||||||
door (biologische) degeneratie, een gevolg van de bastaardisering door vermenging van het bloed. Bloedvermenging tussen de drie, in waarde zeer verschillende rassen, verzwakt en nivelleert de goede substantie van het hoogste ras: zin voor kwaliteit en aristocratie wordt verdrongen door democratie en gelijkheidsideeën, die typische degeneratieverschijnselen zijn. Met één woord: bloedvermenging, het verlies van de raszuiverheid is dé oorzaak van ontaarding en ondergang. Terwijl Gobineau in Frankrijk zelf weinig weerklank vond, zouden het de Duitsers zijn die hem een laattijdige triomf bezorgden. ‘In de jaren 1850 reeds’, aldus L. Schemann, ‘had Alexis de Tocqueville geprofeteerd dat de Duitsers ooit het eigenlijke publiek van Gobineau zouden vormen. Zij alleen plachten levensvragen van het bestaan om hun zelfswil tot op de grond te onderzoeken, zonder “Nebenrücksichten und Nebenabsichten” (sic!)’Ga naar voetnoot11. In de jaren 80 ontdekt Richard Wagner met ‘overstromend enthousiasme’ (Schemann) Gobineaus werk, dat hij in het Duits vertaald wenst te zien en waarvan hij - onbewust - in zijn Ring der Nibelungen het esthetische tegenstuk geleverd had. Schemann wordt de onvermoeibare propagator van Gobineaus ideeën in Duitsland: in 1894 sticht hij het Gobineau-archief en de Gobineau-Vereniging, tussen 1898 en 1901 bezorgt hij de Duitse vertaling van het werk. Er ontstaat een Gobineau-school van Duitse geleerden, die tientallen jaren lang voor de verspreiding van Gobineaus ideeën ijvert. Een bijkomende stimulans voor de ontwikkeling van een ‘natuurwetenschappelijke maatschappijleer’ (H.E. Ziegler, Jena, 1903) was de voor het eerst in 1900 door E. Haeckel, J. Conrad en E. Fraas uitgeschreven prijsvraag, gericht tot alle wetenschapsmensen: Wat leren wij van de principes van de afstammingsleer voor de binnenpolitieke ontwikkeling en wetgeving van de staten? Dit had een stroom publikaties voor gevolg, waarvan de algemene strekking luidde: verbetering - en terugkeer tot de zuiverheid - van het beste (Arisch-Germaanse) ras met behulp van medische, economische en politieke middelen. De Gobineau zelf kreeg nog in 1935 de eer van een nieuwe Duitse uitgave onder de titel Der arische Mensch in Weltgeschichte und Weltkultur (Kampen). Een veel groter succes nog dan de Gobineau zou Georges Vacher de Lapouge - na de eeuwwisseling - in Duitsland beschoren zijnGa naar voetnoot12. Zijn | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 802]
| ||||||||||||||||||||||||
extreem racistische theorieën waren voor hem zelf niets anders dan ‘l'application rigoureuse’ van de leer van Darwin (‘ce génie puissant’) op het ontstaan en vergaan van menselijke samenlevingen, beschavingen en culturenGa naar voetnoot13. Vast staat dat Lapouge met Darwin correspondeerde: hij zou de oude Darwin ooit hebben opgezocht en van hem vernomen hebben dat hij ‘mocht verwachten de martelaarspalm te krijgen door het verzet van de machthebbers in een door J.J. Rousseau omnevelde tijd’Ga naar voetnoot14. In Frankrijk zelf kende Lapouge een uiterst wisselvallige en tenslotte mislukte academische carrière (te Montpellier, Rennes en Poitiers). Verwonderlijk is dat niet, als men bedenkt dat hij het ‘brachycephale’ Franse ras als hopeloos inferieur en/of verbasterd beschouwde en nog alleen heil zag in de terugkeer naar de raszuiverheid van het ‘blonde dolichocephale’ d.w.z. Arische ras: ‘race européenne, race noble, race supérieure par excellence’. Lapouge zette zijn versie van het darwinisme en de praktische gevolgtrekkingen daarvan uiteen in een vijftal werken, die in Frankrijk spoedig in de vergetelheid geraakten, maar in Duitsland na de jaren 1900, ook in academische kringen, een stijgend succes kenden: Les questions aryennes (1889), L'origine des aryens (1893), Les sélections sociales (1896), De l'Aryen (1899) en Race et milieu social (1909). Het kernstuk van het op de menselijke samenlevingen toegepaste darwinisme is volgens Lapouge de natuurlijke selectie, maar dan wel in erg pessimistische zin geïnterpreteerd. Voortdurend treedt selectie op, niet als een factor van vooruitgang of een verklaring van de oorsprong (origine) van een soort of ras, maar als een vrij blind mechanisme van eliminatie van soorten of rassen, waarbij de overleving (survivance) van een bepaalde groep hoegenaamd niet de overleving van het betere of beste ras hoeft te betekenen. Lapouge heeft helemaal geen vertrouwen in de zogenaamde goede gevolgen van de puur natuurlijke selectie, die, als men ze op haar beloop laat, maar al te vaak leidt tot ‘la plus rapide destruction des plus parfaits’. Hij beroemt er zich op ‘als medewerker van Haeckel de schepper te zijn geweest van het selectionisme’Ga naar voetnoot15, versta: van de bewuste ingreep in het evolutieproces om het in de goede baan te leiden. Lapouges uitgangspunt luidt: het ergste wat het betere en beste - Arische - ras (en de hele mensheid) kan overkomen is dat het zich vermengt met minderwaardige | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 803]
| ||||||||||||||||||||||||
rassen. Dat leidt steeds tot ontaarding en ondergang van de hogere beschaving en cultuur. ‘Aangezien echter de inferieure rassen zich blijven voortplanten en met allerlei gebreken behepte ontaarde individuen voortbrengen, dient er een rem te bestaan’: die rem is de bewuste selectie. Mogelijke morele bezwaren zijn volgens Lapouge naast de kwestie: aansluitend bij Darwins opvattingen over de menselijke moraalGa naar voetnoot16 beschouwt hij de bestaande ideeën daaromtrent uitsluitend als ‘des idées acquises, transmises par l'hérédité, fixées par la continuité de l'éducation’. Lapouge verwerpt trouwens enig kenmerkend verschil tussen dierlijke en menselijke levensgemeenschappen: de laatste onderscheiden zich van de eerste slechts ‘par un simple caractère, l'intelligence’. En zelfs dat kleine onderscheid is bij de inferieure rassen (vnl. de kleurvolkeren) zo miniem aanwezig, dat hij van hen beweert: ‘Au-dessous il n'y a rien, sauf l'animalité’. Wat te doen om aan die heilloze rassenvermenging én de bedreigende aangroei van de inferieure rassen paal en perk te stellen? Het toverwoord heet selectionisme: met àlle middelen (‘natuurlijke’, medische, economische en politieke) de aangroei van de raszuivere Ariërs bevorderen en de opgang van de inferieure rassen verhinderen. Voor Lapouge is het ‘rigoureusement certain’ dat men met geschikte selectiemaatregelen op korte tijd het ideale nieuwe mensentype kan creëren in voldoende grote aantallen: men dient slechts te mikken op de morfologische perfectie (de ideale, dolichocephale schedelvorm) om meteen ook ‘le type psychique voulu’, de ideale hoogste cultuurdrager te verkrijgen. Lapouge onderscheidt in zijn programma de natuurlijke selectiemechanismen (van klimatologische, pathologische... aard) van de sociale selectiemechanismen (van militaire, religieuze, juridische, economische en politieke aard). De sociale selectiemechanismen zijn volgens hem veruit de belangrijkste. Hij stelt o.m. voor, gezonde, raszuivere vrouwen het voortbrengen van kinderen als een ‘corvée légale’ op te leggen. Ook de kunstmatige bevruchting is een geschikt middel tot rasverbetering. Hij stelt voor, minderwaardige individuen (in gedegenereerde families liefst al vanaf de geboorte) te steriliseren (en geeft daartoe al een methode aan: een injectie met een oplossing van zinkchloride); wie als gedegenereerd moet gelden, wordt uitgemaakt door een team van artsen en rassenhygiënici. Als 'très ingénieux’ bestempelt Lapouge het onderbrengen van de ‘ontaarden’ in een soort getto's, waar men hun losbandigheid kan bevorderen en | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 804]
| ||||||||||||||||||||||||
hun toch al geringe voortplantingsdrang nog meer afremmen: ‘dispositions excellentes à encourager’! Gezonde, raszuivere individuen dient men ook op economisch vlak te bevoordelen. In de kolonies kan men dergelijke personen voortplantingsprivileges toekennen ten aanzien van de inlandse bevolking: enkele Europeanen zouden een groot aantal ‘Ariër-negers’ kunnen voortbrengen, die weliswaar gruwelijke bastaarden zouden zijn, maar die, beter bestand tegen het klimaat, geschikte dienaars of slaven zouden worden van de Europese cultuur in Afrika. De afschaffing van de slavernij wordt trouwens door Lapouge meermalen betreurd als een jammerlijke vergissing: negers zijn voor hem gedomesticeerde apen. Ideaal zouden de (vooralsnog utopische) kruisingen tussen neger en mensaap zijn, die als ‘demi-hommes’ volmaakte slaven zouden vormen. Wat intussen wel kon gebeuren was ‘de omvorming van de onder ons nu aanwezige waardeloze mensen’ tot een ‘classe inférieure, réduite au minimum psychique’. Dat soort ‘Unter-Menschen’ zou men hoofdzakelijk handenarbeid doen verrichten ten dienste van het hoger ontwikkelde ras, waar een gebrek aan handarbeiders dreigt te ontstaan (volgens Lapouge een ‘problème redoutable’). Vermelden wij nog, om Lapouges rassenleer af te ronden, dat hij naast het Arische en Franse ook nog het (minderwaardige) joodse ras apart vernoemt, terwijl hij de ‘kleurvolkeren’ in één weinig gedifferentieerde inferieure categorie onderbrengt. Rond de eeuwwisseling gold Lapouge in de VSA (volgens Madison Grant) als ‘de leidende antropoloog’ en ook in de Scandinavische landen werd hij hoog geschat. Maar het zou toch vooral de Duitse wetenschappelijke wereld zijn die zijn ideeën en zijn persoon met enthousiasme binnenhaalde en hem verdere publikatiemogelijkheden én een publiek bezorgde. Volgens Schemann had reeds keizer Wilhelm II Les sélections sociales op zijn studietafel liggen. Schemanns Gobineau-Vereniging werd de spreekbuis van Lapouge, die weldra in de uitgesproken Duitse racist Otto Ammon een geestesverwant ontdekte, met wie hij veelvuldig samenwerkte. Zelfs de aanvankelijk nog vrij kritisch ingestelde socialist Ludwig Woltmann (1871-1907) liet zich door de ‘biologische grondslagen’ van Lapouges racisme zozeer overtuigen, dat hij in 1902 de Politisch-anthropologische Revue stichtte, waarin hij in ongeveer 60 eigen bijdragen zich volledig achter Lapouges rassenleer schaarde, en door Lapouge zelf ‘le champion de l'aryanisme’ genoemd kon worden. Vanaf 1904 verscheen als nieuw tijdschrift het Archiv für Rassen- und Gesellschafts-Biologie einschliesslich Rassen- und Gesellschafts-Hygiëne en een jaar later stichtten de uitgevers daarvan het Gesellschaft für Rassenhygiène, waarvan o.m. E. Haeckel erelid werd. Zowel de Revue als het Archiv worden dan een | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 805]
| ||||||||||||||||||||||||
interdisciplinair forum van hoog in aanzien staande medici, juristen, sociologen, biologen en economen die, op een paar uitzonderingen na, Lapouges selectionisme ten bate van het Arisch-Germaanse ras consequent doordenken en doortrekken. Dat wetenschappelijk racisme wordt naar het bredere Duitse publiek doorgespeeld door Die Sonne, het tijdschrift van de ‘vrienden van de Noordse wereldbeschouwing en levenswijze’, waarin in 1929 een aantal prominente geleerden hulde brengt aan Lapouge ter gelegenheid van zijn 75e verjaardag. In zijn dankwoord (1930) betoogt Lapouge nogmaals ‘dat het Arische ras het beste is dat bestaat en sinds duizenden jaren bestaan heeft’. Lapouge overlijdt te Poitiers in 1936 en in 1939 verschijnt dan eindelijk de Duitse vertaling van L'Aryen: Der Ariër und seine Bedeutung für die Gesellschaft (Frankfurt a.M.). De fakkel was intussen doorgegeven aan de sociaal-antropoloog Hans F.K. Günther, professor in Jena, Berlijn en Freiburg, in wie Lapouge zijn eigenlijke opvolger, ‘mon bon disciple’ had herkend. | ||||||||||||||||||||||||
De rode draad tot in de jaren dertigVan 1890 tot het begin van de jaren dertig kan men in Duitsland een schier eindeloze stroom van ‘wetenschappelijke’ werken nawijzen, die een alsmaar racistischer interpretatie van het darwinisme voorstaan. Twee geleerden van naam hebben zich daar uitdrukkelijk tegen verzet, maar (te) weinig weerklank gevonden. In zijn Einführung in die Rassenhygiëne (1917) klaagde Wilhelm Schallmayer ‘de betreurenswaardige gewoonte in Duitsland’ aan ‘de rassenhygiëne te vermengen met een rassenpolitiek van een heel andere aard, op grond van de zeer gekoesterde en verbreide leer, dat het Noordse ras ver boven alle andere verheven is en eigenlijk het enige is dat bestaansrecht heeft’Ga naar voetnoot17. Maar ook Schallmayer sprak toen nog zijn overtuiging uit dat dit politieke misbruik van het darwinisme slechts een ‘kinderziekte’ was, die de jonge en veelbelovende wetenschap spoedig te boven zou komen. Een jaar later verscheen Oskar Hertwigs Zur Abwehr des ethischen, des sozialen, des politischen Darwinismus, een werk dat er evenmin in slaagde het tij van de racistische interpretaties te doen keren. Een kleine greep uit de schier eindeloze stroom publikaties van sociaal-darwinisten en rassenhygiënici is een vrij eentonig maar veelzeggend en onheilspellend verhaal. | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 806]
| ||||||||||||||||||||||||
Staan we even stil bij dit laatste werk. Misschien was het eerlijk bedoeld als slechts een traktaat van eugenetica - ‘Gutzeugekunst’ had Ploetz het verduitst. Maar waar de auteur de ‘Aufgaben der praktischen Rassenhygiëne’ opsomt (in 1910!), merkt men met een schok van herkenning dat vele van zijn aanbevelingen, een goede twintig jaar later en allicht drastischer dan Ploetz bedoeld had, door het nazisme in de praktijk omgezet zijn. Ploetz stelde o.m. voor:
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 807]
| ||||||||||||||||||||||||
Nog tijdens de Eerste Wereldoorlog scheiden de Duitsers zich opnieuw af van de in 1907 door hen gestichte Internationale Gesellschaft für Rassenhygiëne (waartoe ook afdelingen uit Zweden, Noorwegen, Engeland, Nederland en de VSA behoorden) en richten de Deutsche Gesellschaft für Rassenhygiëne op. De tijd was rijp voor de eerste standaardwerken. In 1918 verschijnt H.E. Zieglers Die Vererbungslehre und ihre Anwendung auf den Gebieten der Medizin, der Genealogie und der Politik en in 1921 het grote gezamenlijke werk van Erwin Baur, Eugen Fischer en Fritz Lenz, Menschliche Erblichkeitslehre und Rassenhygiëne. In 1923 bezet F. Lenz de eerste leerstoel van rassenhygiëne aan de universiteit van München. H.F.K. Günther ontwikkelt in talrijke publikaties een consequent racistische rassenhygiëne, die de grondslag vormt van de nazistische ideologie. Ernst Rüdin bereidt in samenwerking met de Pruisische ministeries de wetgeving over de sterilisering (van minderwaardigen) voor, die onder Hitler reeds op 1 januari 1934 van kracht wordt. Wanneer men de ideeën van de Gobineau, Lapouge en hun talrijke Duitse bewonderaars en epigonen legt naast de vaak als extravagant of stompzinnig gebrandmerkte racistische uitspraken van Hitler in Mein Kampf, dan blijken Hitlers uitspraken de getrouwe weergave te zijn van wat al decennia lang door geleerden van aanzien over dat onderwerp was gezegd en geschreven. Wanneer Hitler stelt: ‘Alle grote culturen van het verleden gingen slechts ten gronde omdat het oorspronkelijke, scheppende ras aan bloedvergiftiging stierf... (en) het behoud van het scheppende ras is gebonden aan de ijzeren wet van de noodzaak en het recht van de beste en de sterkste om te zegevieren’ (p. 316); ‘de waarachtige cultuurstichters zijn de Ariërs’ (p. 320); ‘de bloedvermenging en het daardoor veroorzaakte zinken van het rasniveau is de enige oorzaak van het afsterven van alle culturen’ (p. 324), dan vertolkt hij zonder enige vertekening de overtuiging van talloze Duitse rassenhygiënici en sociaal-darwinisten. Wanneer Hitler zich smalend uitlaat over ‘de notoire zwakkelingen van onze dagen die vanzelfsprekend aan het jammeren slaan en protesteren tegen ingrepen in de heiligste mensenrechten’ (het bestaansrecht nl. van minderwaardige of ‘verbasterde’ rassen) en daartegenover stelt: ‘Neen, er bestaat slechts één heiligste mensenrecht, en dat recht is tegelijk de heilig- | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 808]
| ||||||||||||||||||||||||
ste plicht: ervoor te zorgen dat het bloed zuiver gehouden wordt, om door het behoud van het beste mensdom een edeler ontwikkeling van die wezens mogelijk te maken’ (p. 444), dan vertolkt hij nogmaals heel precies een wijd verspreide en gepropageerde mening van de Duitse wetenschappelijke kringen. Wanneer Hitler stelt dat ‘de volksstaat er dient voor te zorgen dat eindelijk een wereldgeschiedenis geschreven wordt waarin het rassenprobleem een dominerende stelling inneemt’ (p. 468), dan volgt hij de talrijke reeds ondernomen pogingen om de geschiedenis op die manier te herschrijven. Wanneer Hitler een neger die het tot arts of leraar heeft gebracht ‘een gedresseerde halfaap’ noemt (p. 479), dan vertolkt hij zonder enige overdrijving de mening van Lapouge en diens aanhangers. Alleen de toespitsing van Hitlers racistisch betoog op het joodse ‘ras’ als het meest minderwaardige en gevaarlijkste voor de toekomst van de mensheid schijnt nog andere wortels gehad te hebben dan het sociaal-darwinisme en de rassenhygiëne in haar geheel. Natuurlijk waren Lapouge zelf en een Theodor Fritsch b.v. (rassenhygiënicus en stichter van de Deutsche Erneuerungsgemeinde) óók notoire antisemieten. Toevallig ontdekte ik dat het antisemitisch affect zelfs bij E. Haeckel al kroop waar het niet gaan kon. Over de ‘apocriefe legende, volgens welke een Romeins hoofdman de echte vader van Jezus geweest zou zijn’ zegt Haeckel: ‘Die legende is des te geloofwaardiger, wanneer men de persoon van Christus van streng antropologisch standpunt uit kritisch onderzoekt. Gewoonlijk beschouwt men hem als een zuivere jood. Maar juist de karaktertrekken die zijn hoge en edele persoonlijkheid kenmerken en die hun stempel drukken op zijn “Religie van de liefde”, zijn beslist niet semitisch; veeleer verschijnen ze als fundamentele trekken (Grundzüge) van het hogere Arische ras’Ga naar voetnoot18. | ||||||||||||||||||||||||
EpiloogIn zijn inleiding op de publikatie van het symposium van Frankfurt merkte Karl Schlechta op dat de scherpste diagnose en veroordeling van het (politieke) misbruik van het darwinisme reeds door een tijdgenoot van Darwin was geformuleerd, de romanschrijver... Fedor Dostojevski (1821-1881). In De Demonen laat Dostojevski Schatoff tegen Stawrogin zeggen: ‘Nog nooit is de rede in staat geweest goed en kwaad te verklaren of goed | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 809]
| ||||||||||||||||||||||||
en kwaad ook maar af te bakenen op een nog zo approximatieve manier. Integendeel, steeds heeft de rede goed en kwaad op een smadelijke en klagelijke wijze - al naar behoefte - met elkaar verwisseld. De wetenschap van haar kant heeft steeds slechts antwoorden met de plompheid van vuistslagen gegeven. En daarin heeft vooral de halfwetenschap zich onderscheiden, die gruwelijkste van alle gesels van de mensheid, erger dan pest, hongersnood en oorlog, een gesel die vóór onze eeuw onbekend was. De halfwetenschap, dat is een despoot zoals er tot op vandaag nooit een ergere heeft bestaan. Een despoot die zijn eigen priesters en slaven heeft, een despoot voor wie zelfs de wetenschap beeft en met wie ze op schandelijke wijze ook nog bereid is in te stemmen uit louter toegeeflijkheid’Ga naar voetnoot19. ‘Halfwetenschap’, dat was het Duitse sociaal-darwinisme en de Duitse sociaal-hygiëne inderdaad geweest. Door toedoen en/of medeplichtigheid van talloze vakspecialisten, artsen, sociologen en juristen heeft zij mede geleid tot een racistische politiek, die zonder enige literaire overdrijving ‘erger was dan pest, hongersnood en oorlog’. |
|